| |
| |
| |
Heleen.
Fragmenten van een roman.
Tweede Gedeelte.
I.
Toen Heleen na enkele maanden een goede plaats kreeg aan een rustige school, en van nu af aan voor zichzelf kon zorgen, werd ze door bemiddeling van haar tante in een groot huis besteed, waar nog een aantal andere jonge meisjes woonden. Alzoo kwam aan het samenzijn met haar familie zonder openlijk ongenoegen een eind. Heleen's gedruktheid vervlood op slag voor de nieuwe verwachting en den nieuwen kans, want ze was nog niets van haar vertrouwen kwijt. Het oude leven had haar weliswaar geen rijkdom geschonken, doch het nieuwe leven hield dien zonder twijfel voor haar bewaard. Ze voelde ook nu noch wrok noch angst. Elkeen leefde in een band van broederschap, dit leven moest ook voor haar bestaan. Ze wilde voortaan onverdroten uitzien naar menschen om lief te hebben en die haar liefhebben zouden, menschen, die ze niet zou behoeven te winnen, door zich zorgvuldig te verbergen, doch voor wie ze daarentegen haar geheele hart openen kon, zonder dat ze haar krenkten en beschaamden. Ze zou die menschen vinden in haar nieuwe huis en op haar nieuwe school. Ze zou ze naderen en winnen met goeden wil en hartelijkheid, ze zou de oogen naar hen opslaan en de armen voor hen openen, ze wilde hun lasten dragen en hun tranen drogen, doch daarvoor moesten de anderen dan ook haar lasten dragen en haar tranen drogen, zoodat
| |
| |
elkeen door elk ander rijker en blijder dan tevoren zou zijn. Doch eenzaamheid, vernedering en onzekerheid hadden haar zelfvertrouwen geschonden, een vrees voor pijn trilde aanhoudend in haar wezen en onderving haar pogingen om anderen te gemoet te gaan. Ze keek nog immer naar de menschen op als dien avond van haar eerste feest en vroeg hunne genegenheid met verlangende oogen, doch ze wist niet, dat menschen in hun ijdelheid gevleid en in hun zwakheden gestreeld willen wezen, ze vergat altijd weer opnieuw, hoe menschen in elk zakelijk geschil hun eigenliefde betrekken, en oogstte niets. Wanneer er op school, in de pauzen en de vrije uren ondoordachte of onrechtvaardige dingen werden beweerd, dan zweeg ze niet altijd, maar stond voor haar meeningen of gevoelens en verweerde zich raak en sterk. Vrees en bloohartigheid waren dan verdwenen, doch ze miste de bedachtzaamheid om voorzichtige woorden te kiezen, ook voelde ze niet dat dit noodig was, omdat wat ze zeide, nooit tegen de menschen, maar uitsluitend tegen hun beweringen was gericht. Om diezelfde oorzaak hield ze geen rekening met den leeftijd van menschen, die zich daarop bij gebrek aan beter overwicht, sterk lieten voorstaan, en met haar dienstverhouding tot hen, en daar ze aan de school de jongste en sinds kort verbonden was, werden haar die uitingen als aanmatiging aangerekend en niet licht vergeven.
Doch het gebeurde ook wel eens, dat de mannen haar lachend aankeken, in de handen klapten en riepen ‘bravo’, terwijl de vrouwen zich dan nijdig en zwijgend afwendden, en Heleen geloofde hierdoor aanvankelijk, dat mannen redelijker, eerlijker, grooter en beter waren dan vrouwen en dat ze eene meening wisten te waardeeren, die ze even te voren bestreden hadden. Hierin werd ze versterkt door de vrouwen zelf, die haar in schimpscheuten verweten, dat het haar om den bijval van de mannen, doch niet om de zaak-zelf, waarbij ze immers geen enkel belang had, was te doen geweest. Heleen verzette zich daartegen, omdat het niet waar was en schreide bitter en boos, zooals ze als kind had gedaan wanneer de menschen haar niet geloofden, en dit vervreemdde haar meer dan al het andere van de anderen.
Toen Heleen echter bemerkte, wat ze wel bemerken moest, dat ze er inderdaad lichter in slaagde de vriendelijkheid en
| |
| |
de genegenheid der mannen dan die der vrouwen te winnen, ging haar dankbare wedergenegenheid als een warme en krachtige stroom naar hen uit. Het duurde niet lang, en toen wist ze al wel, dat een man met een glimlach veroverd en met een vriendelijk woord beloond is. Een verschiet van vreugde bloeide voor haar open, bestond er inderdaad iets blijders in de wereld om elkaar mee rijk te maken dan een glimlach en een vriendelijk woord? Ze gaf in overdaad van haar overdaad en ontving vleierijen als wedergave. Thuis overdacht ze die, proefde peinzend de woorden, die openlijk of bedekt haar lieflijkheid prezen, en ze herinnerde zich het eerste gedichtje van haar eerste vriendje,.. haar oogen als zachte, blauwe vlammen, haar glimlach bekoorlijk... Was dit alles zoo, was dit werkelijk zoo? Was ze niet leelijk en linksch en onaanzienlijk, zooals ze het had gewaand bij haar pronkerige nichtjes? En zouden de menschen en hun liefde dan dáármee te winnen zijn? Had ze misgetast hopend en misgetast wanhopend? Zou ze nog langer naar de menschen opzien met oogen, die edelmoedigheid en trouw beloofden, nu ze wist, wat met bekoorlijkheid te winnen is? Zoo groeide in Heleen het voornemen, zooveel mogelijk te bekoren, ten einde zooveel mogelijk genegenheid te winnen.
