De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Zielsverhuizing en karma in het Indische volksgeloof.I.Dit opstel bevat in hoofdzaak den inhoud van eene lezing over dit onderwerp, op uitnoodiging van het bestuur van het Haagsche Genootschap Oefening kweekt Kennis, in den afgeloopen winter gehouden. De belangstelling, die in onze dagen meer dan vroeger aan de wereldbeschouwing van de Hindoes en de Buddhisten geschonken wordt, deed mij er toe besluiten het toen voorgedragene ook onder de aandacht te brengen van de lezers van de Gids. Als uitgangspunt kies ik een terrein, dat menigen Gidslezer niet geheel onbekend zal zijn. Twee meesterstukken toch van de dramatische Muzen der Hindoes hebben verre buiten de kringen van specialisten en van litteratoren van professie algemeene bekendheid verkregen: de Çakuntalâ en Het Leemen Wagentje. Beide zijn reeds lang in de meeste Europeesche talen overgezet, ook in de onze. Aan onzen Kern danken wij de vertaling van Kâlidâsa's heerlijke schepping, het in de tweede plaats genoemde tooneelstuk van een onbekenden, grooten dichter, ongelijk aan Kâlidâsa, eer geestverwant van Shakespeare, heeft dr. J.Ph. Vogel verdietscht.Ga naar voetnoot1) Dat drama tintelt van geest en van kracht. Om zijne uitnemende karakterteekening, zijne frischheid en levendigheid, om de waarheid en echtheid van wie en wat | |
[pagina 242]
| |
er ten tooneele wordt gevoerd, laat het een diepen en machtigen indruk achter bij wie het las. Zooals alle in Sanskrit en Prakrit opgestelde tooneelstukken begint het met een voorspel, waarin de directeur van den troep in gesprek is met een uit zijn gezelschap. Hier komt onze directeur hongerig naar huis en wil dat moeder de vrouw hem wat te eten geeft. Tot zijne verbazing ontwaart hij dat de maaltijd niet gereed is, maar dat er toebereidselen gemaakt worden voor een buitengewonen disch, die nog moet gespreid worden. Hij begrijpt er niets van en vraagt wat dat te beduiden heeft. Wat krijgt hij nu te hooren? Mevrouw heeft op aanraden van een geestelijken raadsman een vastengelofte op zich genomen, en de goede afloop daarvan zal nu plechtiglijk en op de gebruikelijke wijze met den een of anderen Brahmaan tot gast gevierd worden. ‘Met welk doel naamt ge die gelofte op u?’ vraagt hij. ‘Om een goeden man te krijgen’. Hoe nu? denkt hij, zij heeft hem toch, en hij herneemt: ‘Een goeden man in dit leven - of is de bedoeling: in een volgend?’ ‘In een volgend leven’. ‘Wel nu nog fraaier’, zegt de directeur, ‘dat jij je een goeden man in het toekomstige leven zult verwerven, moet ik daarvoor nu de kosten dragen!’ En zij weder: ‘Toe, wees niet boos. De gelofte werd gedaan om te maken dat jij zelf in het volgende leven mijn man zult wezen.’ Waar zulk een uit het leven gegrepen tafereel ons ter aanschouwing wordt gegeven, in die maatschappij moet het geloof aan de zielsverhuizing wel algemeen zijn! Aan trekken als deze gevoelen wij weder eens, hoe groot de afstand is, die onze denkwereld scheidt van die van het Verre Oosten. Christenen en Mohammedanen, zij mogen in nog zoovele opzichten verschillen, daarin komen zij overeen dat in hunne eschatologie de vergelding voor de daden, in dit leven hier verricht, in andere gewesten dan de aardsche wordt ondervonden. Voor eene reeks van herhaalde wedergeboorten in dit aardsche tranendal is daar geene plaats. Evenmin in de dogmatiek van het Joodsche geloof. In Voor-Indië en overal, waar de van daaruit geïmporteerde Buddhistische godsdienst een blijvenden invloed op de geesten verkregen heeft, houdt zich zoo goed als iedereen van de noodzakelijkheid en de onvermijdelijkheid van herhaalde wedergeboorten hier op | |
[pagina 243]
| |
aarde overtuigd. Van klein kind af aan dat denkbeeld gewend, is hij er zoo mede vertrouwd, dat hij zich niet recht kan voorstellen, hoe men daarover anders zou kunnen denken. Het vreemdste schijnt wel dat dit geloof in de zielsverhuizing toch zeer goed samengaat met de verzekerdheid van het bestaan eener hemelsche belooning voor goede werken en van helsche straffen voor zondige handelingen. Hoe, zullen wij straks zien. Als tegenhanger van het zoo even aangehaalde tafereeltje uit dat Shakespeareaansche Indische drama stel ik daartegenover een tooneel uit een blijspel van Shakespeare zelf, waar eveneens het dogma van de zielsverhuizing wordt aangeroerd. Het komt voor in Twelfth Night or What you will. De ingebeelde huismeester van gravin Olivia, die meent dat zijne meesteres verliefd op hem is, wordt door zijne huisgenooten leelijk beetgenomen en in den waan gebracht dat Olivia hem inderdaad bemint. Als hij nu, afgaande op een billet doux, dat kwansuis van haar komt en waarin haar handschrift is nagebootst, in eene allerdwaaste kleeding haar zijne opwachting maakt en zich tegenover zijne meesteres onbehoorlijk vrijpostig gedraagt, gelooft Olivia dat hij krankzinnig is geworden en laat hem opsluiten. Alweder eene aanleiding voor de anderen om den ijdelen Malvolio te plagen. De huisnar vermomt zich als de pastoor en komt in het donkere vertrek, waar Malvolio opgesloten is, om den staat van zijne geestvermogens te onderzoeken. Daartoe doet hij hem een paar vragen, die de ander natuurlijk zijn best doet zoo te beantwoorden, dat blijken zal dat hij wèl bij zijn verstand is. Een van de vragen is: ‘Wat is de meening van Pythagoras op het stuk van gevogelte?’ Antw. ‘Dat de ziel van grootmoeder bij geval in een vogel kan huizen’. ‘En wat denk jij omtrent die meening?’ Antw. ‘Van de ziel heb ik een hoogen dunk, en ik kan dat geenszins goedkeuren’. ‘Zoo’, zegt de nar, ‘dan zeg ik je vaarwel; blijf jij maar in het donker zitten. Jij zult het met Pythagoras eens wezen, hoor, anders houd ik je niet voor bij je verstand, en je zult bang zijn, zeg ik je, een houtsnip dood te maken, om niet de zielerust van je grootmoeder te verstoren. Vaarwel!’ Is er sterker tegenstelling denkbaar? In Indië is de zielsverhuizing een algemeen erkend iets, een axioma boven | |
[pagina 244]
| |
twijfel en bewijsvoering verheven, in het Engeland van Shakespeare neemt men een loopje met die theorie en verkoopt men er grappen over. Blijkbaar denkt men daar: als iemand zoo iets gelooft, dan moet het in zijne bovenverdieping niet recht pluis wezen. Toch was in datzelfde Engeland de leer van de zielsverhuizing eenmaal als de hoogste wijsheid verkondigd. Verhaalt ons niet, meer dan anderhalf duizend jaren vóór Shakespeare, Julius Caesar, dat de Druïden, de priesters van de Keltische stammen, die hij op zijn zegetochten in Gallië en Britannië aan het Romeinsche gezag onderwierp, als leerstuk verkondigen dat de zielen der afgestorvenen niet ophouden te bestaan, en telkens weder in andere lichamen overgaan? En wat de Druïden leerden, moet wel bij Keltische menschen als de waarheid beschouwd zijn geworden. Zij toch hadden in Keltenland een soortgelijk aanzien en een even groot prestige als de Brahmanen in Voor-Indië. Op de Romeinsche overheerschers hebben die zielsverhuizingsdenkbeelden evenwel geen vat gekregen. En bij de Romanizeering van het huidige Frankrijk, België en de Britsche eilanden is met de Druïdische wijsheid dat geloof te gronde gegaan. Overigens was de theorie zelve in de Romeinsche wereld ook van elders bekend. Zij hadden er van hunne leermeesters, de Grieken, van gehoord. Herodotus wist dat de zielsverhuizing een leerstuk is van den Egyptischen godsdienst, maar is er niet goed over te spreken dat sommige van zijn voorgangers en tijdgenooten voor zoo iets eenige sympathie toonen. Ongetwijfeld was dat het geval met Pythagoras, aan wiens naam de leer der herhaalde wedergeboorten, de palingenese, zooals hij ze noemde, in het Westen innig verbonden is gebleven. Of Pythagoras die wijsheid van uit Egypte of Indië of wel van beide kanten heeft leeren kennen, is niet uit te maken.Ga naar voetnoot1) De gegevens zijn te schaarsch en te onzeker, en de punten van verschil tusschen het Indische dogme en dat der Egyptenaren komen er niet in uit. Wel luidt het verhaal, dat hij - en dit althans is een echt | |
[pagina 245]
| |
Indische trek - zich eene vroegere existentie herinnerde. De Romeinsche dichter Ovidius laat hem dat zelf aan de schare zijner volgelingen verhalen, op eene klassieke plaats van zijne Gedaantewisselingen, of om den titel te bezigen, onder welken Vondel zijne vertaling er van in het licht gaf, Herscheppinge. Zij luidt in diens vertaling als volgt: Ik zelf, het heught me, was gedurende den strijt
Voor Troie Euforbus, zoon van Panthon,Ga naar voetnoot1) en gevaerlijk
Voorheene in mijne borst getroffen zoo bezwaerlijk
Van Menelaüs speere ook zag ik sedert zelf
Noch t' Argos, Abas stadt, in Junoos kerkgewelf
Mijn' eigen beukelaer. de dingen gaen en keeren,
Doch niets vergaet. de geest gaet heen en weer spansseeren.
Hij vaert uit dieren in den mensch, en weder uit
Den mensch in eenigh dier, en volgens mijn besluit
Weet nimmer van vergaen.
