De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Joannes Anastasius Veluanus herdacht.‘In Gelderland op die Velua licht een arm dorp, geheten Garder, dair heb ick omtrynt 6 jair gepredickt,’ zoo begint Jan Gerritsz. Verstege, beter bekend onder zijnen later aangenomen naam van Joannes Anastasius Veluanus, zijn hoofdwerk, Der Leken Wechwijser; en in dat dorp, dat de voortvluchtige hervormer in zijne ballingschap verlangend bleef gedenken, is den 30sten Juli 1.1. in kleinen, bijna intiemen kring zijn leven en zijn werk herdacht. Zoowel binnen als buiten het vriendelijke kerkje, - dat sinds hij er predikte, herhaaldelijk werd verbouwd en gerestaureerd; maar welks zware, vierkante toren, rustende op fundamenten in het midden der elfde eeuw reeds gelegd, allicht nog de stille, onveranderde getuige van die prediking is, - viel het den aanwezigen niet moeilijk, zich in gedachten te verplaatsen naar het tijdperk van voor bijna vier eeuwen, waarheen de schoone gedachtenisrede van den Leidschen hoogleeraar, Dr. F. Pijper, den uitgever van Verstege's geschriften,Ga naar voetnoot1) ons terugvoerde, omdat er sedert, althans aan de uiterlijke gesteldheid der plaats, weinig is veranderd. Het is waar, Garderen is thans door eenen goeden verkeersweg, toen zeker eene ondenkbare weelde, verbonden aan het gehucht Stroe, - Jan Gerritsz. Verstege's gekoorteplaats, - aan de halte midden op de woeste heide, waar zij, die de eenvoudige plechtigheid kwamen bijwonen, den trein moesten verlaten om verder te voet of per as den weg voort te zetten naar het afgelegen dorpje, welks torenspits men heel in de verte, op eene lichte verhooging van | |
[pagina 285]
| |
het terrein, feestelijk bevlagd, boven eenig geboomte zag uitsteken. Maar afgezien van dien fraaien, nieuwen grintweg, waarop ons lichte rijtuigje zoo gemakkelijk voortrolde, breidde als oudtijds aan weerszijden in onafzienbaren kring zich uit de golvende heide, waar de bloesems van het juist in bloei komend heidekruid eenen ijlen lila sluier wierpen over het maar al te overvloedig doorschemerende dorre, gele zand, hier en daar slechts onderbroken door witte strepen van bloeiende boekweitvelden of goud getint door hel schitterende lupinen. Die schrale, ondankbare bodem, die zijnen bewoner dwingt tot eenen voortdurenden, harden strijd om het bestaan, heeft zijnen stempel gedrukt tot op het type van de nazaten van Verstege's parochianen met hunne scherpe, gebruinde gelaatstrekken. En de onmetelijke vergezichten, het wijde uitspansel, de volstrekte eenzaamheid, ongestoord door eenig spoor van eene menschelijke woning tot men de bebouwde kom van Garderen nadert, verruimen er nog altijd den blik en stemmen zeer ontvankelijk voor het bedenken der dingen die van boven en niet van deze aarde zijn; gelijk zij dat ook reeds deden in de dagen, dat Jan Gerritsz. Verstege in zijn moeilijk bereikbaar kerkje predikte voor de arme, verwilderde heidebewoners, die daar langer dan elders onder den druk der lijfeigenschap hadden moeten zuchten, en voor tal van hoorders uit omliggende steden en dorpen.Ga naar voetnoot1) Want voor die allen was het even goed eene daad van stouten moed om te komen hooren, als voor hem om te prediken zooals hij deed. Immers, naar hij ons mededeelt in de voorrede van Der Leken Wechwijser, nagenoeg de eenige bron, waaruit gegevens omtrent zijn leven en werken zijn te putten, werd in die prediking ‘die pausselicke affgodery gelastert, unde Godes edele wairheit gepresen, die ons durch Lutherus unde andere getrouwe mithelpers seer troistlick van Gott is geopenbaret’; en dit te verkondigen of aan te hooren bracht in gevaar van lijf en goed van het oogenblik dat, het eerst omstreeks 1523, de nieuwe leeringen ook het hertogdom Gelderland waren binnengedrongen. | |
[pagina 286]
| |
I.De bij den aanvang der hervormingsbeweging in Gelderland regeerende hertog Karel van Egmond, in wiens tijd Mevrouw Bosboom-Toussaint ons met haren beroemden roman Het Huis Lauernesse verplaatst, maakte, naijverig als hij toezag op iedere aanranding zijner macht, wel bezwaar tegen de toelating in zijne landen van pauselijke inquisiteurs, namelijk van geloofsrechters, die, niet gebonden aan de wetten des lands, vonnisten zonder de wereldlijke overheid daarin te kennen; maar zijne eigene hand rustte daarom niet minder zwaar op wie van kettersche gevoelens werd verdacht, vooral sedert hij in 1529 als vierde lid was opgenomen in het zoogenaamde Heilig Verbond, ter gezamenlijke onderdrukking van alle ketterij door keizer Karel V en koning Frans I gesloten met den paus. Het zingen van een verdacht lied, het bezit van een verboden boek, het arbeiden op heiligendagen, het bijwonen van conventiculen (godsdienstige samenkomsten van leeken) werden toen ook in Gelderland misdaden, die met den dood moesten worden geboet. De hertog zond dan in den vroegen morgen den scherprechter met een kar met zand naar het huis van den beschuldigde om dien zonder vorm van proces voor zijne woning te onthoofden. Had een geestelijke ‘kettersch’ gepreekt, dan was het niet zeldzaam, dat nog dien eigen avond zijn lijk in een zak den Rijn afdreef; ‘of het rechtvaardig was, moge God weten’, teekent de kroniekschrijver, die dit verhaalt, daarbij aan. Te Nijmegen en te Arnhem werden in 1526 de eerste Geldersche brandstapels opgericht en werden drie vrouwen levend verbrand, Voor een goed deel wist Karel van Egmond zijne landen dan ook ‘redelijck onbefleckt te houden’ van de nieuwe leeringen, en althans Arnhem behield tot diep in de 16de eeuw den roep van eene goede Katholieke stad te zijn. Maar minder goed gelukte de ketterjacht op de Veluwe. Te Harderwijk met zijne bloeiende, vermaarde school, waar naar eene gissing van prof. Moll Jan Gerritsz. Verstege ter studie ging, werden de werken van Luther en van de andere hervormers, die der toen machtige en aanzienlijke handelsstad door haar verkeer met de Hanzesteden reeds vroeg in grooten getale toevloeiden, druk gelezen, trots 's hertogs | |