Het weinige geld, dat Heleen overhield, besteedde ze in vele kleine gaven aan ouden, armen en gebrekkigen, die ze kende van haar weg naar de school. Maar ze gaf nimmer iets weg, zonder er den glimlach van haar oogen bij weg te schenken. Het ontvangen van het geld was hun aandeel, maar het wegschenken van den glimlach het hare in de gemeenschappelijke vreugde. De schamele grijsaard, die in de schaduw van een kerk stond bij de school en die altijd het hoofd gebukt hield om het licht te weren van zijn tranende, verzwakte oogen, kende alreeds haar hand en hief verblijd en snel het hoofd omhoog, dat hij Heleen's glimlach zien en met knik en trillenden vreugdelach loonen zou. En Heleen voelde dat in dat oogenblik een band van zuivere menschenliefde haar aan dien bedelaar bond en dat hij haar natuurde, omdat haar oogen een lichtspoor van vreugde hadden gelaten in zijn oud en vertreden hart. Zoo mengde zich haar oude deernis met haar ontwakende behaagzucht tot een vol en blij gevoel.
| |
| |
Onder de menschen gaan, zich lieflijk tusschen hen bewegen, hen bekoren -, hierin zag Heleen plotseling een uitzicht op onuitputtelijke levensvreugd, en wel zoo zeer, dat ze niet twijfelde, of anderen moesten die begeerte met haar deelen en ook vóór alles bekoren willen, zoodat de beklagenswaardigste wezens de onbekoorlijken waren. Ze zocht dus anderen die fijne vreugde evenzoo te bereiden. Soms glimlachte ze vriendelijk tegen een leelijken, vreemden man, die tegenover haar in een tramwagen zat en dan verward en verblijd zijn oogen neersloeg en verder ging in de meening, dat ook hij eenmaal een meisje had bekoord en misschien toch niet geheel en al leelijk en onaanzienlijk was. Ze gevoelde ook wel den onweerhoudbaren lust, menschen die ze kende, verfijnde vleierijen te zeggen over hun uiterlijk, hun daden en hun werk, zonder die in hun beteekenis geheel en al te willen overzien, louter om de vreugde, voor haar om ze te mogen zeggen, voor hen om ze te mogen hooren. Ze had uit haar kinderjaren de liefde voor schoonklinkende woorden behouden en koos bij voorkeur de mooiste woorden voor de liefste dingen, als schroom haar niet weerhield. Ze ademde gaarne in den glanzend-warmen damp, opstijgend uit vleierijen, gezegd en aangehoord -, doch het grof misverstaan van de menschen, en hun domme ijdelheid, die meende dat ze, anderen vleiend, zichzelf verkleinde en haar kleinachtend zochten te behandelen, of die haar verdachten van vleien om te verkrijgen, joeg somwijlen een schuimenden drift in Heleen op en dwong haar die neiging in zichzelf te keeren. Soms was ze moedwillig heftig en hard jegens wie zich haar meerderen achtten, opdat niemand aan haar moed zou twijfelen, en altijd vriendelijk jegens zoogenaamde minderen, van wie ze derhalve niets te verwachten had dan de dankbaarheid van hun hart, die ze haar zonder achtergedachten konden geven. Doch bij lange na niet steeds handhaafde Heleen kieskeurigheid en zelfbedwang. Daar zijzelf zooveel had geleden
onder misverstaan en verstooting, vreesde ze zéér dit anderen aan te doen, ze wees dus nimmer eenig mensch terug, die om vriendschap of hulp bij haar kwam. De liefde van de menschen en hun waardeering, reeds het enkele feit, dat ze haar opmerkten en zochten, dit alles zóó lang ontbeerd, leek haar zoodanig kostbaar, dat het gretig moest aanvaard en nimmer
| |
| |
teruggewezen mocht worden. Te bemerken, dat iemand haar aantrekkelijk vond, bewoog haar somwijlen tot tranen toe en de persoonlijke waarde van hen, die aldus vleiend tot haar kwamen, leek haar van gering belang. Daardoor verwierf ze te plotseling te veel en te losse vriendschap en bijtijden drong het alreeds pijnlijk tot haar door, dat de hare maar weinig werd gewaardeerd, omdat ze zoo licht was te winnen en dat zij-zelf vaak werd bejegend met een gemeenzaamheid, die dan meer geringschatting was dan vrije kameraadschap.
| |
II.
Heleen leerde meer en meer zich op zichzelf bewust te bezinnen, naarmate zij scherper de verschillen tusschen zichzelf en anderen waarnam. Als kind had ze nooit over zichzelf gedacht, zich nimmer afgevraagd, waarom haar hart klopte en waarom boomen bloeiden en welkten, - daar ieder wezen een kloppend hart bezat en iedere boom een tijd van bloei en van dorheid kende, ze had zich zelfs nimmer afgevraagd, wat toch een klok deed tikken en slaan -, tot ze eens op een middag was thuis gekomen en plotseling had gemerkt, dat de klok zweeg. Ze herinnerde zich dat oogenblik nog zeer goed. Ze was onder de klok gaan staan met de handen op den rug en had naar hem opgezien in een vluchtige en bange verbazing - als wist ze nu pas, dat er voor een klok twee mogelijkheden zijn: tikken of stilstaan -, verbazing, die in vragensmijmerij verliep: ze wilde plotseling weten, waardoor de klok stilstond niet alleen, maar ook waardoor de klok tot nu toe altijd had geloopen. Dit bleef haar bij.
Toen ze een kind was en langs den dijk liep en karrevoerders had zien ploeteren met hun wagen tegen de hooge helling op, had ze helpen duwen met de borst, zonder erover na te denken, of er zich rekenschap van te geven dat ze het ook laten kon, ze had nooit een oud mensch of een zwak kind met een te zware vracht voor zich uit zien loopen of ze was gedachteloos toegeschoten en had ze dien last ontnomen, en daar al die dingen rechtstreeks voortkwamen uit haar onbewuste natuur, had ze er even weinig over gedacht als over het tikken van haar hart en het groeien van een boom. Stilzwijgend en zonder gezet overdenken had ze dit alles het
| |
| |
gemeenschappelijke in elk mensch, het tot zijn mensch-zijn van nature behoorende gewaand, totdat ze plotseling zag, dat het alles anders wezen kon. Dat er menschen waren, die niet meeduwden aan karren, anderen niet hielpen hun lasten te dragen en geen medelijden gevoelden met lijdenden, mensch of beest, het medelijden dat in haar als een immer-bloedende wond was van haar geboorte af.