Die woorden ‘volgens mijn besluit’, dat is, in ons tegenwoordig spraakgebruik, ‘naar mijn inzicht’, heeft Vondel er zelf bij gemaakt, tot verzachting zeker van de zonderlinge beweringen van Pythagoras, en eenigszins bij wijze van zacht protest. Ovidius is objectiever. Hij laat Pythagoras wat hij leert als de zekerste zaak ter wereld verkondigen, zonder eenig voorbehoud. Inderdaad, de aanhangers van den grooten wijsgeer, de secte der Pythagoreërs, zij mogen in verhouding tot het geheele Griekendom eene zeer kleine minderheid geweest zijn, hielden aan de palingenese vast, en in verband daarmede, aan den vegetarischen kost. Ook buiten de enge grenzen van hunne kerk moet de leer der wedergeboorten voor menigeen iets aantrekkelijks gehad hebben. Plato laat zich hier en daar in dien geest uit, overal wat vaag en niet scherp omlijnd. Ook anderen. Niemand zoo kras, als Empedokles, van wien een fragment over is, waarin hij verklaart, dat hij zich herinnert, dat hij een knaap geweest is en een meisje, een vogel, een visch, en zelfs een heester. Bij de Romeinen hebben wij den dichter Ennius, die beweerde dat in hem de ziel van Homerus was overgegaan, | |
[pagina 246]
| |
en dat hij bij eene andere gelegenheid een pauw was geweest. In de fabelen van Phaedrus komt ergens een gesprek voor van een vlinder en eene wesp; de vlinder weet zich daar te herinneren, dat hij in zijn vorige leven een welsprekend en moedig burger was, zeer gezien bij zijne tijdgenooten; die leelijke wesp was in die dagen een gewone pakezel! Dat er zulke anecdoten en vertelsels in omloop waren, bewijst reeds zonder meer dat de zielsverhuizingstheorie aan de klassieke oudheid niet vreemd is geweest. Maar al mag, in de Grieksch-Romeinsche wereld, menige wijsgeer, zelfs in de eerste eeuwen van het bestaan der Christelijke Kerk deze of gene kerkvader, met meer of minder ernst de theorie hebben bepleit, al mag de populairste dichter van den Romeinschen Keizertijd in zijne Aeneïs van de wederbelichaming der zielen na voorafgegane loutering eene beroemde en alom gekende dichterlijke beschrijving hebben gegeven, in Europa hebben zulke denkbeelden het nooit kunnen brengen om te worden tot volksovertuiging. Met de volledige zegepraal van het Christendom treedt allengs de zielsverhuizingsidee, die immers door de orthodoxe kerkleer veroordeeld was, op den achtergrond om zoo goed als geheel te verdwijnen. Als er later op gezinspeeld wordt, dan neemt men er een loopje mede, zooals wij het boven zagen in dat stuk van Shakespeare. In de laatste decenniën is hierin eenige verandering gekomen. Er zijn tegenwoordig ook in Amerika en Europa vrij wat menschen - die met dat al een zeer, zeer klein percentage van de geheele bevolking uitmaken - die in vollen ernst gelooven aan de leer der wedergeboorten. Die nieuwlichters plegen dan niet te spreken van zielsverhuizing, nog minder gebruiken zij de van ouds geijkte Grieksche benaming metempsychose; zij bedienen zich bij voorkeur van den nieuwbakken term reïncarnatie. Dat modewoord is er een van Latijnsch maaksel, in letterlijke vertaling wil het zeggen ‘de weder-in-het-vleesch-koming’. Men is zich klaarblijkelijk er niet van bewust, dat die naam alleen op het aambeeld van Grieksche en Christelijke denkbeelden heeft kunnen gesmeed worden. Niet de Indiërs, maar de Christenen noemen ons stoffelijk omhulsel ‘vleesch’ (σαϱξ, caro); niet genen, maar dezen spreken van ‘vleeschelijke lusten en begeerten’, van de ‘zwakheid des vleesches’ en | |
[pagina 247]
| |
dergelijken. Er bestaat eene ietwat kluchtige disharmonie tusschen de benaming reïncarnatie van onze propagandisten en hun schermen met het zuiver Indische begrip van Karma. Wanneer iets mij doet twijfelen aan den Indischen oorsprong van de Pythagoreïsche leer van de wedergeboorte, dan is het de volslagen afwezigheid van de Karma-idee in wat ons aangaande Pythagoras is overgeleverd. De Indische theorie van de zielsverhuizing staat en valt met de leer van het Karma. Die leer is niet dat wat mevrouw Blavatsky er van gemaakt heeft, de profetes eener uit Engelsch sprekende gewesten een kleine twintig jaar geleden hier geïmporteerde godsdienstige secte. Zij en hare volgelingen stellen het voor, alsof de idee van het Karma aan de menschheid den sleutel verschaft tot de oplossing van het wereldraadsel. Dit deed zij door die leer op hare wijze, dat is verdraaid en met allerlei wijsheid en dwaasheid uit alle tijden en streken samengeknutseld, als een van de grondpijlers op te stellen van hare ‘theosophie’. Het is natuurlijk mijne bedoeling niet op die humbug nader in te gaan. Het spreekt van zelf dat ik mevrouw Blavatsky met haar ‘astrale lichaam’ en de door haar verzonnen ‘Tibetaansche’ mahâtmas, haar onzichtbare vereerde Meesters, ter zijde laat. De eenige theorie van het Karma, die wij kennen, is die van de Indiërs. Naar Indische opvatting is 's menschen diepste wezen één met den Algeest, die in de wereld der verschijnselen naar buiten treedt. Hetzij men zich de tallooze schepselen, zooals in de leer van het Sânkhya, voorstelt als dragers van even zoovele afzonderlijk bestaande, aan elkander gelijkwaardige geesten, hetzij, zooals in het klassieke leerboek van den Yoga, als afzonderlijk bestaande naast één, die machtiger is dan zij allen, God de Heer, hetzij eindelijk dat men, zooals de Upanishads en de aanhangers van den Wedânta leeren, ze beschouwt als even zoovele afstralingen, versplitsingen van den in allen en alles tegelijk aanwezigen Algeest, zoodat er volkomen identiteit wordt aangenomen - in ieder schepsel steekt, onbereikbaar voor onze zintuigen, een stuk hooger wezen, dat, zoo het in vrijen staat ware, de eigenschappen van den hoogsten geest bezitten zou: zijne vlekkeloosheid, zijne alwetendheid, zijne alomtegenwoordigheid, zijne onvergankelijkheid. Maar, helaas, die individueele âtman's of | |
[pagina 248]
| |
purusha's zijn onvrij. Zij zitten vast aan de materie; haast zou ik zeggen, zij zijn er aan vastgeroest. Daarmede vermengd en daardoor gebonden, is hun inzicht in zeer hooge mate versmald en zijn hun, om zoo te zeggen, de vleugels geknot. Opgesloten in eene begrensde ruimte, slechts door de zintuigen, o zoo onvolkomen werktuig, in contact met het Niet-ik, ten prooi aan hartstochten en stemmingen, de onafscheidelijke metgezellen van individueel materieel bestaan, is de âtman lam geslagen. In plaats van alwetendheid, bezit hij onbeduidend weinig kennis, die bovendien overrijk is aan waan; in plaats van rein, is hij bezoedeld, vertroebeld. Van zijn ware wezen is hij zich niet bewust. Eerst wanneer hij eenmaal er in geslaagd zal zijn dat ware wezen te kennen, staat hem de kans open tot bevrijding uit zijn kerker. Zoolang dit niet het geval is, blijft hij steeds maar aan de materie gekluisterd. De dood doet die gebondenheid niet eindigen. Wanneer bij het sterven de âtman uit het lichaam treedt, blijft fijne, voor onze zintuigen niet waarneembare materie er aan hangen, kiemen van nieuw materieel individueel leven, waarin gehuld hij er op uitgaat om zich een nieuw lichaam te kiezen, waarmede hij zijn bestaan in den Sansâra zal voortzetten. Ieder sterven kan men vergelijken met het verlaten van eene oude woning, iedere geboorte met het betrekken van eene nieuwe. Zoo gaat het steeds voort, steeds voort. Ieder individu heeft eene eindelooze reeks van levens in het vooruitzicht, met uitzondering alleen van die zeer enkelen, die er dank overgroote en bijkans bovenmenschelijke inspanning in mogen slagen hun kerker te verbreken, met andere woorden, van de verbinding met de materie vrij te komen, of, zooals de term luidt: verlost te worden. De verlossingsleeren zelve laat ik hier rusten. Ik heb daarover in mijn boek over de Indische Theosophie uitvoerig gehandeld en daar in het licht gesteld, dat zelfs atheïstische kerken, als die van de Buddhisten en de Jains, van wie de eerstgenoemden nog wel het bestaan van een âtman of ziel loochenen, aan de onweerstaanbare macht van het Karma gelooven. De theorie van het Karma moet de verklaring geven, hoe het komt dat de individueele ziel, de persoon, het subject, of welken naam men geven wil aan dengene, die van | |
[pagina 249]
| |
lichaam tot lichaam overgaatGa naar voetnoot1), van zijne vrijheid van beweging beroofd in een staat van bezoedeldheid, bevlektheid verkeert. Zoo kort mogelijk uitgedrukt, laat zich het antwoord op dat probleem het best geven in den vorm van een bekend Latijnsch adagium: ut sementem feceris, ita metes. Wat iemand voor dingen doet, daden verricht, alles werkt na, groot of klein. Niets gaat er verloren. De nawerking vertoont zich, vroeg of laat, als het gevolg - de Indiërs zeggen: de vrucht - van de gepleegde handeling. De wet van oorzaak en gevolg, die wij in de physische wereld zien heerschen, wordt met dezelfde regelmatigheid, met dezelfde noodzakelijkheid, met dezelfde onpartijdigheid ondersteld ten opzichte van wat wij menschen handelen, spreken, denken. Drieërlei toch zijn de bronnen van het karma: ons lijf, onze stem, ons denkvermogen. De handelingen van ons lijf zijn onze daden in den engeren zin des woords, zoodanige verrichtingen, die verandering in de wereld om ons te weeg brengen en feiten scheppen, waardoor wij zoowel ten goede als ten kwade op onze omgeving kunnen werken. Die van onze stem bestaan in het gesproken of op andere wijze geuite woord, ook dit een wapen van grooten invloed naar buiten. Maar ook onze gedachten tellen mede bij het opmaken van de som van ons karma, ook de voorstellingen, waarmede zich onze geest bezig heeft gehouden tijdens ons leven, voorstellingen, die opgewekt worden door ons steeds in beweging zijnde, voor allerlei aandoeningen en driften openstaande gemoed. Ja, bij de meeste Indische secten neemt dat gedachien-karma eene aanzienlijke, zoo niet de aanzienlijkste plaats in. Ergens in de Buddhistische heilige schriftGa naar voetnoot2) komt een gesprek voor, dat de Buddha eens zou gehad hebben met een Jainistischen monnik, die beweerde dat de feitelijke handelingen voor ons karma het meeste gewicht in de schaal leggen. Neen, zegt de Buddha, de grootste waarde moet men toekennen aan het gedachtenkarma; op de bedoeling komt het het meeste aan, op wat er in den geest omgaat. En dit is de heerschende opvatting gebleven. | |
[pagina 250]
| |