[pagina 287]
| |
driftige vervolging, zijn opleggen van geldboeten, zijn brandmerken en de tong doorpriemen met een gloeiend ijzer, gelijk dit overal elders in de Nederlanden onder keizer Karel V plaats had. Karel van Egmonds dood in 1538 bracht den Gelderschen een oogenblik van verademing. De vijfjarige regeering van zijnen opvolger, den hervormingsgezinden Willem van Kleef, is voor Gelderland het tijdperk van den wasdom der hervorming geweest. Te Elburg werd toen reeds door leden van den raad openlijk het Avondmaal gebruikt onder beiderlei gestalten; de geschriften van Melanchthon, van Calvijn, van Bullinger vonden naast die van Luther algemeene verspreiding; conventiculen werden druk gehouden; heiligendagen werden verwaarloosd. Te Harderwijk waagde een onbemiddeld priester, Koenraad van Renckum, het zelfs om in den nood van de armen zijner parochie te voorzien door verkoop van eenige kerksieraden en van een beeld, dat aanleiding gaf tot ‘misbruick’, naar hij verklaarde, terwijl hij zich ter rechtvaardiging zijner daad beriep, niet alleen op plaatsen uit de geschriften van de kerkvaders Hieronymus en Ambrosius, maar ook uit die van Bullinger. Men mag aannemen, dat in dezen tijd Verstege zich den boekenschat verwierf, die het hem mogelijk maakte te komen tot die grondige Bijbelkennis, die ongemeene belezenheid van de werken der oude kerkvaders en der nieuwere hervormers beiden, die wetenschappelijke vorming, waarom de kettermeester Sonnius zelf hem later zoude roemen als sacerdos Latine et Graece doctus. Zijne studies, zijn Bijbelonderzoek deden hem erkennen, ‘dat die erste ergernus is, de menschen in hoir ghelove te verderven mit affgodige lerungen, und affgodige exempelen, mit missen, mit gedragen (opgeheven) misbroidt, mit hilligen dienst in viel manyren. Item mit de leer van de munnickery, verdienst, betalung, fegefuyr, verbodene spysen unde den echten staet.’ Maar zijne veroordeeling van de vereering der heiligen, van het monnikwezen, van de leer van het vagevuur, van de goede werken, van de vasten, van het verplichte celibaat voor geestelijken, belette hem niet naar de priesterwijding te staan en zich te doen aanstellen tot vice-cureyt of onderpastoor van Garderen. Evenals Angelus Merula, de martelaar-pastoor van Heenvliet, | |
[pagina 288]
| |
en zoo vele anderen in die dagen, achtte hij het aanhangen van hervormingsgezinde gevoelens toen nog vereenigbaar met het priesterschap in de Roomsch-Katholieke Kerk. Voor hem lag het zwaartepunt daarbij in de prediking, waartoe hij zich steeds zorgvuldig voorbereidde; en het zijn dan ook zijne geschreven sermoenen geweest, die den geloofsrechter den grondslag zijner beschuldiging hebben geleverd. Of hij toen reeds den leeken het Avondmaal onder beiderlei gestalten reikte, blijkt niet; wel dat hij in tegenstelling van Luther, die de tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal bleef aannemen, met hart en ziel verwierp de leer der transsubstantiatie, de Roomsche leer, dat door de daad van een mensch, door het uitspreken van eenige sacramenteele woorden de ouwel in God kon veranderen, zoodat ‘natuirlick broit vur de gantze Gottheit wurt angebeden.’ Hij was derhalve bij alle warme oprechte vereering van Luther, waarvan hij op tal van plaatsen in zijne geschriften blijk geeft, geen Lutheraan, maar een aanhanger der nationale, zelfstandige Nederlandsche Reformatie, die toen door Angelus Merula, door Cornelis van der Heyden, door Cornelis Hoen en wie al meer werd voorgestaan, tot wier aanhangers juist de meeste toenmalige hervormingsgezinden in ons vaderland, ook de Doopsgezinden, zijn te rekenen; en wien men om hunne opvatting van de Avondmaalsleer, als zoogenaamde ‘sacramentisten’, dan ook het recht niet toekende, zich te beroepen op het Augsburgsche Interim, de in 1548 op den Rijksdag te Augsburg aangenomen voorloopige regeling der godsdienstgeschillen in Duitschland, welker voor eigenlijke Lutheranen tamelijk gunstige bepalingen, naar men beweerde, eveneens in Gelderland van kracht behoorden te zijn, nu Willem van Kleef zijne Geldersche landen in 1543 had moeten overdragen aan den Duitschen keizer, den onverzoenlijken ketterbestrijder Karel V. Dat de kettersche onderpastoor van Garderen zijne prediking zes jaren lang, van 1544-1550, ongestoord heeft kunnen voortzetten, is zeker voor een goed deel te danken aan de trouwe aanhankelijkheid zijner hoorders, die zich wel wachtten, anders dan in kringen van gelijkgezinden ruchtbaarheid te geven aan wat hij verkondigde. Maar die ongestoorde prediking, wier karakter toch niet geheel geheim | |
[pagina 289]
| |
