| |
| |
| |
Aan den heiligen Sabbath.
Aan het laat avondfeest, met menig gul genoot,
Waar schat van wijn als water vlood
Dacht ik schrikkend aan u, geliefde Sabbathdag
Wiens beê, wiens baat, en lied en lach
En daar ik aan u dacht, was het niet of gij kwaamt
En met droeve blik hebt geraamd
Gij spraakt. Het was klacht maar, in het klagen leed, dat
Wie banloos dwalend op elk pad
‘Zijt gij dat, die een knaap, met uwen vromen vader
Mijn komst trouw hebt verbeid,
Een tarter nu, schuimer en smader,
| |
| |
Eens was uw lied mijn lof: “Vader, laat ons begroeten,
Den Vriend, die nader treedt,
Den dag, die zalig zal verzoeten
Eens was uw lied, mijn lof: “Geen stof op uw gewaden
O, Volk, door elk wreed volk verraden,
Toen was uw lied mijn lof, nu mocht het liever zwijgen,
Dat haatlijk lacht en zingt
En met zijn heet hartstochtlijk hijgen
Zingt gij zóó, die toen vroom tooide met Zilvren Toornen
Nu voerder van blijde verloornen,
Gij, die met daad noch droom, noch achtlooze gedachte,
Mijn wet toen hebt ontwijd,
Schendt nu schaamteloos mijne prachten
Eens met schooner lied dan, waarmee ge mij begroette
Vierdet gij mijn Dag uit,
Met licht en witten wijn den zoeten,
Ik zag uw oog blinken, uw warme wangen blozen
In 't vroomgeheven licht,
En dacht: “Schooner dan ochtendrozen
| |
| |
Hier vloeit als water wijn, maar zeg mij, wie de zegen
Sprak over licht en brood?
Niet een. U maant geen makker tegen
Hier geurt gebak en gebloemte en wijn, maar een outer
Voor 't kwaad ontwijdt uw erf
Gij stort u stoffend, tartend, stouter
Uw vader won Brood en Wijn met zijn nijvre handen,
'k Weet hoe Gij 't uwe wint,
Zijn oog schreit zich om uwe schanden
O, breek los uit de ban van dees geurzwangre zwoelte
Ziek en ontzenuwd in de koelte
Gedenk raad en gerecht, dwaal niet maatloos vermetel,
Een weg, die niet meer keert,
Gods oordeel breekt der prinsen zetel
Gij zijt een harsgeurend hout, nog redden mijn handen
Ik smeek, ik smeek, versmaad uw schanden
Ik heb u lief, maar weet, dat ik niet wederkeer
Gedenk Moeders lied, Vaders leer,
| |
| |
Smart verkrampte mij met, zooveel makkers verlaten
Gevierd, maar nooit gebaat
Wenden wilde ik mij van mijn maten,
En volgen wilde ik u, Sabbath weer langs de wegen
Naar huis, naar huis, weer tot de zegen
Toen boog zich lachend langs, de leuning van mijn zetel,
Zijn jong en lief gelaat,
Zijn tartend woord, lokte vermetel
‘Wat heeft uw hart gekrenkt? Gij lacht, noch spreekt, noch luistert,
Die altijd makkers bindt,
Droefheid heeft uw schoon oog verduisterd
Verlokt u niet mijn lach en mijne zoete zede?
Bedroeft u 't feestgewoel
En wulpsche weelde? 't Veld beneden
De nacht bouwt hoog en klaar, nu dwalen de Geheimen,
Schuw voor den schellen dag,
Zij lokken u met zoet bezwijmen
Kom mee, hier welken bloemen in 't licht van de lampen
Geen, die meer bloeiend bloost,
Buiten dauwen geurende dampen
| |
| |
Wat heeft uw hart gekrenkt?’ Hij was zoo schoon, ik schreide
‘Een Vriend van mijne jeugd
Maande mij machtig te vermijden,
Een Vriend van mijne jeugd, de schoone Sabbathdag
Verscheen aan 't feestgetij,
Zijn maning brak mijn luide lach
Mijn jeugd was vroom en schoon, uw lokstem liet mij dolen
Nu wordt het keeren mij bevolen
En 'k volg zijn vroom bevel, want meer is mij gelegen
Aan het hooghemelsch heil
Dan aan weelden van aardsche zegen,
Maar valt het dwalen licht, te zwaarder valt het keeren
Van wat den Zin verblijdt,
'k Voel mijner moeiten maat vermeeren
Laat af. Lok, lok mij niet. Hoe kan ik wederstreven
Laat af. Ruil niet mijn eeuwig leven
Hij lachte zacht, hij vleide machtig, een verleider,
Toen volgde ik den lieven ontwijder
| |
| |
Ik weifelde.... ik ging, smaadt mij, die van mijne smarten
Den zaal'gen brand niet kent,
Mijn hart houdt zich van uwe harten
Smaadt, die van zijn lach de macht niet kent, van zijn vleien
Niet weet hoe 't wint en leidt,
Ik weet, ik zal mijn keus beschreien
Maar om de menschen niet, weenen mijn hartezangen
Ik ween om 't zoete kwaad
Dat hield mijn zieke ziel gevangen
O, Sabbath, Vriend van mijne jeugd zoo ver verloren
Gij weet, hoe mijn hart streed
Heb ik het lief verderf verkoren
Laat toch mijn leven niet, verkommeren in duister
Onthoud mij niet uw vree,
En viert mijn Volk, uw vrome luister,
Want smart en smaad van menschen kan ik lachend dragen,
Als Gij mij niet verlaat.
Zalig maakt zes donkere dagen
Gij kent mijn hart, mijn lust, de lasten van mijn leven,
Den stroom van mijn getij.
En wat geen menschen mij vergeven,
|
|