Kon het anders bij eene beschouwing die alles uitsluitend beoordeelt naar zedelijken maatstaf? Het eigenaardige karakter onzer Indische theorie bestaat hierin, dat men bij de beoordeeling alleen den zedelijkheidsgraad van de verschillende handelingen laat gelden, al het andere verwaarloost. Men onderscheidt in de drieledige karma-reeks, van daden, woorden en gedachten, de twee rubrieken goed en slecht, en verdeelt desovereenkomstig al die verrichtingen in goede of blanke, slechte of zwarte, en gemengde, die van allebei wat hebben. Aan die alle dicht men de macht toe van volstrekte grootheden, die tot de wereld der verschijnselen behooren, en deel uitmaken van het eigen wezen van ieder, wien dat karma toebehoort. Door zijne aanwezigheid bepaalt ieders karma het lot van ieder sterveling, naar de mate van de kracht, die het vertegenwoordigt. 's Karma's werking wordt onderstelt op soortgelijke wijze te geschieden, als wanneer wij eene plaat uit zaad zien ontkiemen, opgroeien, bloesems en vruchten voortbrengen. Zonder inwerking dus van eene godheid, die hoogstens alleen gedacht wordt als handhaver en regelaar van de natuurwet van het Karma. Evenwel, het moet erkend worden, zuiver volgehouden is die onverbiddelijkheid van het door eigen handelen geschapen Lot altemaal niet. Op den duur heeft de godsdienstige behoefte de vele gelegenheden die van ouds, tot vergeving van zonde en delging van schuld, opengesteld waren, gehandhaafd, de werkzaamheid van het berouw in den zondaar, die reeds de oudste Wedische liederen kennen, alsmede de tusschenkomst van een mededoogenden God. Gelijk de lotsbepaling in het hiernamaals afhankelijk is van wat wij bij ons leven hebben gedaan, gesproken, gedacht, zoo is ook ons tegenwoordig lot het product van soortgelijke handelingen in vroegere levens. Wel eene troostrijke leer voor degenen, die in een of ander opzicht door de fortuin misdeeld zijn, dat wil zeggen: voor iedereen. Wie is er volmaakt gelukkig? Zegt niet de Romeinsche poëet-menschenkenner Horatius, dat niemand tevreden is met het lot hem beschoren, en dat hij altijd vindt dat een ander er beter aan toe is dan hij zelf? Die ontevredenheid heeft aanleiding te over. Die ander heeft eene betere gezondheid dan gij zelf, of betere hersens, of een schooner lichaam, of is | |
[pagina 251]
| |
het kind van vermogender ouders, of heeft eene betere opvoeding genoten; kortom, er zijn zoo vele zaken, waarin graadverschil, ja de schrilste tegenstellingen in onze menschenmaatschappij zich telkens aan ons voordoen. Ongelijkheid der individuën, ongelijkheid in gaven van geest en gemoed, in lotsbestemming en levensomstandigheden is immers de noodzakelijke voorwaarde van ons bestaan, eene ongelijkheid zoo kwetsend dikwijls voor ons rechtvaardigheidsbesef, dat zij ons wel eens het gevoel kan geven van het heerschen van groot onrecht en ons in opstand kan doen komen tegen het wereldbestuur. Ook hij, die zich in het onvermijdelijke weet te schikken en met meer kalmte toeziet, hoe vaak Fortuna den rug toekeert aan die harer het meeste waardig zijn en onwaardigen begunstigt, weet toch geene verklaring te geven voor hare grillige nukken en voor de blindheid van Plutus, den god van den rijkdom. ‘Er moeten standen zijn, er moet verschil zijn tusschen arm en rijk,’ zegt de heer Rijkaard... ‘Zeer waar; maar bedenk eens, hoe geheimzinnig het is en volmaakt onverklaarbaar, die levensloterij, die aan den een purperen gewaden schenkt en fijn linnen, en den ander dwingt zich in lompen te kleeden en zijn troost te zoeken bij honden’.Ga naar voetnoot1) De Aziaten, die aan de heerschappij van het Karma gelooven, staan hier voor geen probleem. Zij zijn er van overtuigd dat, wat hun in dit leven aan goeds of kwaads wedervaart, een rechtstreeksch en volkomen natuurlijk, een van zelf sprekend uitvloeisel is van eigen vroeger levensgedrag. Loopt het iemand tegen in zijne zaken zonder zijne schuld, wel dan zal hij dien tegenslag of dien achteruitgang verdiend hebben door het een of ander, dat hij hiervoormaals verkeerd had gedaan. Aangeboren gebreken, ongeneeselijke ziekten, gemis van een zintuig, de Indiër beschouwt zulk leed als de onontkoombare vrucht van vroeger wangedrag in het een of ander vorig bestaan. Waar een medicus te doen heeft met eene ongeneeselijke ziekte, begrijpt hij de reden waarom zijne kunst hier niets vermag; de ziekteoorzaak moet hier liggen in vroeger karma, en tegen die macht is geen kruid gewassen. Het geloof in Karma's onafwendbare macht kweekt berusting bij den lijder | |
[pagina 252]
| |
en bij den arme, eene berusting, die evenwel niet tot apathie voert. Wat hem drukt is niet het uitvloeisel van eene toevallig en grillig werkende kracht. Zijn noodlot is de uitkomst van zijne eigene hiervoormaals verrichte handelingen. Daarom, de leer van het Karma leert berusten in wat niet te veranderen is, maar aan den anderen kant dooft zij de energie niet. Integendeel. Zijt gij ongelukkig door verkeerde, zedelijk afkeurenswaardige handelingen in vroegere levens, welaan, gedraag u thans onberispelijk, wees deugdzaam, dood in u alle zondig verlangen, doe uwen plicht met toewijding - in een volgend leven zult gij van uw goede gedrag in dit de zoete vrucht smaken. Zoo is de leer van het Karma vóór alles een prikkel tot zedelijk leven. In de vele Indische secten wordt zij dan ook bij voorkeur gebruikt als een thema van opwekking tot deugdbetrachting. In preeken en zedekundige vertellingen speelt Karma's werking eene groote rol. Vooral bij de Buddhisten. Het lijdt dan ook geen twijfel, dat, hoewel het Buddhisme sedert lang uit Voor-Indië zoo goed als verdwenen is, het in de eeuwen van zijn grooten bloei meer dan iets anders het volksgeloof heeft doortrokken van de overgroote waarde van deugd en goede werken tot verzekering van eene goede toekomst na dit leven. Behoeft het nog gezegd te worden, dat in de landen, waar de heilleer van den Buddha nog steeds tallooze volgelingen telt, die Buddhistische waardeering haar oude kracht onverzwakt bewaard heeft? Uit de gulden dagen van het Indische Buddhisme zijn ons vrij wat predicatiën en stichtelijke verhalen bewaard, die treffende uitbeelding geven van wat in die levensbeschouwing en bij het geloof aan 's Karma's almacht indruk maakte en nog maakt op het gemoed van den gewonen man. Leest men die, dan ziet en voelt men, hoe het dogma van de zielsverhuizing leeft in het volksgeloof. Er was eens een verstandige en wijze landbouwer, die met zijne makkers naar stad kwam. Daar zag hij een man van schoonen lichaamsbouw in kostbare kleedij en getooid met menigerlei sieraden. Een gevolg van dienaren, in het oog vallend door hunne sierlijke kleeding, omgaven hem. Toen zeide die wijze man tot zijne metgezellen: ‘O hoe | |
[pagina 253]
| |
verkeerd! hoe verkeerd!’ Zijne makkers zeiden hem: ‘De aanblik van dien man wekt eerbied en bewondering; zoo statig en zoo bevallig tevens schrijdt hij voort. Wat is er hierin verkeerds?’ De wijze man zeide: ‘Ik zelf heb verkeerd gehandeld. Wat ik daar zeide: o hoe verkeerd! gold niet dien man. Omdat ik mij in mijne vorige existentie geen schat van goed karma heb vergaard, daarom ben ik in dit leven niet in hooger stand, dan een eenvoudig boerengezin ter wereld gekomen. Wanneer ik toen er voor gezorgd had een gelukkiger lot te verdienen, zou ik thans dan niet aan gindschen grooten heer gelijk zijn? Welaan dan, laat ik nu mijn best doen om deugd te betrachten, opdat ik in het toekomstige leven dien man in aanzien nog moge overtreffen.’ Eene andere parabel luidt als volgt: Er was eens een arme boer. Deze dacht bij zich zelven: ‘Laat ik naar den tempel gaan, om van den God rijkdommen in overvloed in deze wereld af te smeeken.’ Na zoo besloten te hebben, zeide hij tot zijn jongeren broeder: ‘Je kent het boerenwerk, je kunt met den ploeg omgaan, je bent best in staat door je werk voor ons te zorgen; doe je best dat ons gezin geen gebrek heeft aan het noodige.’ Vervolgens geleidde hij zijn jongeren broeder naar het veld en zeide: ‘Hier moet je vlas zaaien, daar tarwe en gerst, daar rijst, daar verschillende soorten van boonen.’ Nadat hij hem alzoo de voor elke cultuur geschikte gronden had aangewezen, maakte hij zich op weg naar den tempel van den god, bij wien hij zijn heul ging zoeken. Daar gekomen, liet hij zich tot priester van dien god wijden. Hij vastte veel en lang, bood den god heerlijk geurende bloemen aan en brandde reukwerk ter eere van hem. Hij bad tot hem des nachts en overdag, en smeekte hem om zijn gunst; och, mocht hem toch voorspoed en geluk ten deel vallen, nu aanstonds om hier op aarde te genieten! De god dacht daarop na, bij zich zelven zeggende: ‘Ik moet eens nagaan, of die arme man in een vorig bestaan door het geven van aalmoezen zich verdienste heeft verworven, al dan niet. Als hij daarvan, al is het nog zoo weinig, bezit, dan zal ik er voor zorgen dat hij voortaan in overvloed mag leven!’ Maar de uitkomst van zijn onderzoek leerde hem dat die man in het geheel niets aan aalmoezen ha | |
[pagina 254]
| |
weggeschonken en dat hij hoegenaamd niets aan goede werken bezat. Toen zeide hij andermaal bij zich zelven: ‘Die man is verstoken van goede werken; toch laat hij niet af mij gestadig om mijne goede gaven te smeeken. Zijne moeite zal vergeefsch blijven; voordeel zal hij er niet van hebben. Hij valt mij maar lastig.’ Daarop nam hij de gedaante aan van den jongsten broeder van zijn smeekeling, en kwam den tempel binnen. De oudste, hem ziende, zeide: ‘Wat heb ge gezaaid, en waarom komt ge hier?’ De god, in de gedaante van zijn broeder, zeide toen: ‘Wel, ik wil ook genieten van den gunst van dezen god. Ik ga hem bidden en zal zien zijne toegenegenheid te verwerven; ik wil hem mooie kleêren vragen en een overvloedigen oogst. Door de macht van den god zal ik, al heb ik niets gezaaid, een rijke opbrengst van graan van ons land krijgen.’ Daarop berispte de oudste broeder hem, zeggende: ‘Hoe kan men opbrengst verwachten van een veld, dat men niet bezaaid heeft? Dat gebeurt immers nooit.’ En hij voegde er deze strofe bij: ‘Zoover zich d'aarde strekt, alom, van Zuid naar Noord,
Van d'eene zee naar d'aer, wie heeft er ooit gehoord
Dat iemand, die zijn land verzuimd heeft te bezaaien,
Daarvan, toen 't oogsttijd werd, de vrucht heeft mogen maaien?’