kon blijven, ware niettemin onmogelijk geweest, indien Karel V bij zijn voornemen om inquisiteurs naar Gelderland te zenden, niet ware gestuit op het hardnekkig vasthouden der Geldersche Staten aan het door den keizer bij de overneming van Gelre en Zutfen (het tractaat van Venlo) bezworen privilegie de non evocando, namelijk om de Geldersche ingezetenen met geene buitenlandsche rechtsvordering te bezwaren; en wat waren de inquisiteurs anders, vroeg men, dan ‘uitlandsche’ rechters, wier instructie, die hun het recht gaf hunne gevangenen naar de hoofdplaatsen te voeren, in strijd was met het geschreven Geldersch recht, volgens hetwelk ieder Geldersman in zijn eigene woonplaats moest terecht staan, en met het algemeen aangenomen gewoonterecht om crimineel beschuldigden onder borgtocht op vrije voeten te laten? Gedurende de eerste drie jaren der regeering van keizer Karel V zijn dan ook geene inquisiteurs in Gelderland opgetreden. De vervolging om den geloove geschiedde er door het Hof van Gelderland, een door Karel V nieuw ingesteld rechtscollege, dat den Gelderschen Staten niet minder als eene inbreuk op hunne privilegiën een doorn in het oog was; en dat in zoo verre met hunnen tegenstand rekening houden moest, dat, toen in 1547 toch de eerste pauselijke inquisiteur, de Dominicanermonnik Barend Gruwel, naar Gelderland kwam, krachtig gesteund door de landvoogdes, koningin Maria van Hongarije, noch hij, noch zijne opvolgers op eigen gezag mochten werken, of hunne beschuldigden voor hun eigen vierschaar dagen, maar het ketteronderzoek moesten instellen in het bijzijn van eenige leden van het Hof, daartoe gecommitteerd. Hunne vervolging was er niet minder scherp om, vooral toen Barend Gruwel in het eind van 1549 werd bijgestaan, om weldra te worden opgevolgd, door Franciscus Sonnius, die reeds den 1sten Januari 1550 den onderpastoor van Garderen, Jan Gerritsz. Verstege, door twee gerechtsdienaars naar Arnhem deed voeren, terwijl eene huiszoeking diens verzameling verboden boeken, en de noodlottige sermoenen aan het licht bracht, met het concept van een geschrift, dat later toch nog is verschenen als Der Leken Wechwijser. Het ergste stond Verstege nu te wachten, indien hij standvastig bleef, maar dat bleef hij niet. Van de wijze, waarop | |
[pagina 290]
| |
hij zich zocht te verdedigen, is niets bekend dan de verklaring van den inquisiteur Sonnius aan Viglius, toen lid van den Staatsraad te Brussel,Ga naar voetnoot1) dat sacerdos erat Graece et Latine doctus, et facundia plane ido neus ad seducendum multos, atque in hoc studuerat in dogmatibus protestantium integrum decennium ut tandem tempore ac loco opportunis impie doceret quod temerarie didicer at, namelijk, dat hij was een geleerd priester, volkomen geschikt om door zijne welbespraaktheid velen te verleiden, die een tiental jaren de leerstellingen der Protestanten had bestudeerd en die, wat hij roekeloos had aangeleerd, zoo veel tijd en plaats toelieten, gewetenloos aan anderen mededeelde. De bewijzen zijner schuld waren trouwens zoo onwederlegbaar, dat het geheele proces in drie weken afliep met den treurigen uitslag, als zoo dikwijls in die benauwende dagen, dat de beschuldigde, verschrikt en verbijsterd door bedreigingen van pijniging, door afmattende twistgedingen, uitgeput door de ellenden van het kerkerleven, en eindelijk, half vernietigd reeds, op vleienden toon verlokt tot concessiën, tot eene halve of dubbelzinnige schuldbelijdenis, de door hem beleden leerstellingen herriep. Die herroeping herhaalde hij openlijk den 27sten Januari 1550 ten aanhoore van eene dicht opééngedrongen menigte, die naar de groote audientiezaal van het Hof te Arnhem was gestroomd, misschien wel in de hoop, iets anders te zullen hooren. ‘Viel fromen van edelen en gemenen staet,’ bericht Verstege zelf ons, ‘sijnt tegenwoirdich bij mijn ongeluck gestanden, die mijn saick nyt recht verstanden hebben, angemerckt, dat mijn viand Sonnius alle punten falslick te sijner eren unde mijner schanden hefft omgebogen’. Al mocht Verstege van de kwade trouw van zijnen rechter overtuigd zijn, hij droeg daarom niet minder de volle verantwoordelijkheid voor zijnen ‘sundigen wederroip’, zooals hij zelf dien heeft genoemd. Maar wie op eenen rondgang door een onzer stedelijke musea wel eens onverwachts kwam te staan voor een oude pijnbank en zich huiverend afvroeg, wat het reeds moest zijn om door eene ruwe hand te worden aangegrepen en vastgelegd op die lage bank, met die ijzeren beugels en die lederen riemen om den hals, om | |
[pagina 291]
| |
de polsen en om de enkels, bedenkende, dat het daarmede pas begon..... wie daar leerde beseffen, dat deze dingen, die ons ver staan, die ons vreemd zijn geworden, die wij zoo licht veridealiseeren, eene harde werkelijkheid zijn geweest, die gevoelt iets van het tragische van zulk eene herroeping. Bovendien in alle geestelijke dingen is een groei; en menigeen, misschien Jan Gerritsz. Verstege ook wel, is op zulk een zware proef gesteld, eer hij nog tot vollen geestelijken wasdom was gekomen, eer hij nog geheel had gebroken met oude tradities van piëteit voor dingen, die vroeger zoo eerbiedwaardig schenen, eer hij had leeren inzien, dat voor de leeringen, welke hij had aangenomen, nu eenmaal geene plaats was binnen de Kerk van Rome, eer hij genoeg zelfstandigheid van geest had verworven om de genademiddelen der Kerk te kunnen ontberen, om niet meer te vreezen voor haar dreigen met eeuwige verdoemenis. En het is in onze dagen goed en noodig, om zich al het gruwelijke van deze dingen nog eens in te denken. Toen Mevrouw Bosboom-Toussaint bij het ebben der emotie, welke de Aprilbeweging van het jaar 1853 had gebracht, hare historische novellen De van Beverens en Jan Woutersz. van Cuyck in het licht gaf, werd dit door velen scherp afgekeurd, omdat daarmede nieuwe brandstof werd geworpen op een vuur van hartstocht, dat juist aan het bedaren was. Maar zij verdedigde zich tegen die afkeuring met de verklaring: ‘dat het zowel zijn nut als zijn regt had, zulke geschiedenissen van tijd tot tijd te doen herleven en als op te frisschen in de herinnering van het nageslacht dergenen, die deze dingen hebben geleden, gedragen en ondergaan, niet alleen voor zich zelven, maar ook voor het nakroost’. Voorgelicht door de historie, was het haar gegaan, vervolgde zij, als Groen van Prinsterer, die in de dagen der Aprilbeweging kon verklaren: ‘ik had geen donderslag van het Vaticaan noodig om te worden wakker geschud’. ‘Het was’, betoogde zij nog verder, ‘het was juist, omdat ik mij sints lang innerlijk bewogen gevoelde door de aanmatigingen en de ingrepen eener partij, die ik kende uit de geschiedenis in al de gevaarlijkheid harer machinatiën, combinatiën en meneën, en juist omdat ik wel wat strakke onbeweeglijkheid meende te zien en wat laauwe onver- | |