Meer en meer drong dit alles tot haar door, maar in het huis van haar oom was het pas goed begonnen, daar viel niet anders dan verschil te zien, verschil tusschen haar en de anderen, verschil in elk woord, in elk gebaar, in elke gedraging. Hoe kwam het toch dat haar nichtjes geen belang stelden in de romans, waarmee zij zich lange jaren van haar leven had gevoed, dat ze het dwaas vonden te schreien bij mooie muziek en bij droefgeestige verhalen, bij alles dat schoon en treurig was, dat ze, haar heimwee naar buiten niet duldden en niet begrepen en niets begeerden dan tusschen menschen en winkels te drentelen en over haar kleeren te spreken? Er moest voor dat alles een oorzaak zijn. Vaag en onvast begon ze iets te vermoeden van verband tusschen wat in menschen schijnbaar los naast elkaar stond... van verwantschap in het naar het uiterlijk zoo geheel en al onverwante... van een gemeenschappelijke oorzaak... of beweegreden... een kern... de menschen noemden het met vage woorden: aard... aanleg... karakter... en daaruit, zonder dat ze het zelf beheerschten of wisten... of hoe was het?... al hun daden en al hun gedrag... de een zoo... de ander weer anders... haar kern een andere kern...? Hun kern een andere kern...? Maar waarom dan... en waaruit dan... de één zoo... en de ander anders... ik zóó... zij anders... maar sommigen meer zooals ik... en anderen gansch en al verschillend? Het kon toch voor wie altijd en ijverig zoekt, niet verborgen blijven... zou zij het eenmaal leeren kennen?... het geheim waarom menschen zijn, zooals zij zijn... en dan ook haar eigen geheim... haar eigen kern...
Dit tasten boven macht en krachten vermoeide Heleen weliswaar, maar het vervulde ook haar levensdagen met een sinds haar kinderjaren ongekende volheid en warmte. Niets kon haar meer verrukken dan het vooruitzicht, den kerker, die haar geheim verborg, te doen opengaan, haar kern te vinden - en
| |
| |
als haar voorgevoel dan waar was, dat uit die kern al haar daden, gevoelens en gedragingen voortkwamen, dan moest er in die daden, gevoelens en gedragingen een gemeenschappelijkheid zijn, iets als de familietrek van de kinderen uit één geslacht, als dezelfde smaak der vruchten van eenzelfden boom... Stond er ook niet geschreven: ‘Aan de vruchten zal men ze kennen’. Waar had ze het ooit gelezen? O, het was op school geweest in die leesles van den Geldersman, die meereed op een boerenkar en telkens wilde raden of de voerman ‘een fijne’ was of niet... ‘Aan de vruchten zal men ze kennen...’ Daden van menschen waren als hun vruchten... daaraan konden hun redenen gekend zijn en zijzelven. Zij ook..
Heleen had in haar jeugd haar eenzaamheid geleden, ze was in weinig dingen onderricht en altijd op zichzelf aangewezen geweest. Ze had in haar herinnering een aantal momenten opgegaard en vastgehouden naar hunne indrukken - zooals dat van het plotseling stilstaan der klok -, dat waren de momenten, waarin haar angstig hart, dat leed en niet begreep, was beslopen door de voorgevoelens van wat het later bestormen en verontrusten zou, waarin ze doolde vol wensch en verlangen, zonder te weten, wat ze wenschte en waarnaar ze verlangde, of vol benauwdheid en vrees, zonder te weten, waarvoor ze benauwd en bevreesd was. Dan sloop ze sidderend om den kerker binnen in zich en betastte de wanden met bevende vingers en kon hem niet doen opengaan. En nu ze ouder werd, hervond ze diezelfde gevoelens van begeerte en wensch, deernis, angst en benauwdheid, die oorsprong noch doel schenen te hebben, in nieuwe ondervindingen en gebeurtenissen. Dan hief ze het hoofd op, als iemand, die uit de verte een gerucht hoort en plotseling een oude wijs herkent. Doch voordat hij zich proevend daarop bezonnen heeft, vloeien de geruischen des levens er weer overheen. Zooals ze haar moeders Fransche liedjes had onthouden op den klank en pas later losgerafeld uit haar geheugen en naar vorm en zin verstaan, zoo wilde ze nu al die ontroeringen en verschrikkingen, die ze door hun vreemdheid en hun scherpte had behouden, doch niet begrepen, losrafelen, onderzoeken en begrijpen voor wat het moest zijn. Het drong nog vaag, maar al dringender tot Heleen door als een vaste wet, waarin ze van nature leek
| |
| |
te moeten gelooven, dat elk ding zijn eigen beteekenis had en dus zijn eigen noodzakelijkheid, en op een geheimzinnige wijze aan elk ander ding vasthing en dat die dingen dan alle te zamen weer een andere, verdere gemeenschappelijke beteekenis hadden. Wat was er geweest, dien middag in het bosch, dien avond onder de boomen, toen de vogel voorbijvloog en een spoor van benauwdheid en bedroefdheid liet, dien middag op school, daar de meester vertelde, dat er aan vreemde zeden van vreemde landen niets wonderbaarlijks is? Waarom was ze in onrust en verwarring weggeslopen, toen ze met haar vader langs het water was gegaan en naar het diepe spiegelbeeld van de maan had gestaard en hij haar had verteld, dat het licht van de maan niet bestaat, daar de maan koud en duister is en evenwel de aarde bestraalt? En waarom had ze, jaren later, eenzelfde onrust en verwarring, trillend door geest en door leden gevoeld, toen ze onder een prentje las: foto van een spiegelbeeld?