Toen vroeg de als jongere broeder vermomde god: ‘Is het heusch waar, dat in deze wereld wie niet gezaaid heeft ook niet zal oogsten?’ ‘Voorzeker’, zeide de oudste, ‘die niet zaait, oogst niet.’ Daarop nam de god weder zijne eigene gedaante aan en sprak: ‘Gij hebt het zelf gezegd: die niet gezaaid heeft, haalt geen oogst binnen. In uwe vorige levens hebt gij nooit aalmoezen gegeven, hoe zoudt gij nu de belooning daarvoor kunnen binnen krijgen? Gij moogt u nog zoo veel moeite geven met te vasten en mij te aanbidden, die moeite is geheel ijdel en bovendien - gij verveelt mij er mede. Hoe zou ik u in dit bestaan rijkdom kunnen verschaffen? Wilt gij overvloed van bezitting en een talrijk en bloeiend gezin hebben, dan moet gij reinheid van wandel betrachten, dan moet gij aalmoezen geven. Door dat te doen zult gij u een schat van goed karma verwerven. Niet eer, vóórdat | |
[pagina 255]
| |
zon en maan en de andere hemellichten op zullen houden de wereld te verlichten, zal het mogelijk zijn voorspoedig te worden zonder dat men de kiemen van het geluk zelf gezaaid heeft. Maar zoolang zij hun licht over de wereld nog doen schijnen, zóólang, weet het wel, blijft de wet van Karma van kracht.’Ga naar voetnoot1) De Buddhistische monniken verstonden het niet alleen de heerschappij van het karma over ons treffend in het licht te stellen, zij wisten ook met de nauwkeurigheid van een geograaf bescheid te geven aangaande de verschillende staten waarin de wedergeboorte kan plaats grijpen. Deze zijn, naar hunne leer, vijf of zes in getal; naar volgorde van omhoog naar omlaag: die van god, van mensch, van demon, van spook, van beest, van helbewoner. Die vijf staten aannemen, laten den staat van demon uit. Hemel en hel ontbreken dus in dit stelsel niet. Goede daden kunnen een hemelsche geboorte ten gevolge hebben, zondige een verblijf in eene van de vele hellen, die de Buddhisten, hierin overeenstemmend met de Brahmanisten, onderscheiden en in heete en koude onderverdeelen; elke heeft haar eigen karakter en naam. Desgelijks is ook het aantal der hemelen groot; het gewone aantal is 22, die men zich als in de verticale lijn gelegen voorstelt, de een boven den ander. De verscheidenheid van klassen en afdeelingen in de menschenwereld en in de dierenwereld vooral, is veel grooter. Daarentegen is de treurige staat van spook (preta)Ga naar voetnoot2) eenvormig. Die rampzaligen stelt men zich ongeveer voor als uitgeteerde geraamten. Zij lijden aan onafgebroken dorst en honger, die zij niet kunnen stillen, niet alleen omdat zij vrijwel buiten machte zijn aan spijs of drank te komen, maar ook om de ongeschiktheid van hun mond tot het opnemen van voedsel. Die mond toch is niet grooter dan het oog van eene naald, hun buik daarentegen heeft een reusachtigen omvang. In dien staat geraakt men door de ondeugd: gierigheid, vooral wanneer men niet goedgeefsch is tegenover monniken en asceten. De bedel- | |
[pagina 256]
| |
monniken leggen niet zonder reden in hunne predicaties zeer grooten nadruk op het geven van aalmoezen, het is hier inderdaad charité bien ordonnée commence par soi-même. Om ons voorloopig alleen te bepalen tot die twee van de zes staten, die wij met onze zintuigen kunnen waarnemen, die van mensch en dier, - godheden, demonen, spoken en helbewoners zijn bovenzinnelijke wezens, alleen waarneembaar voor die weinigen, die door hunne vorderingen in den Yoga zich de buitengewone ‘vermogens’ van den yogin hebben verworven, - de groote bontheid en samengestelde verscheidenheid van toestand en lot, die men daar aantreft, behoeft niemand te bevreemden. Zij beantwoordt immers aan de immense verscheidenheid en samengesteldheid, naar inhoud en strekking, van onze verrichtingen met de daad, het woord, de gedachte. Als men eens een inventaris zou willen gaan opmaken van de vele soorten goede en kwade, die er verrichtbaar zijn, zou men heel wat klassen, standen en afdeelingen onder de menschen, en vele geslachten, soorten en familiën onder de dieren kunnen onderbrengen. Werkelijk bestaat er in de gezaghebbende Indische teksten over moraal en recht zoo iets als een aanloop tot een zoodanig stelsel, waarin de juiste betrekking wordt aangegeven, die er bestaat tusschen zekere deugdzame of zondige handelingen en zekere staten en omgevingen, waarin men wordt wedergeboren. In het wetboek van Manu staan reeksen van zulke verhoudingen opgeteekend, inzonderheid, waar het vergrijpen betreft tegen het gemeene recht, die, om zoo te zeggen, naar een vast tarief geboorten in de dierenwereld ten gevolge hebben. Die bijv graan steelt, wordt eene veldmuis, die vaatwerk een zwaan, een waterdief wordt een watervogel, die honing steelt een horzel, die melk steelt een kraai, een vleeschdief wordt een gier. Een brahmaan die zich aan sterken drank te buiten gaat, stelt zich bloot om herboren te worden als worm, tor, mug of eenig ander insect. De moordenaar van een brahmaan kan eene wedergeboorte als hond, zwijn, ezel, kameel, rund, bok, ram, hert, vogel, of eene als paria te gemoet zien. Van die causaliteitsverhouding ligt het motief soms voor de hand, meestal is zij voor ons, arme niet-yogins, ondoorgrondelijk. Als men verder over de zaak gaat doordenken, rijst er eene nieuwe moeilijkheid. Niemand is volkomen deugdzaam, | |
[pagina 257]
| |
ook de braafste zal wel eens iets verkeerds doen; aan den anderen kant is geen misdadiger zoo boos, of hij heeft in zijn leven wel eens iets goeds gedaan. Wanneer het waar is, dat elk karma onvermijdelijk nawerkt, dan moeten ook die uitzonderingsgevallen nawerken. Zeker, zal de geloovige u zeggen, dat is ook zoo; hierdoor komt het immers, dat volmaakt geluk of ongeluk niet bestaan kan; de donkere en de lichte kanten van uw leven staan in rechte reden tot goede en booze verrichtingen van uwe vorige levens. Of ook zal hij er u op wijzen, dat, evenals de eene plant sneller groeit dan de andere, zoo ook het eene karma zijne vrucht vroeger, het andere later voortbrengt, bijvoorbeeld in een tweede of derde bestaan na dit leven. Niet iedereen is zoo slim als die roover die, dank den goeden raad van eene godheid, zich de vergelding van zijne diefstallen wist van den hals te schuiven. Hoewel roover van zijn vak, was hij altijd zeer devoot geweest tegenover den god, dien hij zich tot schutspatroon had gekozen, en die niemand anders was dan Citragupta. Deze Citragupta, moet men weten, is de secretaris van Yama, den Doodengod. Als iemand sterft komt zijne ziel voor Yama's rechterstoel, en Citragupta raadpleegt het boek, waarin de goede en de zondige karma's van alle menschen staan opgeteekend. Toen nu onze roover gestorven was en zijne ziel voor Yama stond, vroeg de Doodenvorst zijn geheimschrijver: ‘hoe staat het met dezen?’ Hij was een groot roover, zeide Citragupta, maar aan den anderen kant betoonde hij groote gastvrijheid aan brahmanen en dergelijke personen. ‘Wel,’ zeide Yama tot den deugniet, ‘ik laat u de keus; wilt ge eerder uw hemelsch loon hebben voor uwe gastvrijheid, of eerst uwe straf in de hel ondergaan, omdat gij zoo gestolen hebt?’ Nu had Citragupta zijn beschermeling van te voren ingelicht, hoe hij antwoorden moest. Hij antwoordde dus: ‘eerst de hemel’. Daar gekomen leidde hij als hemelbewoner een zoo voorbeeldig leven, dat toen zijn tijd als zoodanig afgeloopen was, hij aldaar zooveel goed karma had vergaard, dat men zijne helsche straf uitstelde en zijn hemelsch verblijf telkens verlengde, totdat hij eindelijk in zijn bestaan als hemeling, ‘als engel’ zouden wij zeggen, er in slaagde de Hoogste Wijsheid te bereiken. Daarmede was hij verlost, hij had het nirwâna bereikt, aan | |
[pagina 258]
| |
alle bestaan in den Sansâra was voor hem een einde gekomen.Ga naar voetnoot1) Het is met dat al niemand aan te raden dat illustre voorbeeld na te volgen. Het kon wel eens gebeuren dat Yama ons niet de keus liet. En, eerlijk gezegd, behalve in dat vertelseltje heb ik van die inschikkelijkheid van den Indischen Minos nooit iets gelezen. Het karma werkt op een voor ons gewone menschen onnaspeurlijke wijze. Gelukkig dat er van tijd tot tijd eens in ons midden iemand opstaat, in staat de Hoogste Wijsheid zich te verwerven, waardoor hij het ‘goddelijke oog’ verkrijgt en daarmede de kennis van zijne vroegere levens en die van de andere schepselen, en ook het vermogen toekomstige te voorspellen. Voor de zonen Buddha's is die Meester natuurlijk niemand anders dan de Buddha. Zij hebben het blijkbaar op hoogen prijs gesteld, dat hij mèt de Buddhawaardigheid in het bezit was gekomen van genoemde bovenzinnelijke kennis. Hunne heilige schriften leggen daarvan ruimschoots getuigenis af. Zij zijn rijk aan verhalen uit zijne vroegere levens, die hij soms in zijne preeken inlascht, of ook naar aanleiding van het een of andere voorval aan zijne jongeren vertelt. Dat zijn de beroemde jâtaka's, die rijke schat van vertelsels, waarin oude fabelen, sprookjes, folklore volop aanwezig zijn. De canonieke verzameling daarvan bij de Buddhisten op Ceylon en in Achter-Indië telt niet minder dan 550 stuks van die verhalen uit Buddha's vroegere existenties. En wat is de Bodhisattwa in die vroegere levens niet al geweest? god Indra, de eene of andere mindere godheid, een machtig koning, een minister, 's konings priester, koopman, landman, brahmaan, dobbelaar, trommelslager, pottebakker, tot zelfs een verachte paria, of het een of ander dier: olifant, leeuw, aap, haas, hert, buffel, vogel, visch. ‘Dat de Heere Buddha,’ zoo lezen wij ergens in een jâtaka-bundel, ‘de wijze, waarop het Karma werkt, te recht een ondoorgrondelijk mysterie noemde, blijkt hieruit dat zoo een voortreffelijk iemand als Hij, het verpersoonlijkte Mededoogen, nog in den staat van dier bijwijlen heeft kunnen geboren worden, en dat Hij, zelfs in dien staat, Zijn besef van deugdzaamheid bewaard heeft. Zonder karma kunnen de verschillende staten van bestaan niet tot stand | |
[pagina 259]
| |