[pagina 292]
| |
schilligheid omtrent verschijnsels, die naar mijn gevoelen ernstige bekommering moesten wekken in de harten van Nederlandsche Protestanten, dat het voornemen bij mij oprees om van zulke feiten in de geschiedenis gebruik te maken om meerdere onrust te wekken in onbewogene harten en warmer geestdrift in laauwe gemoederen... een hooger gloed te helpen ontvlammen in de harten van hen, die mogelijk weer gingen insluimeren in doodsche onverschilligheid, nadat zij pas tot een nieuw leven waren ontwaakt.’ Wie dit overleest, bedenkende wat er thans alzoo in Nederland geschiedt, moet zich wel afvragen, of de woorden van onze groote romancière reeds iets van hunne kracht en beteekenis hebben verloren? Maar hij komt toch ook tot de slotsom, dat de historie in hare sobere werkelijkheid aangrijpender is dan in een kleed van verdichting. | |
II.Herroepingen als die van Jan Gerritsz. Verstege op 27 Januari 1550 in de groote audientie-zaal van het Hof te Arnhem zijn destijds talrijk geweest. Zij, die er in die sombere dagen de teleurgestelde, bedroefde getuigen van waren, hebben er zeer zacht over geoordeeld. Hoe treffend zijn eene Renata van Frankrijk, een Andelot de Coligny om eenen gelijken val door niemand minder dan Calvijn zelf vertroost; en aan vertroosting had wel behoefte, wie tot zulk eene herroeping was gekomen, want bitter was de ontgoocheling, die er op volgde. Wat won men er mede? Wat werd er nu van het leven, dat men tot zulk een duren prijs van wurgpaal en brandstapel had vrijgekocht? Jan Gerritsz. Verstege zag zich veroordeeld, het zijne verder te slijten in ‘ewiger gefenckenisz’ op een der torens van het kasteel te Hattem, waar de drost hem van het allernoodigste zoude moeten voorzien voor twee stuivers daags. Die ambtenaar klaagde wel, dat dit te weinig was; maar kreeg bescheid terug: ‘dat twee st. daechs genoeg waren, alzoe die priester drie dagen ter weken niet anders en sal moegen eten ende drincken dan broot ende byer.’ Bovendien werd Verstege nog, naar hij klaagt, door den onverzoenlijken Sonnius, ‘mit grote schand voir die minschen beladen’, waarschijnlijk daarin | |
[pagina 293]
| |
bestaande, dat hij des Zondagsmorgens bij den dienst in de Groote Kerk als boeteling voor den kansel moest zitten of staan. Hij zoude dan ook, meldt hij ons nader nog, ‘in onsalige mistroistichheit syn gefallen, wer syn sterfdach der tyt gekomen; maar altijd bleef hij hopen, mit Godes genedigen hulp so lang te leven bis die wairheit mit openbare confession wederom geehret wurde’, en hij dacht er niet aan, het middel, dat Sonnius hem ter bevrijding in de hand gaf, aan te grijpen, namelijk het schrijven van een werk ter verdediging van het pausdom, waartoe een Bijbel, de geschriften van eenige kerkvaders benevens pennen en papier te zijner beschikking werden gesteld. ‘Sonnius hefft mij mennichmail ontboden,’ lezen wij in de aandoenlijke voorrede van Der Leken Wechwyser, ‘dat mij gene verlossung wer to hopen eer hem dat pauselicke boeck gepresentiert wurde, aber sulck heyllois schryven nyt geschede.’ Intusschen werd Verstege door trouwe vrienden niet vergeten. Herhaaldelijk werd door personen, wier naam onbekend is gebleven, bij de landvoogdes aangedrongen op verzachting van zijn vonnis, wat eindelijk in 1553 ten gevolge had, dat uit Brussel bevel kwam, hem vrij te laten op voorwaarde dat hij, onder borgstelling van 400 gulden, binnen veertien dagen te Leuven zoude zijn, om daar drie jaren lang ‘pauselicke Theology’ te studeeren. Zijn grootvader, Jan Dirksz. Verstege, en een vriend, zekere Evert Arendsz. van Stroe, stelden zich borgen voor de aanzienlijke som van 2000 gulden, naar onze munt berekend; en op ‘Pinxterdach’ 1553 vertrok Verstege uit Hattem naar Leuven over Arnhem, waar hij brieven van Sonnius aan de Leuvensche autoriteiten moest afhalen. Onderweg dreef een angstig wantrouwen hem, die brieven te openen. Hij zag er in, dat hem te Leuven weinig vrijheid zoude worden gelaten, dat men gelast werd, hem scherp in het oog te houden en van zijn doen en laten geregeld bericht te zenden aan Sonnius te Arnhem. ‘Aldus was ick wederom mit jammerlicke noot beladen’, verhaalt hij; want zijn voornemen ‘om op generley wijs weder in die Misslicke Affgodery te treden’, scheen er voor goed door verijdeld. In zwaren tweestrijd vroeg hij zich af: ‘moet ick mijn arme moeder unde andere frunden in grote schaid laten fallen, off mijn ziel in verdamnus laten blijven?’ Zonder nog een | |
[pagina 294]
| |
besluit te hebben kunnen nemen, kwam hij te Leuven aan, doolde er drie dagen in onzekerheid rond, wierp toen met een moedig besluit alle oude banden van zich en nam de vlucht. Blijkens bewaard gebleven rekeningen hebben zijn grootvader en zijn vriend den zwaren borgtocht betaald. De gejaagde vluchteling, die het begin van een nieuw leven nu ook bezegelen wilde met het aannemen van eenen nieuwen naam en die zich sedert Anastasius, de Verrezene, noemde, trachtte nu allereerst eene rustige, veilige schuilplaats te vinden om daar af te werken, wat reeds in concept gereed lag toen hij voor drie jaren werd gevangen genomen. Want, schrijft hij, ‘die consciency hefft mij gedrongen, dat die Negation mit openbare Bekanntnis myns gelovens meugelickerwys vorhin moest gebetert zyn, eer ick mit Christus unde syne gemeinte recht versoenet mocht wesen.’ Waar hij daarop dit werk heeft voltooid, meldt hij ons niet, wel, dat hij het deed in ‘vielerley beswernis.’ - ‘Die kalde winter,’ gaat hij voort, ‘is mij oick int schrijven seer hynderlick gefallen. Mijn geldt was to klein warme geleghene plaitsen te bruicken, unde mijn heymelick furnemen heb ick jderman niet openbaren durven. Hier beneven hefft mij dat ghedencken an mijn val unde an den belasten frunden nyt weinich verstoirt.’ Bovendien zijne boeken en zijne aanteekeningen waren weg; het was een zware ‘arbeyt so viel materien in korte Ordnung te brengen unde so viel alde doctoren te lesen um gewisse kuntschafft van de erste Christenheit te hebben.’ Al moge hij, naar Straatsburg gevlucht, daar eene bibliotheek te zijner beschikking hebben gehad, dan kan toch alleen een ijzervast geheugen van wat hij voor en tijdens zijne gevangenschap had gelezen, hem hebben bekwaamd om een zoo uitvoerig gedocumenteerd boek als Der Leken Wechwijser binnen enkele maanden op het papier te brengen. Want hetzij dan dat hij, gelijk sommigen meenen, dit werk schreef, heimelijk verscholen onder het gastvrij dak van een bevriend Geldersman, hetzij dan dat hij het bewerkte te Straatsburg in den Elzas, destijds het groote toevluchtsoord van ballingen om den geloove, den 12den April 1554 reeds, dus binnen het jaar na zijne vlucht, verscheen het Kort Bericht in allen principalen punten des Christen geloves mit klair getuichnis der hilliger Schriftuiren unde goede | |
[pagina 295]
| |
kuntschaft der alden doctoren mit anwijsung wanneer unde durch welcke personen die erroren opgestanden unde vermeert zijnen, bereit vur den simpelen ongelerden Christen, unde is deshalven genannt der Leken Wechwijser. Auth. Joan Anastasius Veluanus. Aan den voet van het titelblad stond ook nog Des Heren Christus Jezus bloet reijnigt ons van allen sunden. 1 Joh. 1; terwijl aan het slot van ‘die Tafel der principalen punten’ met groote letters is afgedrukt: Wanneer du bekerest bist, so sterck deine brueder. Luc. 22. Joannes Anastasius, om hem nu verder te noemen bij zijnen nieuw aangenomen naam, schreef dit werk niet in de kerktaal, het Latijn, maar in het toenmalig Geldersch dialect, ten einde ‘den ongelerden leken in hoir bekende spraick te dienen’, en om het boek in het bijzonder te kunnen opdragen ‘an die edele Ritterschafft, Steden unde Landschafft des trefflichen Fürstendoms Gelder unde Grafschafft Zutphen.’ De hoofdinhoud bestaat allereerst uit onderricht aangaande God, Gods deugden, de Drieëenigheid, waarbij eenige polemiek wordt gevoerd tegen de opvattingen van Mennonieten en anderen aangaande de menschheid van Christus; na eene beschouwing over de genadegaven van Christus, over de engelen, de schepping en den duivel volgt dan de leer van de verlossing en van de rechtvaardiging, waarbij natuurlijk breedvoerig wordt uitgewijd over de leer der rechtvaardiging uit genade door het geloof, de hoofdwaarheid, die door de hervorming weder op den voorgrond is gebracht tegenover de Roomsche leer ‘van de betalung, van verdienst van de goede wercken’. Ernstig wordt de Protestantsche lezer daarbij toch ook vermaand: ‘Christus verdienst mach ons nyt baten, so lang wij ons leven mit ernst nijt beteren unde uit doin so viel als wij weten unde mit Godes hulp wel vermogen. Nymant bedrijge zich selves! Dat Christus buyten ons vur ons hefft gedaen, sal ons uit helpen, solang wij uit lijden dat Christus binnen ons woinet unde wercket; want dan sijn wij erst Christen, wanneer wij mit Christus inwoinenden Geest van sunden in deuchden gedreven werden. Rom. 8. Onser viel spreken schone dingen van Christus verdiensten tegen den paus, unde willen nochthans den ankloppenden Christus in onse herten uit laten. Dus blijven wij noch | |
[pagina 296]
| |
ellendich van den listigen duvel bedrogen... Wair des paus menung van eigen betalung vergeten wert, unde Christus betalung also bedacht, dat men in de alde sunden blijft unde noch fleisselicker wurt dan vorhin, dair wijckt men van den enen duvel an den andern.’ In den breede wordt daarop gehandeld van de middelen des heils, ‘van de sacramenten, van de doip, avontmail, van de transsubstantation, van de bewairung des broits’, namelijk tot een voorwerp van vereering en tot bediening aan kranken en stervenden. Wat verderop heeft hij het over den heiligendienst, de reliquie-vereering, de aflaat, het gebruik van beelden, sieraden en wijwater, het vasten, het monnikleven, het verplichte celibaat, alles uitvoerig gedocumenteerd met aanhalingen uit den Bijbel, uit de oude geschriften der kerkvaders en uit de nieuwere werken der verschillende hervormers. Op de leer aangaande het gebed volgt eene beschouwing over ‘der Christen frijheit,’ namelijk de bevrijding der geloovigen van de eeuwige verdoemenis, van de overheersching der zonde, van de Joodsche wet, van de besluiten der bisschoppen, pausen en conciliën, van de vrees voor het vagevuur, alles ook weder besloten met eene waarschuwing tegen het misbruik dier bevrijding, als waren wij ‘durch Christus genoigdoin frij gemaickt van goeden wercken, gelyck etlicke gotlosen under den evangelischen naam sich laten duncken... frij van allen unde andere diensten, die onse overheit van ons fordert..... fry van die hillige Schriftuir, dat wy onse gelove unde leven allene na heymelicke dromen, inblasungen unde andere openbarungen regulieren mueghen.’ In tegenstelling met de Luthersche leerboeken, die zich onderscheiden door diep gevoel en eene overhelling tot mystiek, draagt Der Leken Wechwyser veeleer den stempel eener grondige verstandelijke ontwikkeling en wordt er scherp de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid eener krachtige hervorming niet alleen in de kerk, maar ook in huisgezin en staat. Ook wordt in dit boek veel beslister front gemaakt tegenover de Kerk van Rome dan in de toenmalige Luthersche geschriften, waarin men er naar streefde zich in ritueel en dogma zoo min mogelijk van de moederkerk te verwijderen, in de kerken de beelden en de altaren nog wilde behouden, de voorbede voor de dooden en de instelling van de biecht wilde hand- | |