Heleen haalde het verleden naar zich toe door veelvuldige herinnering en snoerde het aan het heden met gelijksoortige ervaring - zoodat de band tusschen het voorbije en het huidige nimmer verbroken werd en alles dat vervlogen leek, telkenmale in verwisselde gedaanten herleefde en opnieuw verscheen.
Zichzelve kennen... weten, wat ze had gehoopt, en tegen alle ervaring in, nog immer hoopte, weten waarop ze had gewacht en nog wachtte, weten wat haar het hart bevloog en de borst beklemde, weten wat haar van anderen scheidde en of die scheiding blijven en duren moest, en daartoe ook anderen kennen... en daarvoor ook hen gadeslaan, doorgronden in daad en reden... wellicht in een verborgen gemeenschappelijkheid een weg vinden om hen te naderen...
Het leven kennen in middel en doel. Het was vol raadselen, bij, drommen stormden ze op haar aan. Elk ding beduidde iets elk ding was tot elk ander ding benoodigd... zóó had ze het aan planten en aan dieren leeren zien en bewonderen... elk ding had bestemming, elk ding had zin... en daarom recht. Zij wilde het alles kennen en dan weten... waaruit, waarom en waartoe menschen zijn zooals zij zijn... de een zoo... en de ander weer anders...
In de weken, dat Heleen zich met deze overdenkingen
| |
| |
bezig hield, gevoelde ze zich, naar dat het weer of haar eigen stemming was, nu eens vreesachtig en als bij voorbaat gebukt onder zoo zwaar een taak, - dan weer dapper en blij in een plotseling doorschietend gevoel, dat het alles maar zoo ingewikkeld geleek, maar dat het wel heel eenvoudig wezen kon en dat ze er wel komen zou! Ze zag dan zichzelf als toen ze een kind was en in school zat tegenover het zwarte bord. Daar stond een eindeloos-lange rekensom, van de soort, die de meesters een vorm noemden, een warreling van cijfers en teekens, kruisen, halen, accoladen. Achter het teeken der gelijkheid moest de oplossing komen. Hoe duister en vervaarlijk leek dit alles! Doch Heleen wist het en elk der anderen evenzoo, het zag er erger uit dan het was; - wie geduld genoeg had en richtig werkte met de cijfers, geen schijnbare kleinigheid een kleinigheid heette en niets verwaarloosde, die vond de uitkomst wel. Het een viel tegen het ander weg en het eind was een klaar, enkelvoudig getal, en somwijlen een nul. Zoo zag Heleen de taak, die haar door het drijven en dringen van haar eigen hart in de onrust van een verward en tegenstrijdig leven, dat in niets overeenkwam met hare verwachtingen en droomen, doch daarom nog niet die droomen en verwachtingen afdoend logenstrafte, - werd opgelegd: zichzelf doorgronden, anderen doorgronden, klaarheid zoeken in het onklare, eenheid in het onsamenhangende, een weg banen door donker kreupelbosch, elk ding kennen in echten samenhang en echte gesteldheid. En ook hierin golden dezelfde eischen: geduld hebben en richtig werken met de cijfers. Eerlijk zoeken, eerlijk oplossen, eerlijk becijferen. Aldus greep Heleen naar de oprechtheid, niet als naar een willekeurig-gestelde deugd, maar als naar de eerste voorwaarde om het leven en het eigen hart te leeren kennen. Ze begreep nu ook haar weerzin tegen de onoprechtheid, dien middag in school met den vreemden heer: ze had zich uit haar instinct afgewend, niet van de bewuste, erkende
leugen, die het eigen leven beveiligen kan, en derhalve moet, tegen brutalen dwang en drang van buiten, en die in zichzelf oprecht is, maar van het vervalschende, vleiende zelfbedrog, het verwarrende, het belemmerende. Ze wilde oprecht zijn jegens elkeen en vooral jegens zichzelf, om zich eerlijk te doen kennen en zich eerlijk te kennen, en noch zichzelf, noch anderen in
| |
| |
het onderzoek naar den aard van menschen en hun daden te bemoeilijken.
Heleen was, toen ze zich deze dingen voornam, naar aard en jaren nog een kind. Een enkele plek in haar was door overgroei tot ouderdom gerijpt. Dit werd de tweeledigheid van haar wezen.
| |
III.
Jaren lang worstelde Heleen als een verdwaasde ridder om een ideaal, waarmee ze zichzelf niet helpen en anderen niet dienen kon. En al die jaren was ze in waarheid eenzaam tusschen de menschen en leed in eenzaamheid de sombere smarten en ontgoochelingen van het zelfonderzoek. Het had haar beet en liet haar niet meer los.