komen, en even onmogelijk is het dat een deugdzaam karma rampspoed na zich sleept. Zeker moet men het op rekening zetten van enkele kleine brokjes slecht karma, dat de Bodhisattwa nu en dan, hoewel met behoud van zijn besef van deugd, als dier ter wereld is gekomen’.Ga naar voetnoot1) Waarlijk, een vruchtbaar gebied voor de dichterlijke verbeelding, die vele vroegere levens! Hoeveel treffender worden niet de gebeurtenissen, de lotgevallen van held en heldin, wanneer wij hunne loopbaan kunnen vervolgen tot in lang vervlogen aeonen, toen diezelfde persoon als een geheel verschillend wezen geluk en leed ondervond! Hoezeer wordt aan onze behoefte te begrijpen voldaan, wanneer het lot in de laatste existentie wordt opgehelderd door wat wij te hooren krijgen omtrent gebeurtenissen in vroegere! Als vreemde menschen, toevallig samengebracht, al dadelijk zich tot elkander aangetrokken gevoelen en aanstonds genegenheid voor elkander opvatten, dan moet de oorzaak voor die ‘Wahlverwandschaft’ wel te zoeken zijn in vroegeren bestaansvorm. Evenzoo in het tegenovergestelde geval. Zoo was er eens een dienaar van den râdja van Benares, een voortreffelijk krijgsman, en even voorspoedig bij het dobbelspel als op het slagveld. Het ontbrak hem dan ook nooit aan geld, en hij was, zoo scheen het, in het bezit van elke voorwaarde om gelukkig te zijn. Toch was hij niet gelukkig. Het leven werd hem vergald door zijne wederhelft, die den onheilspellenden naam van Kijfster droeg, helaas in overeenstemming met haren aard. Geen dag ging er voorbij, of manlief, als hij uit 's konings dienst huiswaarts keerde, werd met bitse vragen en verwijten begroet, en de drie zonen, die zijne Xanthippe hem geschonken had, waren niet veel beter dan hunne moeder. Met zulk een twistzieke vrouw was het zoo niet langer uit te houden. En zoo liep hij eindelijk het huis uit, en trok ver weg naar het Windhyagebergte, naar het wijdvermaarde heiligdom van Durgâ, Çiwa's machtige echtgenoote, om door vasten en andere eerbiedige hulde haren gunst te winnen, of zij hem soms een redmiddel zou willen geven uit zijn nood. Durgâ had deernis met hem. Zij verscheen hem in den slaap, en sprak: ‘Sta | |
[pagina 260]
| |
op, mijn zoon, keer terug naar Benares. Gij kent den grooten waringin in het midden van de stad; aan den voet van dien boom ligt een schat begraven. Graaf dien op. Gij zult daarbij vinden een wonderkrachtigen spiegel, die het vermogen bezit iemands vroegere geboorte te laten zien. Van alle menschen wie gij wilt, zal die u de vroegere existentie vertoonen. Zoo zult gij ervaren, wat uwe vrouw toen was, en wat gij zelf, en voortaan in vrede tevreden uw leven slijten’. Hij, niet lui, deed wat de godin hem in den droom gezegd had; hij vond den schat onder den waringin, en daarbij dien tooverspiegel. Aanstonds ging hij dien raadplegen en bevond dat zijne kijfzieke vrouw voor dezen eene ongure berin geweest was, en hij zelf een leeuw. Daarom pasten zij zoo slecht bij elkander. De incompatibilité d'humeur was derhalve ongeneeselijk, zooals elk gebrek dat ten gevolge van eenig karma is teweeg gebracht. Hij verstiet dus die vrouw en bediende zich opnieuw van den spiegel om eene betere keuze te doen. Allerlei meisjes van zijne kennis liet hij er achtereenvolgens in verschijnen, zooals zij in hunne aan dit leven voorafgegane existentie geweest waren, totdat hij er eene aantrof, die toen leeuwin was geweest. Die moest hij natuurlijk hebben. Eerst toen hij die passende, voor hem geschikte vrouw had gekregen, werd hij gelukkig, zooals de godin hem voorspeld had. Op het gebied van de novelle en den roman hebben wij hier een dankbaar motief: het vervolgen van de lotgevallen van twee gelieven door verschillende existenties. Het doet eenigszins denken aan de stoute, nooit ten einde gebrachte onderneming van een Fransch romancier uit den tijd van het Julikoningschap om de lotgevallen van eene en dezelfde familie door alle eeuwen heen te schilderen. De Indische methode is pikanter. Het zijn niet telkens andere loten van denzelfden stam, maar steeds dezelfde individuen, die onder zeer verschillende omstandigheden weder optreden. Ook naïever. De Indische novellisten missen allen historischen zin. In hunne verhalen uit vroegere existenties ziet het er in de wereld geheel evenzoo uit als tegenwoordig; dezelfde kleeding en woning, dezelfde rassen en volksstammen, dezelfde godsdienstige secten en godsvereering, dezelfde maatschappij en standen, dezelfde beroepen en bedrijven, dezelfde ver- | |
[pagina 261]
| |
houdingen, dezelfde denkbeelden; men heeft er zelfs geen begrip van dat hier iets anders zou hebben kunnen zijn. Zij laten hunne geschiedenissen spelen in het eigen milieu, waarin zij zelven leven, zooals onze middeleeuwsche poëten en miniatuurschilders de Trojaansche helden en Alexander den Groote uitmonsteren en zich laten gedragen als Lancelot of Walewein. Die afwezigheid van historisch perspectief nemen wij onzen Indiërs nog minder kwalijk, dan dien middeleeuwers. De vroegere existenties worden immers verlegd in een verleden zóó ver achter ons, dat elke historische ondergrond ons begeeft. Als wij ons aan de hand van onze onderhoudende Indische vertellers laten voeren door gebeurtenissen van vele tienduizenden van jaren her, moet ons dat ook volmaakt onverschillig zijn. | |
II.De leer van Karma is iets anders, wanneer men ze beschouwt als wijsgeerig dogme, dat in de wereldbeschouwing en de verschillende wijsgeerige en theologische scholen der Hindoes eene belangrijke, hoewel niet (wat tegenwoordig wel eens beweerd wordt) de allervoornaamste rol speelt; iets anders, wanneer men ze nagaat, zooals zij leeft in de ziel van het volk. Daar vertoont zij duidelijk genoeg hare verwantschap met de oude en primitieve vergeldingsleer, die zoo typisch is uitgedrukt in het oudtestamentische ‘oog om oog, tand om tand’, de welbekende theorie, die in het strafrecht van zoovele volkeren zich heeft laten en ten deele nog laat gelden. Het naïeve rechtvaardigheidsgevoel kan zich de uitkomst van Karma's geheimzinnige werking niet beter en niet bevredigender voorstellen, dan dat den dader van de booze handeling als vrucht van zijn bedrijf ten slotte hetzelfde leed treft, dat hij daardoor een ander berokkend heeft. Gaarne denkt men zich Karma zelf of de godheden, die zijn verborgen bedrijvigheid administreeren, als er op uit om het debet en credit van de moreele rekening-courant der schepselen te kwijten door hun volmaakt hetzelfde toe te deelen, wat zij tegenover anderen, zoo ten goede als ten kwade, verricht hebben. In het Pancatantra vindt men eene strofe van den volgenden inhoud: ‘Welk karma, hetzij goed, hetzij kwaad iemand | |
[pagina 262]
| |
verricht, uit welk motief hij het doet, met welk middel, hoe, wanneer, hoe groot en waar, juist uit datzelfde motief, met datzelfde middel, evenzoo, op denzelfden tijd en plaats, en even groot zal hij datzelfde later zelf ondervinden door de macht van het noodlot.’ In het Jâtakaboek komt een verhaal voor van een brahmaan, die voor een doodenmaal een bok wil slachten, maar daarvan afziet, als hij gewaar wordt, dat die bok als zoodanig geboren is, omdat hij in een vorig bestaan, toen hij zelf brahmaan was, bij eene zelfde gelegenheid een bok had laten slachten. Elders lezen wij, dat de Buddha in eene arme, oude slavin iemand herkent, die in een vroeger bestaan zijne moeder geweest was; omdat zij toen hem had afgehouden aan de armen te geven, daarom was zij nu zelf arm, en omdat zij eens waardige lieden met den scheldnaam van slaaf had bejegend, daarom was zij nu dienstbaar. Evenwel, waar asceten en monniken er bij betrokken zijn, wordt in de gegevens ons door onze bronnen verstrekt, de verhouding tusschen oorzaak en gevolg, quantitatief, naar ons gevoel althans, buitengewoon onevenredig. Blijkbaar moet die bodem om het zaad van karma er op uit te strooien, wel buitengemeen vruchtbaar wezen. De minste daad van eerbied, huldebetoon en mildheid aan heilige personen bewezen, wordt op de meest grootsche wijze beloond, minachtende, smadelijke bejegening van dezulken honderdvoudig hiernamaals geboet. In de overlevering van de Buddhisten wordt de macht en rijkdom van Keizer Açoka (die in het midden der derde eeuw v. Chr. over Indië heerschte) toegeschreven aan eene eerbiedige hulde, die hij in een vorig leven, nog wel als klein kind, onder het spelen met zand, aan den Buddha had toegebracht, en in diezelfde overlevering ondergaat de monnik Kokâlika, die de twee voornaamste leerlingen van den Buddha - Çâriputra en Maudgalyâyana - belasterd had, dit vreeselijke gevolg van zijne gemeene daad, dat hij aanstonds eene kwaadaardige huidziekte krijgt, en als hij daaraan gestorven is, aeonen lang in de helsche gewesten herboren wordt! Hoe oppermachtig het karma werkt, onaantastbaar voor menschelijke machtsmiddelen, onweerstaanbaar, mag de volgende geschiedenis leeren, die ook als proeve van Indische | |
[pagina 263]
| |
vertelkunst wel waard is uit het oorspronkelijke Sanskrit in het Nederlandsch te worden naverteld.Ga naar voetnoot1) | |
De geschiedenis van Welkom, den ongeluksvogelHij was de zoon van een schatrijken koopman, Bodha genaamd, en diens tweede kind. Het oudste was een meisje, dat onder heilspellende omstandigheden geboren, opwies tot eene schoone, bevallige jonkvrouw, naar wier hand de aanzienlijkste en rijkste jongelingen dongen, ministerszonen en prinsen, en zoons van gildemeesters en karavanenleiders. Haar vader schonk haar aan den zoon van dien vermaarden rijkaard en weldoener van de armen, wiens naam in vertaling luidt ‘die den hulpeloozen voedsel geeft’ (Anâthapiṇḍada), en die niet minder bekend is om de grootsche gift van een uitgestrekt park aan den Buddha, dien hij hoogelijk vereerde. Eerst nadat zij met groote praal was uitgehuwelijkt, werd Bodha's zoon geboren. Reeds tijdens de zwangerschap vertoonden zich allerlei onheilspellende teekenen; telkens trof Bodha het een of andere ongeluk. Om die reden vroeg hij de wichelaars: ‘ziet toch, aan wien het te wijten is dat mij telkens het een of andere ongeluk treft’. Zij bestudeerden het geval en zeiden eenstemmig: ‘het is de schuld van het wezen, dat in den schoot van uwe vrouw is neergedaald, gij moet dat kind prijsgeven’. Toen Bodha dit gehoord had, zeide hij: ‘mijne heeren, den zoon, die mij welkom is, zal ik niet prijsgeven’. Daarop ontvingen de wichelaars hun loon, spraken hun zegenwensch uit en vertrokken. Zoo was hij besloten het kind niet ten vondeling te leggen, zoowel omdat het hem smartte er van te moeten scheiden als om de praatjes van de menschen. Hoe dichter de tijd van de bevalling naderde, des te talrijker werden de tegenslagen van allerlei aard. Hij zeide toen tot zijne lieden: ‘als er het een of ander ongunstigs mij mocht overkomen, vertelt het mij alleen en aan niemand anders’, en hij bleef op zijn buitengoed verblijf houden, tot het kind ter wereld zou gekomen zijn. Toen nu dat oogenblik gekomen was en zijne vrouw hem | |