[pagina 297]
| |
haven en bij het Avondmaal het gebruik van den ouwel in de plaats van het breken des broods bleef begeeren. Van de eigenlijke Calvinistische leer week Der Leken Wechwyser weder af door zijne verwerping van het leerstuk der voorbeschikking en der uitverkiezing, door zijn veroordeelen van het ketterdooden en het aanprijzen der verdraagzaamheid. ‘Christus’, zoo wordt er in vermaant, ‘Christus verbijdet sijn apostelen die ongelovigen te verbranden, off Gott te bidden dat des geschee, off den menschen te raden dat sie sulcks doin. Sint Lucas 9. Bedenckt oick syn gelyckenis van oncruyt, Mat. 13. Paulus beveelt, Tit. 3, dat men mit den ketteren sal disputyren, unde blyven sie hartneckig, nyt meer mit sie conversyren, unde 2 Cor. 10 sprickt hij: onse wapen synt nyt fleisslick.’ Het staatsgezag, zoowel als de leden der Christelijke Kerk onderling, zoo wordt er in Der Leken Wechwyser geleerd, moeten verschil van opvatting toelaten en broederlijk verdragen. Aandoenlijk is, wat er staat van ‘der hilligen fall’, namelijk: ‘Gott laet de alder-hilligsten op erden by wylen seer groffelick fallen, als David, Petrus etc. Ten ersten opdat sie in den gront oitmoedich werden, unde allene op Godes bermhertigheit en op Jezus bloet betrouwen. Ten anderen, dat sie een mitlydsam herte over den sunderen leren hebben die sich bekeren, sie fruntlich anspreken unde berichten. Item die selven levendige bekerung gefuelt hebben, synen bequaemer anderen desgelyx te leren, als Christus sprickt: Petre, wanneer du bekeert bist, so sterckt deine brueder. Luce 22. Ten derden, opdat wij an sullicke exempelen sien, dat Gott bermhertich is, unde hoe wij ons bekeren sullen... want Gott en versmaet David, Petrus und den Moirder nyt om de verledene sunden.’ De kern der onderwijzing is: ‘Dat woirt Evangeli bedeut so viel als eene goede bootscap, eene goede belofftenisse, die van Gott an ons menschen koimpt, unde laut aldus: Berouwet, mensch, dyne sunden synen dy vergeven. Mat. 9. Du sallest von der hellen fry syn unde den hemel hebben om mijns Soins Jezus wil. Rom. 6. Johann. 3, 6. Dese belofftenis heeft Adam ontfangen. Gen. 3. ... Dese belofftenis is seer klairlick bescreven in allen boecken des Nieuwen Testaments. Bedroiffde herten, die hoir sunden dencken toe laeten, synen bequaem dese botscap te horen unde te ont- | |
[pagina 298]
| |
fangen, gelyck een hongerich mensch bequaim is de spijs te ontfangen... Gott hefft Adam und Eva ten eerste gantz bedroifft mit de wet; ten anderen hefft hij sie weder froilick ghemaickt mit dat Evangeli. Besiet Gen. 3’. Het boekje, dat 12 April 1554 te Straatsburg in druk verscheen, raakte reeds spoedig in Gelderland verspreid. In Augustus kwam het te Harderwijk in omloop en in September werd bij plakkaat van stadhouder en raden van Gelderland de verkoop scherpelijk verboden en inlevering van alle exemplaren bij de stedelijke overheid onder bedreiging van zware straf gelast. Het werkje ging desniettemin van hand tot hand, en in het volgende jaar reeds, in 1555, verscheen een tweede druk, thans eene overzetting in het Hollandsch, waarschijnlijk buiten Anastasius' voorkennis bewerkt. Verschillende edities, - een negental is bekend, maar zeker zijn er meer geweest, - verschenen in snelle opvolging en misten hunne uitwerking niet. Misschien is men niet ver van de waarheid, schrijft prof. Pijper, wanneer men de uitgave van dit werkje beschouwt als het uitstooten van een strijdkreet, als het te wapen roepen van die allen, die al wat was voorafgegaan: de verkrachting van bezworen privilegiën, de gewelddadige onderdrukking van alle zucht naar hervorming, de terechtstelling van zoovele vrome belijders met verkropte ergernis bleven aanzien. Want Der Leken Wechwijser leerde ook, in scherpe tegenstelling met de geschriften der slechts op tegenweer bedachte Lutheranen en met de weerloosheid door Calvijn en door de leiders der Mennonieten voorgestaan, dat samenwerking van volk en overheid tot de Reformatie wenschelijk was; hij leverde een pleidooi voor het goed recht van den leek, van het volk, dat immers Gode meer gehoorzaam moest zijn dan menschen, om waar geestelijke of wereldlijke overheden de hervorming niet ter hand namen, het zelf te doen. Na de lezing van Der Leken Wechwijser, meent de uitgever van Anastasius' geschriften, zal men het zielkundig verklaarbaar vinden, dat velen, die in lijdelijke afwachting op betere tijden hoopten, tot handelen werden bewogen, dat in het jaar 1566 de hervormde prediking plotseling als het ware van alle kanten opkwam, dat men het waagde, in duizendtallen te stroomen naar de Hagepreeken, dat de kerken werden overrompeld, de beelden tegen den grond geworpen, | |
[pagina 299]
| |
en dat begonnen is het verzet, leidende tot den grooten strijd voor godsdienstige en maatschappelijke vrijheid, dien ons volk tachtig jaren lang heeft gevoerd, en waaruit het sterk en fier en vrij is te voorschijn gekomen. | |