Ze kon in het leven der menschen niet deelen, want het voerde af van den rechten weg der waarheid, dien zij zocht. Wilde ze ooit iets van zichzelf, van anderen, van het leven en zijn raadselen leeren begrijpen, dan moest zij anders zijn. Een samenvattend nadenken over het verblijf in het huis van haar oom had haar de overtuiging gegeven, dat dien menschen daar alles ontging, omdat ze te veel van zich zelf vervuld, voortdurend door zichzelf belemmerd waren. Dat was de oplossing. Ze woonden daar als in een huis, dat nergens een ruim uitzicht biedt, want overal rondom staat een hooge schutting, die schutting waren zij-zelf. Waar zij keken, ze zagen zichzelf. Hun beeld van de wereld was als een foto, waar één enkel ding buitenmatig op den voorgrond is geschoven, tienvoudig vergroot, breekt het de verhoudingen, vernietigt het elke harmonie, - dat ding waren zij zelf. Heleen begreep dat ze moest zien om te kunnen leeren, dat ze vrij en onbelemmerd moest zijn om te kunnen zien, dat ze van zichzelf afstand moest doen, zichzelf moest verliezen, dat ze zichzelf maar in zooverre mocht behouden, als noodig was om zichzelf te zijn en zichzelf te kennen. Ze wilde dit, - ze nam zich dit voor, waarachtig en dapper. En hoe meer menschen ze leerde kennen, hoe meer ze begreep wat ze op die menschen voorhad, haar sobere, eenzame jeugd, vrij gebleven van dat kunstmatig inprenten van nooden en deugden en inzichten, dat men opvoeding heet. Ze gevoelde daarover een
| |
| |
klare, gave verheuging: ze was gewis vrijer dan de anderen en onbevangener tegenover wat ze zag, enkel en alleen omdat ze er niet zelf in betrokken was. En zoodra ze dat bemerkte, nam ze zich voor, er nu ook zoo weinig mogelijk in betrokken te geraken. Vóór alles wilde ze haar denkkracht ongerept behouden - en daar een der eerste en duidelijkste waarheden die ze voor zichzelve vond, deze was, dat menschen de dingen, waaraan hun belang of hun ijdelheid verbonden is, niet langer richtig en zuiver overdenken kunnen, nam zij zich voor, haar eigen belang en haar eigen ijdelheid aan zoo weinig mogelijk dingen te verbinden, ten einde veilig te zijn. Want waarom zou ze van nature sterker en beter dan anderen wezen? Ze wist alreeds te goed dat ze het niet was. Ze wist dat ze ietwat gelukkiger was, ietwat geschikter voor wat ze zocht, omdat haar alreeds was geleerd, nederig te zijn en te ontberen. Ze had haar geheele jeugd bewonderd helden en heldinnen in boeken, om hun dapperheid en hun zuivere deugd, hun edelmoedigheid bovenal, en zichzelf daarbij klein geacht, ze had haar heele jeugd alles ontbeerd, waar andere kinderen gretig naar zijn, omdat de ouderen hen gretig maken -, ze kende niet het genot van bezit, niet van onderscheiding, niet van aanzien in kleinen kring en begeerde het niet. Ze begeerde slechts één ding te winnen: liefde -, en als ze dacht aan wat ze had gedaan jegens den ouden zangmeester en in den juweelenwinkel, dan wist ze dat daar dan ook haar zwakheid lag en dat van dáár de gevaren dreigden -, en het verderf. En ze achtte zich niet beter dan anderen, niet onomkoopbaar, omdat háár prijs een andere was dan die der meesten.
Van overal kwam dezelfde waarschuwing af op Heleen, als zag ze het overal in woorden geschreven: dat ze niet begeeren zou. Ze begreep ten volle den zin van het ontberen en zelfonthouden, zooals heiligen en vromen dat gepredikt hebben. Begeerten waren het groote kwaad, het groote gevaar, ze maakten den mensch afhankelijk van zichzelf en van anderen, voor elke waarheid blind, klonken hem vast in de aarde, roofden hem zijn vrijheid en zijn innerlijke kracht. Daarom wilde ze sober leven.
Naarmate Heleen nu met de jaren de woeste wanordelijkheid gewaar werd, die in het innerlijk der afzonderlijke menschen
| |
| |
heerschte, leerde ze beseffen, hoe noodig het was, dat ze zichzelf en elkaar, althans wat het uiterlijk leven betrof met ontzegging en bevel tot regelmaat hadden gedwongen. Ze had het kaartspel van levensregelen, dat haar in haar ooms huis met gestrengheid was bijgebracht, willen verachten als nutteloos, omdat haar eenvoud zooveel innerlijke verwildering niet had kunnen voorzien. Regelmaat van zijn bleek echter wel noodig -, doch als ze overal in de wereld, in degene die ze zag en temidden waarvan ze leefde en in de werelden, waar een nieuw soort boeken haar binnenvoerden, de meerderheid zich woedend zag werpen op elken afzonderlijken mensch, die zich een eigen leven naar eigen vormen en met eigen regelmaat trachtte te scheppen en daarin onbedekt te werk ging, dan voelde ze scherp hoe dom en noodeloos wreed en buiten elke verhouding al die woede en al dat neervellen was.
Menschen hadden macht over anderen, om hen te besnoeien en te beperken, ze waren de handhavers van een ordening, die door den willekeur en de onbewustheid van elk afzonderlijk wel noodig scheen... wat zij vervulden, scheen derhalve goed, maar ze wisten zelf niet wat ze vervulden en handelden daarom in den wilde en verkeerd. Beperking was heilzaam, maar ze kenden geen onderscheid, ze lieten den een noodlottige vrijheden en legden den ander doodende beperkingen op, daarin gevoelde Heleen al gauw het heillooze. Ze waren als onkundige tuinlieden, vaag wetend dat een plaat besnoeid moet worden, maar niet beseffend hoe en waar, er in hun onkunde de hartstreng aan ontsnijdend, ze waren als kinderen met messen, hun wreedheden niet precies bedoelend, maar toch niet betreurend ook. De voortdurende botsingen tusschen de menschen gezamenlijk en den mensch afzonderlijk konden Heleen niet ontgaan en evenmin ontkwam ze aan het pijnlijke gevoel dat gemeenlijk de besten op die manier geofferd werden. Dit deed haar lijden. Elk ding had immers zijn reden en zijn doel. Moest dit dan ook zoo wezen... kon het noodwendig zijn... moesten de eenen overgeleverd zijn aan het misbruik der velen? Was het voor die eenen dan beter zich te onderwerpen om de ordening niet te verstoren, of was het beter zich te verzetten, om zich te handhaven en vrij te zijn?
Dagen lang en in vele nachtelijke uren overpeinsde Heleen
| |
| |
die pijnlijke raadselen, de klare vragen welke de een achter den ander als uit een kolk van verwarring en verblinding opschoten en een rustelooze angst beving haar dan -, ze werd bleek en prevelde half-luid in zichzelve, - ‘ik kom er niet uit... ik kom er niet uit... ik vind er nooit een weg in...’