[pagina 264]
| |
een zoon had gebaard, zag Bodha een man in groote haast op hem aankomen. Dien van verre ziende, dacht hij bij zich zelven: ‘Zooals die daar zoo hard komt aanloopen, is er zeker weder een groot ongeluk gebeurd’, en in die meening roept hij hem beangst toe: ‘zeg, vriend, wat kom je met zulk een spoed mij weer voor nieuws brengen?’ De ander zegt: ‘Heer, God zij dank, een zoon is u geboren’. ‘Wel, man, zoo antwoordde hij, al is de geboorte van dezen zoon door honderden van ongelukken voorafgegaan, toch is hij mij welkom’. Onmiddellijk daarop kwam een tweede dienaar evenzoo haastig op hem aanloopen, zijn gezicht was betraand. Onthutst en aan ongeluk denkend, vroeg hem Bodha: ‘wat kom je met zulk een spoed mij voor nieuws brengen?’ En deze, met een door tranen verstikte stem, bracht ternauwenood en stamelend deze woorden uit: ‘Heer, uw huis staat in brand, de geheele inboedel is verloren.’ Maar Bodha, gewoon geraakt aan die jobstijdingen, sprak gelaten: ‘Vriend, dat was ons opgelegd. Waartoe dat gejammer? Wees kalm’. Nu is het de gewoonte dat, wanneer een kind geboren is, de familieleden te zamen komen om een geschikten naam voor het kind uit te zoeken. Sommigen nu zeiden: ‘laten wij hem een naam geven, die in overeenstemming is met de gewoonte in ons geslacht’. Anderen daarentegen zeiden: ‘Hoe kunnen wij die geslachtsgewoonte volgen om een naam te schenken aan het kind, dat met zijne geboorte den ondergang heeft aangebracht van zijns vaders huis met al den rijkdom, die daarin was? Maar zijn vader heeft hem immers welkom geheeten, toen hij het bericht kreeg van zijne geboorte, laten wij den knaap den naam van Welkom geven’. Aldus geschiedde. Naarmate Welkom grooter werd, nam de rampspoed grooter afmetingen aan. Zijns vaders rijkdom aan geld en goed slonk weg, zijn slaven en slavinnen namen in aantal af. Vervolgens stierf Bodha, en kort daarop zijne vrouw. Zijn huis, dat weder opgebouwd was, brandde andermaal af. En met de handelsondernemingen liep het ook verkeerd. Sommigen van de kooplieden, die in zijn dienst over zee gegaan waren, kwamen om door schipbreuk; bij anderen bedierven de waren of gingen te loor door wanbeleid; weer anderen werden door bosschen trekkend door roovers uitgeplunderd; sommigen | |
[pagina 265]
| |
die behouden in de stad van hunne bestemming waren aangekomen, stonden aan afpersingen van tolbeambten bloot; enkelen overkwam het dat zij, goed en wel aangekomen, valschelijk beschuldigd werden, en dat de koning van die stad hunne goederen verbeurd verklaarde; weer anderen bleven, op het bericht van Bodha's dood, in den vreemde en keerden niet terug. En de bloedverwanten van Welkom waren ook deels gestorven, deels van woonplaats veranderd, en die ter plaatse waren verwaardigden Welkom met geen woord. Van de bediendenschaar was eveneens niets overgebleven; er waren er gestorven, er waren er weggeloopen, sommigen hadden andere meesters gekregen en taalden niet naar Welkom. Eene enkele oude slavin van Bodha was bij den knaap gebleven en zorgde voor hem. Zij maakte er werk van dat hij leerde lezen en schrijven en wat hij meer te leeren had. Eens, toen hij op school was, dacht zij bij zich zelve: ‘Van dien rijken koopman Bodha is het geheele vermogen, met waren en al, de geheele inboedel, de drommen van zijne slaven, slavinnen en onderhoorigen verdwenen en te gronde gegaan, zijn groote aanhang en zijne vele verwanten bestaan niet meer. Alleen Welkom en ik zijn er nog. Laat ik eens nagaan of die ellende het gevolg is van zijn slecht karma dan wel van het mijne’. Zij deed wat rijst in de pan en zette die op, afzonderlijk voor Welkom en voor haar zelve. De rijst, die ze voor Welkom bestemd had, verdierf, die zij voor zich zelve had gekookt, leverde een lekker maal. En zij dacht: ‘al dat ongeluk komt van hem, ik kan hier niet blijven, maar waar moet ik heen? toch moet ik zien hiervandaan te komen, anders zou ik zelve niet in leven blijven. Laat ik deze gelegenheid te baat nemen om weg te loopen’. Het weinige dat er nog van waarde was in huis pakte zij mee en liep er uit. In het leegstaande huis liepen eenige honden binnen, die met elkander aan het vechten raakten. Een schelm die voorbijging dacht, toen hij het hondengebas hoorde: ‘Vechten honden in het huis van den koopman Bodha, dan is dat zeker leeg en verlaten. Laat ik eens gaan kijken’. Hij trad binnen en ziende dat er geen mensch in was, haalde hij er de weinige meubels en voorwerpen uit, die er nog overig waren en ging zijns weegs. | |
[pagina 266]
| |
Een korte poos later kwam Welkom uit school op het etensuur te huis. Hij zag dat het huis leeg stond en dat er niets te eten was. Hongerig en bedroefd ging hij schreeuwen: ‘moeder, moeder’, maar niemand antwoordde. Hij liep het huis door, zag niemand en liep in wanhoop de straat op. Niet ver van zijne woning woonden verwanten van hem. Hij ging daar binnen, en aanstonds ontstond daar oneenigheid. Toen die bedaard was, zeiden zij tot elkander: ‘vroeger was er altijd eendracht en genegenheid onder ons, nu is er tweedracht geweest; kan er soms iemand anders bij ons gekomen zijn?’ En toen zij het nagingen, zagen zij dat Welkom er bij was gekomen. ‘Is dat Welkom?’ zeiden toen eenigen, ‘zijn ware naam is Onwelkom, want toen hij er bij kwam, is er voor het eerst oneenigheid onder ons geweest’. En zij pakten hem bij den kraag en zetten hem het huis uit. Zoo verging het hem ook elders, tot hij eindelijk in een kring van gewone bedelaars belandde. En overal, waar die bedelaars voedsel gingen ophalen, werden zij uitgescholden en weggejaagd. Als zij dan met leege handen en leege bedelpotten te huis kwamen, legden zij zich te slapen in ledig staande tempels onder paviljoenen of aan den voet van boomen. En zij zeiden tot elkander: ‘Vroeger, heeren, kwamen wij altijd overal met volle handen en volle bedelpotten terug. Hoe zit dat, dat wij nu met leege handen en leege bedelpotten in zoo jammerlijken toestand terug zijn gekomen?’ ‘Wel’, zeiden toen enkelen, ‘laten wij morgen ons in twee groepen verdeelen, die afzonderlijk den bedeltocht maken’. En zij deden aldus. De groep, waarvan Welkom deel uitmaakte, werd overal uitgescholden en weggejaagd en kwam platzak te huis, maar de anderen keerden met volle handen en volle bedelpotten terug. Nu splitste zich de eerste groep, wie het zoo slecht vergaan was, in twee afdeelingen. En alweder haalde de afdeeling, waartoe Welkom behoorde, niets dan scheldwoorden op, de anderen daarentegen vonden rijkelijk voedsel. Al verder splitsende, bleven er van de ongeluksvogels slechts twee over, Welkom en een andere bedelaar. Toen was het duidelijk, dat al dat ongeluk aan Welkom te wijten was, die het laatst in hun midden was opgenomen. ‘Hij is de schuld er van, dat wij aldoor niets ophaalden, hij is een ongeluksvogel, wij moeten hem uitbannen’, en na hem een dracht slaag te | |
[pagina 267]
| |
hebben gegeven en zijn bedelpot op zijn hoofd te hebben stuk geslagen, joegen zij hem weg. Nu geviel het dat in die dagen een koopman uit de stad Çrâwastî, een handelsvriend van Bodha's vader, daar ter plaatse kwam. Hij zag Welkom met een bedelaarspot in de hand, herkende hem en zeide: ‘mijn jongen, zijt gij niet de zoon van den koopman Bodha?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ik ben zijn zoon, Onwelkom word ik geheeten’. ‘Uwe ouders zijn dood, niet waar? maar gij hebt toch verwanten’. Welkom deed hem daarop het omstandige relaas van het verlies van het groote fortuin en van zijne algeheele hulpeloosheid. De handelsvriend zuchtte diep, en zeide bewogen: ‘mijn zoon, waarom gaat ge niet naar Çrâwastî?’ ‘Wat zal mij dat geven?’ ‘Mijn zoon, daar woont Anâthapiṇḍada, diens zoon is met uwe zuster gehuwd, zij zal wel voor u zorgen.’ ‘Als dat zoo is, dan ga ik er heen’. Toen schonk de koopman hem twee geldstukken, en zeide: ‘Van dat geld kunt gij leven, tot ik terugkom. Als ik mijne waren verkocht heb, ga ik naar Çrâwastî terug en neem u mede’. Welkom wikkelde dat geld in een punt van zijn onderkleed, maar tengevolge van zijn karma vergat hij dat hij dat geld bezat. Na eenigen tijd, waarin hij met zijn bedelen juist genoeg ophaalde om niet van honger te sterven, werd de karavaan gevormd, waarmede hij naar Çrâwastî kon medegenomen worden. Pas was hij daarin opgenomen, of er ontstond twist onder de menschen en twist onder de trekossen. De kooplieden vatten argwaan, zeggende: ‘wij moeten eens nagaan, of soms die ongeluksvogel, die Onwelkom bij ons is’. Toen zij hem zagen, gaven zij hem klappen, stompten hem en dreven hem uit hun midden. Toen hij daar zoo voortgejaagd werd, begon hij luidkeels te schreien. Op het hooren van dit geschrei ging de karavanenleider zien wat er gaande was, en toen hij hem zag wegjagen, zeide hij tot de kooplieden: ‘Heeren, drijft hem niet uit, hij is de zoon van een vriend van mij.’ Maar zij antwoordden: ‘Karavanenleider, door zíjne schuld heeft de rijke Bodha zijn geheele vermogen verloren en is zijn geheele geslacht te gronde gegaan; hoe kan zoo iemand met ons gaan? Met dat al, gij zijt het hoofd van deze karavaan.... maar als híj medegaat, gaan wíj niet.’ Daarop zeide de karavanenleider tot Welkom: ‘Mijn zoon, de | |
[pagina 268]
| |