III.Waar Joannes Anastasius Veluanus sedert zijne vlucht uit Leuven en zijne voltooiing van Der Leken Wechwijser verblijf heeft gehouden, is lang onbekend gebleven. Volgens zijne verklaring in de voorrede van zijn werk hoopte hij, dat deze openlijke belijdenis het hem weder mogelijk zoude maken, ‘een predickampt onergerlick te bedienen... en zijn dienst ergent an ene Christen gemeint wederom te presentyren.’ Zijn Geldersch dialect, toen een mengsel van Duitsch en Hollandsch, heeft hem daarbij waarschijnlijk in Duitschland den weg gebaand, althans latere onderzoekingen hebben zijn spoor doen terug vinden in Bacherach aan den Rijn, waar hij in 1557, dus drie jaren na zijne vlucht uit Leuven, naar ‘Ostland’, de eerste voorganger der Protestantsche gemeente schijnt te zijn geweest. Het was een zware post en bange dagen moet hij er hebben doorgemaakt, want het kerspel Bacherach behoorde vóór de Hervorming aan het Andreasstift van de Dominikaners te Keulen en de macht der stiftsheeren was altijd nog groot genoeg om den Protestantschen voorganger binnen hun oude kerspel het leven in menig opzicht te bemoeilijken. Daarbij was de stedelijke raad Roomsch gebleven en de keurvorst van de Palts, Otto Heinrich, tot wiens rijksgebied Bacherach behoorde, had de hervorming binnen zijne landen ingevoerd op den grondslag van de Augsburgsche, dus Luthersche confessie. Maar althans op het stuk van het Avondmaal, wij zagen het reeds, was Anastasius allerminst tot de eigenlijke Lutheranen te rekenen; voortdurend zag hij zich, en nog wel door geestverwanten, ook hier met verbanning en afzetting bedreigd. Men moet daarbij wel in het oog houden, dat Luther met zoo vele zijner aanhangers was groot gebracht in eene rechtgeloovige Roomsche wereld, in kringen, waar men ten opzichte van de mis geloovig aannam wat de Kerk leerde, namelijk dat in het sacrament des altaars God zelf tegen- | |
[pagina 300]
| |
woordig is. Het wonderbaarlijke dezer verandering was immers juist eene openbaring van het goddelijke; en met Gods werkelijke tegenwoordigheid in het Avondmaal stond of viel voor Luther het wonder in het algemeen, ja de werkelijkheid der onzienbare dingen. Daar stond tegenover dat anderen, hoe zij ook op vele punten met hem mochten instemmen, geene behoefte meer hadden aan die krasse realistische leer van de transsubstantiatie, en toch ieder vraagstuk samenhangend met het sacrament des Avondmaals van het uiterste gewicht achtten. Vandaar de hevige onderlinge strijd, die de Protestanten der 16de eeuw verdeeld heeft. Die strijd, waarin voornamelijk Zwingli en Calvijn als woordvoerders optraden tegen Luther, en waarin de meerderheid der Nederlandsche Protestanten, ook Anastasius, zich aan de zijde der Zwitsersche hervormers schaarde, deed de Protestantsche vorsten voor of tegen Luthers meening partij kiezen. Vooral zagen zich daardoor bedreigd de Nederlanders, Franschen en Engelschen, die den geloofsvervolgingen in eigen vaderland ontweken naar de Palts, daar niet medegingen met de zuiver Luthersche Avondmaalsleer, zooals die door den keurvorst Otto Heinrich werd beleden en door diens Luthersche predikanten gehandhaafd. Alsof die Luthersche predikanten, die trouwe wachters voor de Augsburgsche geloofsbelijdenis, liever zouden zien, ‘dasz wir arme verjagte Christen wider ins Papstthumb fielen, oder von den Päpstlichen tyrannen erwürget wurden, dann dass uns erlaubet wurde, under euweren gnädigen Schirm zu wohnen’, klaagt Anastasius den keurvorst in de opdracht aan dezen van zijn in 1557 onder den schuilnaam Adamus Christianus uitgegeven werkje Vom Nachtmahl Christi. Dit werkje behelst bij volmondige erkenning van Luthers groote verdienste als eerste Reformator een pleidooi voor de Avondmaalsleer van Zwingli, een beroep op de wereldlijke macht om een ieder vrijelijk zijne meening te laten bepleiten, een aanmaning tot eensgezindheid, omdat de verdeeldheid omtrent de Avondmaalsleer aan de verbreiding des Evangelies afbreuk deed, en ten slotte een opwekking aan de voornaamste theologen der Protestantsche universiteiten, wier uitspraken weifelend en onzeker waren, om toch onbewimpeld hun gevoelen kenbaar te maken. ‘Ob man schon’, heet het hier, ‘ob | |
[pagina 301]
| |
man schon die Empter darüber müszt verlieren, oder die wonung an ein ander ort verrücken, was wär vil daran gelägen? Haben doch die propheten und Apostel, ja Christus selb, von einer statt in die ander wychen müssen. Desz Herrn ist die erde an allen Orten. Gott kann seine treuwe liebe diener (die seine wairheit frei heraus sagen), wol ausser Wittenberg, Leiptzig oder Straszburg an anderen orten erhalten. Ueber dass musz man doch disz leben durch tödtlichen abgang bald verlassen. Was soll dan ein Christ (dieser kurtzen irdischen wonung halben) sich so kleinmüthig merken lassen?’ Betere dagen braken voor Anastasius aan, toen Otto Heinrich van de Palts in de lente van het jaar 1559 werd opgevolgd door Frederik III, bijgenaamd den Vrome. Deze, veel minder conservatief en Habsburgsch gezind dan zijn voorganger en dan de meeste Duitsche vorsten van zijn tijd, was uit overtuiging den Gereformeerden beginselen meer dan den Lutherschen toegedaan. Hij zocht ook naar vaste waarborgen tegen pauselijke en keizerlijke willekeur beiden, opmerkende, dat het Huis van Habsburg zich steeds nauwer verbond met den paus en dat de Roomsch-Katholieke Kerk zich krachtig reorganiseerde door vernieuwing van tucht en besliste formuleering der kerkleer, die op het concilie van Trente op nieuw werd vastgesteld. Inderdaad begon de Kerk van Rome met snelle vaart het verloren terrein te herwinnen, gesteund vooral door den onvermoeibaren ijver der Jezuieten, tegen wier drijven Anastasius een der eersten was om te waarschuwen. Hij deed dit in een geschriftje Bekanntnisz von dem waren leib Christi, dat hij in Februari 1561, nu niet meer anoniem, maar onder zijnen eigenen naam, uitgaf. Voor een man als Anastasius, die ruim genoeg van opvatting was om alle dingen te onderzoeken en dan het goede te behouden; die hier de gedachten van Zwingli, daar die van Luther tot de zijne maakte en toch groote waarde bleef hechten aan vele uitspraken der ‘alde doctoren’; die de Avondmaalsleer van Calvijn beleed, maar diens leerstuk der uitverkiezing en voorbeschikking verwierp, - voor zulk een man moet het eene groote voldoening zijn geweest te arbeiden onder eenen vorst als Frederik den Vrome. Onder diens bewind het eerst openbaarde zich een streven naar het dulden en verdragen | |