En in andere uren betrapte ze zich op gevoelens van verachting en onwil en bitterheid jegens de menschen, die elkaar zoo laf en willekeurig het leven bemoeilijkten. Dan vreesde ze den hoogmoed, die haar denkkracht aantasten zou en keerde zich tegen zichzelf en verzon kinderachtige middelen om zich te redden en staande te houden. Ze schreef vermaningen tot zichzelf op strookjes papier... ‘pas toch op voor den hoogmoed’, ‘acht jezelf toch niet beter dan anderen, want er is geen enkele reden waarom je beter zou zijn’ -, en droeg die bij zich en plakte ze op de binnenzijde van haar boeken.
Ze trachtte in de verbijsterende veelheid der verschijnselen groepen te vormen en een aantal verschillende uitingen te verklaren uit een gemeenschappelijken grond en nam tot dit onderzoek vaak zichzelf te baat, zoodat ze leerde gevoelen, hoezeer menschenkennis en zelfkennis in wezen zijn verwant, meer dan eens ontdekte ze in wat ze onbewust deed iets als een smaak van gemeenschappelijkheid met andere handelingen en neigingen. Ze zag iemand, zichzelf of een ander een houding aannemen, een daad verrichten en wilde die begrijpen. Gauw ontwaarde ze, dat die handeling of die houding nimmer iets enkelvoudigs was, maar samengesteld bleek uit een geheel complex van onbewust en snel vermengde beweegredenen. Aldus moest ze die eerst uit elkaar scheiden. Met een volgende handeling of een volgende daad ging ze op dezelfde wijze te werk -, en wat ze dan in beide daden aan gemeenschappelijks ontdekte, hield ze vast. Want daarin lag dan de altijd werkende, de diepere en geen toevallige of bijkomstige beweegreden. Zoo vergeleek ze de daden der menschen onderling en die der menschen met elkaar - en was dit iets anders dan wat haar als kind bij het rekenen alreeds had geboeid, het zoeken van den gemeenen deeler -, het blij-verrassende, als groote, woeste, schijnbaar geheel verschillende getallen altijd uit dezelfde gekende, vertrouwde deelen samengesteld bleken en bij hun uiterlijk
| |
| |
onderscheid een zoo innige overeenkomst boden? Het was altijd hetzelfde gevoel van vrede en innerlijke verzoeting, dat ze toen al ervoer en toen niet begreep -, had ze dan als kind reeds heimelijk en duister beseft, dat voor háár de vrede en het geluk uit het eenheidsgevoel zou moeten komen en dat ze nimmer zou kunnen rusten bij den aanblik van doellooze verwarring, vijandschap, verwildering? Had ze ook niet vaak in haar vrije kwartiertjes met getallen van acht of van tien cijfers op blaadjes papier gewerkt om te zien hoeveel verschillende getallen met die weinige cijfers te vormen waren? Eindeloos voor haar kinderlijk begrip bleek de reeks, maar het verband, de samenhang en de kracht bleef behouden. En uit het beetje wiskunde en het ziertje meetkunde dat haar slechtweg en slordig, vluchtig en onverschillig was geleerd en dat zij onwillig en stug had opgenomen -, had ze ze toch óók gekend, de schaarsche uren van vreugde en plotselinge verheldering, het doorschietend licht, de innerlijke verzoeting, die ze niet begrepen, maar om de vreemde aandoening wel onthouden had. Iets gevoelen... iets begrijpen... een eeuwige wet in de eindeloosheid der openbaringswijzen. Wat was het toch geweest? Iets gevoelen.. of iets begrijpen? Heleen zag vreemd op... want plotseling welde er dit nieuwe weten in haar op, dat iets gevoelen en iets begrijpen eigenlijk geen innerlijk onderscheid inhield. Gevoel en begrip.. was er wel onderscheid? Gevoel bracht voor haar geen begrip met zich mee, - maar een echt begrip gaf wel altijd een gevoel, - tot in haar lichaam toe. Had ze iets nieuws begrepen, dan leek het haar, als zonk het ergens neer in een verborgen diepte van haar innerlijkheid en verteerde daar, zooals eten verteert, al het verschillende eten tot een enkel ding: bloed, en voedde haar van daar uit en drong zich in haar gansche doen en laten, zooals het sap uit den wortel dringt tot in de tippen der bloemeblaadjes van een plant, - en
verandert de grond, zoo verandert elk deel van de plant - en deed haar alle dingen weer op een nieuwe wijze zien, - zoo leek het dat haar oog anders gericht stond dan den vorigen dag, en ze ondervond, dat het schijnbaar-kleinste dit kon bewerken en dat dus geen enkel ding gering is. Elk begrip bracht voor haar die aandoening, bracht ‘de’ aandoening, want ze kende er maar één enkele,
| |
| |
het was altijd weer: de innerlijke verzoeting, het doorschietend licht, de aandoening, die zich onveranderd lijflijk openbaarde als een zacht om haar keel heen beetgegrepen worden, waardoor dan diep-binnenin als een gezwollenheid ontstond - dat geven van die zelfde aandoening was het gemeenschappelijke in de wijdst-verscheiden dingen, zoodra ze recht begrepen waren, maar toch... niet was er bij elke aandoening een begrip. Doch ze leerde dit zichzelf beseffen: het moest er dan in verborgen zijn. Aandoening was als een vleug, was de voorlooper, de aankondiging van een begrip... was een waarschuwing uit het Onbekende, dat er ergens iets leefde en bestond achter den zichtbaren schijn en dat naar dat ‘iets’ haar begrip moest streven. Zoo deed ze; - van toewijding en geestdrift gansch en al vervuld, versmaadde en vergat ze geen enkele dier heimelijke boden, en bewaarde die hare aandoeningen, die ze niet onmiddellijk begreep voor later, nu bewust wetend waartoe, zooals ze eenmaal het als kind wijsjes neuriend met bedauwde oogen, uit onbewustheid had gedaan.
| |
IV.