menschen zijn erg op u verbitterd, de kooplieden zijn opgewonden, ik kan u niet medenemen, maar ga eene halte achter ons aan, ik zal op iedere halte voedsel voor u achterlaten.’ Diep bedroefd, alsof hij opnieuw zijne ouders verloren had en in het besef van de vreeselijke macht van zijn vorig karma, zag de jongeling de karavaan vertrekken met achterlating van hem zelf. En hij ging op eene halte afstand alleen op weg. En de levensmiddelen, die de karavanenleider volgens afspraak op de verschillende halten voor hem in een bundel bladeren op den grond had geplaatst of aan boomtakken bevestigd, gingen grootendeels te loor, het eene gedeelte doordat jakhalzen en andere viervoeters het opvraten, het andere doordat het de buit werd van vogels en apen. Zelf kreeg hij er maar zeer weinig van. Toch iets, juist genoeg om hem in het leven te houden. Want het is niet mogelijk en het kan niet gebeuren, dat iemand in zijne laatste existentie sterft, vóórdat hij de hoogste wijsheid bereikt heeft. Zoo bereikte hij eindelijk ter nauwer nood de stad Çrâwastî. Buiten de stad ging hij uitrusten aan den rand van een vijver. En zie, eene dienstmaagd van zijne zuster kwam daar aan met een waterkruik om water te halen. Zij herkende hem aan zijne gelijkenis met hare meesteres, en vroeg, na hem lang te hebben aangezien: ‘Jong mensch, zijt gij soms de zoon van den koopman Bodha van Dolfijnenberg?’ Hij bevestigde dat, en zeide: ‘Zeker zijt gij iemand van het gezin van mijne zuster, dat gij mij kent.’ Zij, hem in dien toestand ziende, kreeg tranen in de oogen, zij sloeg zich op de borst en met eene van aandoening stamelende stem ging zij hem vragen: ‘uwe ouders zijn zeker gestorven.’ ‘Ja, zij zijn dood.’ ‘En uwe verwanten?’ ‘Van dezen zijn er ook enkelen dood, anderen weggetrokken, en die in Dolfijnenberg gebleven zijn, willen niets van mij weten.’ Al vragende, vernam zij van hem den algeheelen ondergang van Bodha's fortuin, het verdwijnen van zijne slavenschaar, kortom hoe Welkom tot den bedelstaf gebracht was. Daarop zeide zij: ‘Blijf gij hier, tot ik het aan uwe zuster verteld heb.’ Toen zij aan zijne zuster gemeld had, dat haar broeder gekomen was, vroeg deze: ‘Wat voor waren brengt hij mede?’ ‘Zij antwoordde: ‘Hoe zou hij aan koopwaar | |
[pagina 269]
| |
komen? Hij draagt den bedelpot en den bedelstaf.’ Toen gaf zij haar kostbare gewaden voor hem mede en wat geld en zeide haar: ‘Zeg hem dat hij van dat geld moet wegschenken aan zijne neefjes of nichtjes, als een van de kinderen hem komt begroeten; de familie mag niet weten in wat voor toestand hij is.’ En de dienstmaagd begaf zich tot hem, bracht hem de fraaie kleederen en het geld, en zeide hem, zooals haar bevolen was. Hij antwoordde: ‘Dat is goed zoo,’ verder niets. Toen de dienstmaagd weggegaan was, overdacht hij: ‘Anâthapiṇḍada is schatrijk en voert een grooten staat, onze vader eveneens. Daar moet ik aan denken, als ik straks met mijne zuster ga spreken. Zoo vermoeid en uitgeput als ik ben van die lange reis en zoo hongerig kan ik daar niet komen. Laat ik eerst wat eten; als ik verzadigd ben, zal ik gemakkelijk mijn woord doen.’ En hij ging een gaarkeuken binnen. Daar deed hij zich te goed, en de bedwelmende drank, dien hij er dronk, steeg hem spoedig naar het hoofd door de opwinding, waarin hij verkeerde. Toen hij er uitkwam, was hij dronken en ging in het park liggen slapen. Nu komt het in Çrâwastî veel voor, dat er parkroovers zijn, die er alle dagen hun werk van maken, slapenden uit te plunderen. Als zij iemand in het park slapende vinden, dan stooten zij hem even met den voet aan, en zeggen, als hij blijkt wakker te worden: ‘pas op, man, heb je niet gehoord dat er in Çrâwastî altijd roovers rondsluipen, die slapenden berooven; sta op en ga weg’. Wordt hij niet wakker, dan nemen zij hem alles af en gaan heen. Toen zij Welkom met den voet aanraakten en hij niet wakker werd, namen zij hem alles af, ook de kostbare kleeren, die hem gegeven waren en maakten zich uit de voeten. Toen hij zijn roes uitgeslapen had, zag hij dat hij niets meer bezat dan zijne bedelaarsplunje. Intusschen verbeidde hem zijne zuster. ‘Wat kan de reden zijn,’ dacht zij, ‘dat hij zoo lang uitblijft?’ Andermaal zond zij hare dienstmaagd naar hem toe. Toen deze hem in het oog kreeg, in zijn uitgeplunderden staat en nog altijd als bedelaar gekleed, liep zij zoo gauw als zij kon terug en verhaalde hare meesteres, dat hij zeker bestolen was, en nog altijd als een bedelaar er uitzag. Toen overdacht deze: | |
[pagina 270]
| |
‘Door hem is Bodha's overgroote rijkdom te niet gegaan, en het aanzien van zijn huis verdwenen; als ik hem in mijn huis binnenlaat, zou het wel eens kunnen gebeuren dat ik de oorzaak werd van den ondergang van mijn schoonvader en zijn huis. Neen, hij moet hier niet binnenkomen.’ En zij trok hare hand van hem af. Hij van zijnen kant, ten gevolge alweder van zijn vroeger slecht karma, vergat het dat hij bij haar zou komen. Zoo geraakte hij weder opnieuw onder bedelaars, die te Çrâwastî dezelfde ervaringen met hem opdeden, als hunne gildebroeders te Dolfijnenberg vroeger. Overal stootte hij het hoofd en werd met slagen weggejaagd. In die dagen gebeurde het, dat de milddadige en vrome Anâthapiṇḍada den Buddha met zijne monniksorde ter maaltijd noodigde. Hij had aan de portiers van zijn paleis gelast, geen gewone bedelaars toe te laten, voordat de monnikenschaar onthaald was; zíj, had hij gezegd, kunnen hun maal later halen. Toen nu de bedelaars op dien grond afgewezen werden, zeiden zij: ‘Uw meester heet Anâthapiṇḍada, omdat hij den behoeftigen een maal verschaft; hoe kunt gij ons dan beletten binnen te gaan?’ ‘Het voorschrift is zoo,’ luidde het antwoord, ‘geen bedelaar mag toegelaten worden, voordat de Buddha met zijne monniken gegeten hebben.’ Toen zeiden die bedelaars tot elkander: ‘Dat is vroeger nooit gebeurd, dat wij hier moesten staan blijven; zou soms die Onwelkom mee gekomen zijn?’ En waarlijk, zij vonden hem, in een hoek verscholen bij hen, maakten misbaar, sloegen op hem los in hevigen toorn en dreven hem uit. Zij brachten hem een bloedende wond toe op het hoofd, en hem bij de handen en voeten opnemend, wierpen zij hem op een mesthoop. Toen hij daar zoo met bebloeden kop, haveloos en verwaarloosd, vermagerd en in oude lompen gehuld, bedekt met vuil en wonden, waar de vliegen op af kwamen, op den mesthoop lag, kwam de Buddha aan met monnikspij en bedelnap uitgerust, omgeven door monniken, gevolgd door de geheele schare van zijne monniken, op weg naar de woning van Anâthapiṇḍada. En hij zag den rampzaligen Welkom in den staat, die zoo even geschilderd is, boven op den mesthoop. En hij zeide tot zijne jongeren: ‘weest ver- | |
[pagina 271]
| |
zadigd, monniken, van alle vormen van bestaan, hebt tegenzin in alles wat aanleiding kan worden tot wedergeboorte, daar toch iemand in zijne laatste existentie in zulk een toestand verkeert. En zich tot Welkom wendende, vroeg hij hem: ‘mijn zoon, wilt gij hebben wat er in mijn nap overblijft?’ ‘Ja, Heer,’ antwoordde de ander. Met de tusschenkomst van den Heere Buddha komt de kentering in zijn lot. Wel vergeet Ânanda, 's Meesters trouwe verzorger, aan Welkom het overschot van 's Heeren maaltijd te brengen, maar dat is het laatste uitwerksel van Welkoms vroeger boos karma. Van nu af breekt een betere tijd aan en gaat hij zijne verlossing niet slechts uit dit, maar uit alle lijden te gemoet. Als na afloop van den maaltijd bij den rijken en vromen Anâthapiṇḍada de Buddha naar zijn klooster terug zal keeren, laat hij Welkom bij zich ontbieden en hem het kliekje geven, dat er van zijne eetportie overig was. Toen Welkom dat zag, dacht hij bij zich zelven: ‘Al heeft de Heere, de leermeester van de geheele wereld, door eene gunstige beschikking van het lot, zich mijner ontfermd, toch is er zoo weinig in den nap; wat zal ik daaraan hebben?’ De Heer, die doorschouwde wat in hem omging, zooals hij altijd alles doorziet wat in de harten der menschen omgaat, sprak tot hem: ‘Mijn zoon, al zoudt gij een buik hebben te vullen, zoo ruim als de zee, en de brokken die gij in den mond hadt te steken, de grootte hebben van den berg Smeru, dan nog zou hier genoeg voedsel voor u zijn; eet zoo lang door, tot gij genoeg hebt.’ En hij at, en werd verzadigd, en toen hij gevoelde dat hij zijn bekomst kreeg, zag hij op naar den Heer. De Heer zeide: ‘Welkom, mijn zoon, zijt gij verzadigd?’ ‘Ja, Heer.’ ‘Mijn zoon, doe dan den laatsten hap, en de nap zal voor uwe oogen verdwijnen.’ Toen nam hij den laatsten mondvol, en de nap verdween voor zijne oogen. Na dit wonder, een van de vele mirakelen van den Buddha, die de Heilige Schrift der Buddhisten vermeldt, blijft onze ongeluksvogel aan de zijde van den Meester, en is het met zijne ongeluk aanbrengende tegenwoordigheid gedaan. Hij wordt monnik, legt zich vlijtig toe op wat er noodig is om het Nirwâna te bereiken, klimt in korten tijd tot den hoogsten graad van heiligheid op, het Arhatschap, en verkrijgt de | |
[pagina 272]
| |
hoogere eigenschappen, die den verloste kenmerken. Toen hij aldus een aanzienlijken rang in de Orde had verkregen, gebeurde het eens dat de monniken den Buddha vroegen: ‘Welk karma, Eerwaarde, heeft de Eerwaarde Welkom verricht, dat hij in eene rijke en vermogende familie ter wereld kwam? welk karma dat hij bedelaar werd en door een ieder Onwelkom werd genoemd, omdat hij overal ongeluk bracht? welk karma, dat hij na in de Leer van den Buddha de wereld te hebben verzaakt, het Arhatschap verwierf en zulk een hoogen rang in ons midden bekleedt?’ ‘Lang geleden, monniken,’ aldus bevredigt de Buddha hunne nieuwsgierigheid, ‘woonde er ergens in een dorp een schatrijke huisvader, vermogend en invloedrijk. Eens gebeurde het, dat hij in gezelschap van vrienden, bloed- en aanverwanten, terwijl zijne onderhoorigen op zijne bevelen wachtten, in zijn park rondwandelde. Nu moet men weten, dat er in den tijd dat er geen Buddha is, er andere heiligen in de wereld zijn, de Pratyekabuddhas (die de hoogste waarheid wel voor zich zelven hebben verworven, maar die ze niet, zooals de Buddhas, aan anderen leeren). Dezen verwijlen liefst ver van de menschen, hebben deernis met verdrukten en bedroefden, en hebben meer dan iemand anders aanspraak op de milddadigheid der menschen. Zulk een Pratyekabuddha kwam toen, om voedsel op te halen, in dat dorp. Vermoeid van den weg en van nature zwak, was hij ziek geworden en kwam dat park binnen in een staat van uitgeputheid. Toen de huisheer hem zag, maakte hij zich kwaad, en gelastte zijnen lieden dien asceet den tuin uit te werpen. Niemand hunner verstoutte zich echter den heilige uit te drijven. Daarover wond zich die huisheer nog meer op, pakte zelf den verheven asceet bij den kraag en wierp hem uit het park, zeggende: ‘ga jij maar naar het bedelaarsgild, daar hoort ge te huis.’ De arme Pratyekabuddha, zooals hij daar lag op den grond geworpen, dacht toen bij zich zelven: ‘die huisheer heeft zich in het verderf gestort, hij is verloren; maar laat ik hem de behulpzame hand tot redding reiken.’ Dank zijne toovermacht, verhief hij zich in de lucht en ging allerlei mirakelen doen, vlammen, schroeien, regenen en bliksemen. Wonderen verrichten is toch het middel om indruk te maken op het gemoed van de alledaagsche menschen. Toen de | |
[pagina 273]
| |