[pagina 302]
| |
van andersdenkenden, en werd de mogelijkheid erkend, dat verschillende godsdienstige opvattingen naast elkander konden bestaan, met wederzijdsch geëerbiedigde vrijheid en in die vrijheid gelijkelijk gehandhaafd door de wereldlijke overheid. Der Lutherschgezinde bevolking van de Beneden-Palts werden geen Calvinistisch-Zwingliaansche leeringen opgedrongen, al had de keurvorst volgens den algemeen (ook door Protestanten) gehuldigden rechtsregel cujus dominium ejus religio alleszins het recht dit te doen. Wederdoopers en Doopsgezinden, overal elders verdreven, vonden onder Frederik den Vrome in de Rijn-Palts eene veilige wijkplaats en talrijk zijn onder diens regeering van hervormde zijde de pogingen geweest om te komen tot een vergelijk met de Lutheranen, tot eene groote algemeene samenwerking tegen de oude wereldlijke en kerkelijke machten, tot eene coalitie van alle Protestanten. Als den eersten stap daartoe en om eenen vasten leiddraad te hebben bij de strijdvragen, die de Protestanten verdeeld hielden, deed de keurvorst in 1562 eenen catechismus vaststellen, die wel de leer van Calvijn wat betreft de beteekenis van het Avondmaal hoog hield, maar diens leerstuk der praedesdnatie niet uitdrukkelijk voorop stelde en vele daaraan verbonden gevaarlijke vragen ter zijde liet. Deze catechismus, de beroemde Heidelbergsche Catechismus, met zijne plechtige inleidingsvraag: ‘welke is uw eenige troost beide in leven en in sterven?’ en zijn treffend antwoord: ‘dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus, eigen ben’, - deze catechismus was niet alleen bedoeld als leerboek, maar ook als belijdenisschrift. Van Luthersche zijde vond hij heftige bestrijding; maar algemeenen ingang heeft hij gevonden bij de hervormden. In Zwitserland, in Polen, in Hongarije drong hij door; in Nederland werd hij door de synode van Dordrecht in 1574 officieel bekrachtigd; over Holland kwam hij naar Amerika en werd daar het officieele leerboek der Hervormde Kerk der Vereenigde Staten tot op heden. Het ligt voor de hand, dat Anastasius, die zich door den keurvorst tot superintendent van Bacherach zag benoemen, aandeel heeft gehad aan de samenstelling van dit merkwaardig geschrift. Immers de superintendenten van de Palts werden | |
[pagina 303]
| |
door den keurvorst tot het vaststellen daarvan herhaaldelijk saamgeroepen en dus moet ook Anastasius ambtshalve daaraan werkzaam zijn geweest. De overeenstemming tusschen Der Leken Wechwyser en den beroemden catechismus doet bovendien met grond vermoeden, dat zijn geest op den inhoud daarvan grooten invloed heeft uitgeoefend. Maar naar bijzonderheden aangaande het aandeel, dat hij ontwijfelbaar heeft genomen aan de vergaderingen en synoden te Heidelberg in de jaren 1561-1563, waarop over zaken van kerk en school werd gehandeld en de Heidelbergsche catechismus zijn beslag kreeg, kan men slechts gissen. Wat er sedert van hem is geworden, wanneer hij stierf, is onbekend. De overlevering wil, dat hij in het jaar 1566, het jaar van hagepreek en beeldenstorm nog eens naar de Veluwe is wedergekeerd, maar die traditie is gebleken te berusten op eene verwisseling van gelijkluidende namen. Uit een schrijven door Anastasius nog in 1567 tot Bullinger gericht, blijkt hoe belangstellend hij van verre met zijn vaderland bleef medeleven, hoe diep de dood der graven van Egmond en Hoorne hem trof, hoe duidelijk hij de ontzettende rampen, die Alva's bestuur over de Nederlanden brengen ging, heeft zien aankomen,Ga naar voetnoot1) Zijn hoofdwerk, Der Leken Wechwyser, bleef in die bange dagen het boek, waaruit zijne landslieden kracht en moed putten tot volharden in den bijkans hopeloos ongelijken strijd. Dat het tot het jaar 1610 zoo herhaaldelijk is herdrukt, wekt het vermoeden, schrijft Dr. Pijper, dat de aanhangers der oorspronkelijke Nederlandsche reformatorische richting, die de leer van Gods algemeene vaderliefde, het kindschap Gods, de noodzakelijkheid van wedergeboorte op den voorgrond stelden, maar de praedestinatieleer verwierpen, nog lang zeer talrijk zijn geweest. Der Leken Wechwyser was dan ook een boek, op welks autoriteit de Remonstranten zich gaarne beriepen; en dat zoo velen in den lande, predikanten, overheidspersonen, particulieren den Remonstrantschen gevoelens waren toegedaan, heeft Hugo de Groot toegeschreven aan de geschriften van Erasmus, aan de Decaden van Bullinger, aan de Loci communes van Melanchthon en aan Der Leken Wechwijser van | |
[pagina 304]
| |
Joannes Anastasius Veluanus. Maar bij het Dordtsche vonnis over de Remonstranten werd de echt nationale reformatorische richting diep getroffen en geraakte ook Der Leken Wechwijser in vergetelheid. Voor het werk van een man, die in beginsel voorstander was van de gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten voor de wet, was geen plaats meer onder den druk eener heerschende Staatskerk. Die Staatskerk viel in 1795, voor nu ruim eene eeuw; maar zij had diepe wortelen geschoten; en opmerkende wat er in den lande geschiedt, moet men zich afvragen, of niet nieuwe loten uitspruiten, die reeds een bedenkelijke schaduw werpen. Een gedachtenisviering als die van Joannes Anastasius Veluanus in het kerkje te Garderen is als eene dringende waarschuwing, dat opnieuw in ons door de antithese verdeeld vaderland de teekenen der tijden ernstig en dreigend zijn.
Johanna W.A. Naber. |
|