Heleen leefde eenzaam en leed meer leed dan andere meisjes en jongens van haar jaren, die niet denken, maar genieten, en verder werken om hun leven te banen, doch ze kende ook in de momenten van innerlijke verzoeting een bijna woeste verrukking, die den meesten dier anderen ontgaat, en omdat ze jong was en bij al haar ijver nog maar weinig wist, liet ze zich door die verrukking misleiden tot de hoop dat ze ‘de waarheid’ wel eens vinden zou.
Ze bleef vreedzaam leven in het huis, waaruit ze anderen om kleine grieven en oneenigheid na korter of langer tijd zag vertrekken, ze had daar een kleine kamer voor zich alleen en was zeer gelukkig met die eigen plek. In de avonduren zat ze daar vaak alleen. Ze las en leerde vlijtig om de geringe kennis van haar jonge jaren aan te vullen en wijsheid en verheldering uit geschriften op te doen, die haar tot inzicht en daarna tot rust zouden voeren. En als ze zichzelf zoo ernstig en gedwee zag zitten onder haar lamp, dan kwam het haar voor, alsof ze nu pas tot werkelijk onderricht
| |
| |
was gerijpt en dat haar geest zich tegen het dorre schoolsche leeren, dat licht noch rust brengt, had verzet, zooals een beest op het land zich afkeert van schadelijke en onheilbrengende kruiden. Het verdroot haar sterk, dat ze zoo weinig wist, want ze was niet hoovaardig en onderschatte geenszins een ding, omdat ze het niet bezat en ze bleef rusteloos bezig en greep gretig naar wat onder haar bereik kwam. Gansche avonden bracht ze zoo door in een aangename rusteloosheid, een zachtkoortsig gevoel, als iemand die zich reppen moet, maar het gaarne doet voor een lokkend doel. Overal lonkten verschieten, overal wachtten haar openbaringen, ongelijkschijnende dingen gaven voor wie ze te doorgronden wist, plotseling verwantschap te zien -, meer en meer begreep Heleen wat den mensch, die leeren en groeien wilde, voor alle dingen te doen stond, onderscheiden en samenbinden, niet zich laten misleiden door een verlokkenden en troostenden schijn, doch moedig en koel tasten naar het echte wezen van de dingen en hun hoogere eenheid. Ze begeerde voor zichzelve waarheid, maar geen geluk.
Vele waren de avonden dat ze slapen ging met een klaar en kalm licht binnen in zich, een gevoel van gedragenheid en zachte kracht, dat zoo teeder was en haar zelf ontroerde, en ook altijd weer bevreemdde, omdat ze er een ander, oud gevoel in terugvond -, dat van den morgen dat ze was ontwaakt na den eersten avond met Fred. Somtijds dacht ze nog wel aan dien tijd en aan die ontgoocheling, doch zonder smart en zonder wrok, het was herinnering, en herinnering kon niet anders dan weemoedig en zoet in een blinkend waas van tranen gezien en herdacht zijn... zóó was alle herinnering in haar, aan wat blij was geweest, aan wat droef was geweest... gelijkelijk nu, niet meer blij, en niet meer droef, maar meer en dieper dan die beide tezamen... herinnering.
Wanneer Heleen haar geheelen avond door gewerkt en gepeinsd had, kon ze niet dadelijk slapen, maar bleef klaar wakker en stil met haar oogen open in donker. Dan tikte de klok en ze wist wel dat ze geheel eenzaam was en ze voelde ook al wel haar geluk uit haar wegvloeien voor een zachten weemoed, die verlangen geleek. Ze ondervroeg zichzelf... Wat wilde ze? Ze wist het niet... het leek wel... als drong er iets in haar haar te zeggen, dat ze zichzelf
| |
| |
wegschenken moest, tot haar eigen geluk, maar ze wist niet, wie of wat haar opvorderen zou. De bedoeling van haar nachtelijk gevoel ontging haar, ze nam slechts waar dat het er was en dat vreemde tranen haar oogen ontliepen, zonder dat ze leed had. De ontroering van haar geest deelde zich als altijd mede aan haar lichaam -, een trillende pijn trok door haar leden heen, die ze den volgenden dag bij 't ontwaken daar nog bevond en die soms door loopen of werken aanzwol tot een echte lijfelijke smart.
Smartelijker waren de nachten als de avond geen rust had geschonken, maar haar opgejaagd met vragen en raadsels, haar getergd en verontrust met het vertoon van het eindeloos vele onoplosbare in de wereld rondom en in haar eigen hart. Het in vorige avonden verkregene, beduidde niets, had geen zweem van eenheid, droeg nog niet de flauwe belofte van een oplossing...
Dan gloeide de oude angst, het oude heimwee naar haar eigen geheim, dat tegelijk het geheim van alle dingen tezamen moest zijn - tot een stekende pijn, een felle wanhoop, haar hart bonsde zwaar en bang, haar keel leek omsnoerd, heftig golfde het bloed naar haar polsen en het smartelijk verlangensgevoel dat uit diepten in haar aanzwol leek haar nu te zijn een begeerte, dat de kerker binnen-in haar, die ze niet langer meer meedragen kon, van waar uit ze te vaak en te zwaar werd verontrust en benauwd -, nu maar openbarsten zou en openbarstend haar gansche wezen uiteenslaan en vernielen. Een begeerte om van zichzelf verlost te zijn, die opschuimde tot doodsverlangen, waartegen haar wilde doodsvrees opstond, tot afmatting en slaap een eind maakte aan dien strijd. Dan rustte ze zwaar en werd met hoofdpijn wakker.
Andere avonden, vredig ingezet met boeken op tafel onder de zachte lamp, verging het haar weer geheel en al anders. Want plotseling schrok ze op en luisterde... de wind klopte aan haar raam, hijgde langs de muren, sloop en stommelde in den schoorsteen... de regen ruischte en zijn kreunen en klagen had een weemoedig-zoeten, bekenden klank...