huisheer die zag, stortte hij ter aarde, als een boom, dien men geveld heeft, en zich nederwerpend voor den heilige, riep hij uit: ‘daal af, daal af, zeer eerwaardige, en reik mij de hand om mij te redden uit den jammerpoel van mijn boos gedrag.’ Gene was hem ter wille en daalde neder. Toen bewees hij hem alle hulde, onthaalde hem en gaf dezen uit zijn hart opwellenden wensch plechtiglijk te kennen: ‘O moge mij gespaard blijven het gevolg hiervan dat ik een dusdanig vereering verdienend wezen zoo smadelijk bejegend heb! en omdat ik hem daarna goed heb behandeld, moge mij daarvoor ten deel vallen dat ik in een aan goederen en geld, maar ook aan deugd rijke familie herboren worde, en dat ik soortgelijke buitengewone vermogens moge deelachtig worden en van een meester nog voortreffelijker dan deze is, den gunst verwerven en zijne genegenheid verdienen!’ ‘Wat denkt ge wel, monniken?’ zoo ging de Heer voort, ‘de huisheer van toen is deze monnik Welkom. Omdat hij den Pratyekabuddha onthaald heeft, daarom is hij nu in eene rijke, vermogende, een grooten staat voerende familie ter wereld gekomen. Omdat hij hem eerst zoo smadelijk bejegend heeft, daarom is hij eerst vijfhonderd keeren bedelaar geweest, en nu nog in deze allerlaatste existentie is hij bedelaar geweest. Omdat hij het stellige voornemen daartoe uitsprak, heeft hij in mijne orde en naar mijne leer de wereld verzaakt, en doordat hij vrij raakte van elke smet, heeft hij het Arhatschap bereikt’. | |
III.Eene eigenaardige konsekwentie van de Karmatheorie is de eindigheid van het leven der goden. Wanneer het bestaan als hemeling het uitwerksel is van vroeger verricht goed karma, dan kan dat bestaan niet eeuwig duren; de tijdduur staat immers in rechte reden tot het opgegaard kapitaal aan deugd, en dat is eindig. Die slotsom moet niet alleen gelden voor de tallooze lagere godheden en engelen, die de vele boven elkander gelegen hemelen bevolken, maar strikt genomen ook voor de hoogere, zelfs voor de hoogste. De vrucht van goede werken mag nog zoo lekker wezen en nog zoo overvloedig, die er van geniet eindigt met zijn schat geheel | |
[pagina 274]
| |
verbruikt te hebben. De Buddhisten, die dank zij de alwetendheid van hun Meester omtrent allerlei geheimenissen zijn ingelicht, die voor de ongeloovigen verborgen zijn, weten precies wat er gebeurt, als die bron voor hemelvreugde is droog geloopen. ‘Vijf kenteekenen zijn voor den hemeling de voorboden dat zijn tijd om is. Zijne reine kleederen worden bezoedeld, zijne bloemkransen verwelken, uit zijn lichaam komt een onaangename geur, onder de oksels gaat hij zweeten, en het ten val neigende hemelkind gevoelt zich onrustig en kan niet op zijn godenzetel blijven.’ Weldra is het met zijne rol als godheid uit, de vrucht van eenig ander vroeger karma is rijp geworden; de aard daarvan bepaalt, waar en hoe hij wedergeboren wordt. Zoo is ons een verhaal bewaard van zulk een hemeling, wien eene nieuwe existentie te wachten staat als... varken, en die luide jammert over die wreede lotwisseling. Meestal laten onze vertellers degenen, wier hemelsch verblijf een einde moet nemen, in de menschenwereld herboren worden. ‘Zooals hier op aarde, zoo staat er ergens in het MahâbhârataGa naar voetnoot1), de menschen een bloedverwant, vriend of makker laten schieten, als zijn geld op is, evenzoo laten daar de goden en godenscharen den hemeling vallen, wiens goede werken zijn opgeteerd.’ Verlenging of verkorting van het hemelsche verblijf kan mede afhangen van de wijze, waarop men zich in zijn bestaan als hemeling gedraagt. Dit bleek in het geval van dien roover die, ten gevolge van geestelijke inspanning en streven naar de hoogste kennis gedurende zijn leven als hemelbewoner, het Nirwâna wist te bereiken. Als tegenhanger daarvan volge wat koning Yayâti overkwam. Deze legendarische monarch uit den grijzen voortijd had een leven van voorspoed en genot achter zich, dubbel zoo lang als van een gewoon mensch. Want toen hij een oud man was geworden, had hij zich nog lang niet verzadigd gevoeld van de genoegens der jeugd en gewild dat een van zijn zoons hem zijne jeugd afstond en vaders ouderdom overnam. Maar de oudste zoon had geen zin in dien ruil, en toen hij zich tot de jongere wendde gaven die achtereenvolgens hetzelfde weigerend antwoord. Eerst zijn vijfde en | |
[pagina 275]
| |
jongste, Pûru, was bereid zijn vader ter wille te zijn. Tot belooning daarvoor heeft hij met zijne afstammelingen zijns vaders koningschap beërfd, met voorbijgang van de vier oudere broeders; naar hem is genoemd de dynastie der Paurawas (Puruïden), waartoe onder anderen de ridderlijke tegenstander van Alexander den Groote behoorde, die in onze Grieksche bronnen den naam van koning Porus draagt. Na verloop van tijd heeft Yayâti ten slotte van de vermaken en genietingen, die alleen de jeugd en het volle bezit van levenskracht vermogen te verschaffen, genoeg gekregen. Toen hij er de ijdelheid van inzag, nam hij zijn ouderdom weder terug van zijn zoon Pûru, deed ten zijnen gunste afstand van de regeering, en ging zelf zijn laatste levensjaren in de wildernis doorbrengen als asceet. Ten gevolge van de uitwerking van dat deugdzame ascetische leven, alsmede van de talrijke kostbare offerfeesten vroeger door hem ter eere van de goden gevierd, en van zijn voorbeeldig rechtvaardig bestuur, is zijn schat van verdienstelijke werken zoo groot geworden, dat hij voor verscheidene duizenden van jaren een bestaan als hemelbewoner te goed heeft. Zoo stijgt hij na zijn dood opwaarts, komt na verloop van tijd van lageren hemel in hoogeren, en bereikt de verblijfplaats van Indra, den opperste van de Dewas. Indra ontvangt hem met eerbied en spreekt hem vriendelijk toe. Hij vraagt hem naar allerlei uit zijn menschenleven, en wat voor goed karma hem zoo hoog had doen stijgen. In den roes van zijne grootheid gaat Yayâti nu grootspreken; niemand, zegt hij, ook onder de goden is er te vinden, die zooveel vrome werken heeft verricht als ik. Door zoo te pralen verliest de groote man op eenmaal zijne grootheid. ‘Uwe goede werken zijn opgeteerd,’ zegt Indra, ‘uwe zelfingenomenheid heeft ze doen wegsmelten. Uw hemelsch verblijf is geëindigd; gij zult nederdalen’. En aldus geschiedde. Tot zooverre verloopt die geschiedenis binnen het kader van de Karma-leer. Maar wat er verder volgt, kan er moeielijk mede in overeenstemming worden gebracht. Het Mahâbhârata, dat ons het overoude verhaal van koning Yayâti heeft bewaard, laat hem, wanneer hij daar, evenals een vallende ster, uit den hemel nederstort, naar beneden komen in de streken, | |
[pagina 276]
| |
waar vier kleinkinderen van hem wonen. Dezen, in het bezit van door ascese verworven bovennatuurlijke vermogens, hebben de macht hem, niettegenstaande hij er van uitgestooten was, naar de hemelsche gewesten terug te brengen. Men verwondere zich niet te zeer over die tegenstrijdigheid. In zaken van geloof en religie vindt men niet de logische konsekwentie, - ik wou dat ik voor het Duitsche ‘Folgerichtigkeit’ een echt Hollandsch woord wist - niet dat juiste in elkander passen van de leerstellingen, dat kenmerkend is voor stelsels die op louter redeneering berusten. De stroom van de religie neemt tal van zijrivieren in zich op, grootere en kleinere, die in uiteenliggende oorden hun oorsprong vinden. Wanneer ik zeg dat de Hindoesche maatschappij doordrongen is van de waarheid van de Karmaleer, zeg ik daarmede natuurlijk niet, dat daaruit volgt dat denkbeelden, met die theorie onvereenigbaar, daardoor bij de Hindoes uitgesloten zijn. Dat scheelt veel, heel veel. Om slechts één sprekend voorbeeld te geven. Bij de heerschappij van eene theorie, die zulk eene minachting ten toon spreidt van het menschelijke lichaam, dat men immers bij den overgang van dit leven in eene andere existentie als een hoop afgedragen kleêren wegwerpt, zou men verwachten dat er eene groote onverschilligheid moest heerschen ten opzichte van lijkbezorging en doodenritueel. Toch wordt er misschien nergens ter wereld eene zoo groote waarde gehecht aan de lijkplechtigheden, nergens de vele en velerlei ritueele handelingen en offergaven aan de zielen van de voorouders zoo nauwgezet in acht genomen, en treedt de doodencultus in de praktijk van den eeredienst zoozeer op den voorgrond als in de landen, waar de invloed van Hindoesche en Buddhistische cultuur levend is gebleven. De waardeloosheid van het lichaam mocht door Buddhistische en andersdenkende geestelijken nog zoo sterk en zoo dikwijls, tot vervelens toe, gepredikt worden, die minachting van de stof en die kleineering van eeredienst-praktijken is afgestuit op de taaie weerstandskracht van eeuwenoude voorvaderlijke gebruiken, inzettingen en daarmede samenhangende voorstellingen omtrent het leven hiernamaals, die er geheel anders uitzien dan de dogmen van de Leer van het Karma. | |
[pagina 277]
| |
Geen Hindoe laat zich, door het postulaat van de theorie omtrent de eindigheid van het bestaan van zijne vele goden en de mogelijkheid van hunne daling in de rij der bestaanstrappen, er van afbrengen hun gebed en hulde te brengen als aan de machtige wezens, die op zijn lot, zoo ten kwade als ten goede, een geweldigen invloed vermogen uit te oefenen. De afgodendienst van de Hindoes, de vereering van een aantal Buddhas en Bodhisattwas in de Buddhistische landen komt voort uit eene gansch andere geestesstrooming. Zij beantwoordt aan eene behoefte des gemoeds, die, zoo men bloot verstandelijke werkzaamheid laat gelden, met de Karmaleer nauwelijks te vereenigen is. Toch heeft deze die grove, maar echte uiting van een diep godsdienstigen zin ongerept gelaten. Ook heeft zich een echt Indisch monotheïsme - het geloof in de almacht en het wereldbestier van een eenigen God - in den loop der eeuwen kunnen ontwikkelen naast en ondanks eene leer, die streng genomen het schepsel zelf en niemand anders als den smid van zijn lot beschouwt, en allerhoogste beschikking wraakt. Hoe algemeen verbreid de leer van het Karma bij de Hindoes en in Oost-Azië ook is, men moet de beteekenis van die leer niet overschatten. Als eigenaardig en voor de levensopvatting van hare aanhangers gewichtige uiting van een sterk rechtvaardigheidsgevoel mag zij haar beteekenis hebben, om de wijsbegeerte en de religie van de Indiërs te verstaan heeft men nog met vrij wat andere, voor een deel ook oudere denkbeelden en inzichten te rekenen, en die meer gewicht in de schaal leggen.
J.S. Speyer. |
|