Een wonderlijke weekheid greep haar aan... haar stemming sloeg om zoo plotseling, zoo geheel en al, als het weer op een Maartschen dag, ze zat niet langer stil als een gedweeë leerling, doch sprong op en liep heen en weer met de handen
| |
| |
op den rug, zooals ze het als kind had gedaan en peinsde vaag en onvast, en neuriede en rilde vluchtig en luisterde onrustig en kon niet meer tot rust geraken.
Ze dacht aan het oude leven in het oude huis, aan de zwerftochten door rietland en bosch, aan de avonden onder de boomen in de verlaten laan, aan haar sterke, benauwde droomen, aan de gedaanten, die ze in boeken had gekend en die in huis om haar hadden heengewaard. Indien dan nu waarlijk dit alles niet bestond, al datgene, waaraan ze een krachtiger geloof dan aan geschreven waarheden had geslagen, indien er nu niets anders was dan een wereld vol kwaadwillige menschen, die elkaar benijdden, beroofden en deernisloos knauwden, wat beduidden dan al de ontroeringen, alles wat niet te noemen, maar te gevoelen is, dat haar aanwoei uit wind en regen, uit de vormen der wolken, uit het gelaat van de maan, uit het kreunen der boomen en uit het suizen van het riet in het stervensuur van elken dag, maar ook uit een sombere aschvaalt, een sintelpad en een grauwe fabriek? Bestond het of bestond het niet, had het echte beduidenis of was het alles bedrog?
Heleen wist, dat ze met dit haar verlangen en deze haar smart niet alleen stond. Meer van het leven verwachten, meer van het leven begeeren dan het gaf, dan het verwezenlijkte - dit leek het deel van veel jonge menschen, levenden en langgestorvenen, ze had in velerlei gedaanten uit hun werken, een gelijke bewogenheid als in een smartelijke verbroedering ervaren en verstaan... moeten verwachten en moeten verlangen, om dan daarna in verwachting en in verlangen teleurgesteld te worden... het leek zoo wreed en vreemd en het leek toch wel een wet, voor velen de voorgeschreven levensloop. Als alles een doel had, een zin, een beduidenis, verborgen en versluierd, maar daarom niettemin aanwezig, waar was dan zin, doel, noodwendigheid van dat eeuwige verlangen, eeuwig gebroken en eeuwig teleurgesteld, maar eeuwig herlevend, onsterfelijk als het leven-zelf... wat was er van dat verlangen, dat verwachten, naar wonderen die niet bestonden, naar een heerlijkheid die nimmer verscheen? Dat wat jonge levens vervulde en opzwol tot ze trillend en warm opstegen de wijdte in..., niets dan een overgeleverd misverstand..., een holte, een leegte, een ongrijpbaar niets...?
| |
| |
O, het benauwde van alles te zijn en niets te begrijpen. Heleen kende al wel het verband tusschen begrijpen en zijn, wist al wel dat elke mensch alles was, wat hij begreep -, maar hoe smartelijk ervoer ze dat het háár althans niet was gegeven: te begrijpen alles wat ze was. Zoo te leven, leek ondraaglijk... wat aan te vangen met zichzelf? Elk moest voort, omdat hij niet kon blijven staan... maar waar naar toe en met wiens wil? Moest ze maar mee in die bijeengestuwde optocht, waarvan begin en eind zich in nevels verloor, dat zinnelooze gedrang, dat opneemt en meevoert te midden van krijten en krijschen, niemand weet waarvoor en niemand weet waarheen? Was er geen weg, voor wie een weg zocht, om kalm en alleen te gaan? Zij zelf, hier in haar kamer, hier in dit huis, hier op aarde, wat deed het er toe, dat ze er was of dat ze heden of morgen voorgoed verdween? Was er niemand meer en was er niets meer, wat deed het er toe? Mochten tijd en ruimte zelf neerstorten in den afgrond, die alles verslindt - en waarom niet?
Er waren dagen, en uren in den avond, dat dit wat ze toch altijd wist, haar plotseling als een rukwind uit donker bevloog, dat ze opgejaagd door de kamer liep en ten slotte neerzeeg in een hoek en de trillende handen samenwrong, dewijl ze nergens uitweg of uitkomst zag. Dan liet ze zich door den wind verlokken en die voerde haar mee tot ver naar buiten. Ze doolde in donker verloren, klein onder de zwarte lucht, stil en bleek in den barschen wind, ze ging willoos en doelloos, zwaar en koud sloeg de regen op haar neer, doch het worstelen van haar lichaam kon de klacht van haar hart niet bedaren, doch verscherpte de pijn van haar heimwee tot een brandende wanhoop. Vaak stond ze stil onder hooge boomen en hief gretig haar gelaat naar hen op en luisterde om uit hun zware kreunen, hun heesche fluisteren en hijgen eindelijk de geheimen te verstaan, die haar voor jaren, op den donkeren grindweg voor het oude huis, waren beloofd en toegezegd, doch ze verstond niets en kwam niets te weten en keerde uitgeput en ontredderd in een volslagen rampzaligheid naar haar huis terug.
Een enkele maal vond ze daar de oude vrouw die het huishouden bestierde. Ze voorzag de kachel en vroeg haar of ze iets noodig had en bleef ook wel eens even praten,
| |
| |
terwijl ze haar bezorgd in de oogen keek. Heleen merkte dit op en liet terstond haar warme dankbaarheid om die bezorgdheid naar de oude vrouw uitgaan. Ze zocht haar wel eens op in haar keuken en dan vertelde de oude, wat ze dien dag had verricht en hoe volhandig ze het had, maar dat nu alle dames ook tevreden waren, alle kamers bewoond, zoodat zijzelf er redelijk komen kon. Heleen zag haar nimmer anders dan behulpzaam en vroolijk, ofschoon ze met al haar werk en in het volle huis een eenzaam leven had. Op een dag vroeg Heleen haar plotseling, waarom ze altijd zoo vredig en gelijkmoedig kon wezen, niet zoozeer omdat ze uit het antwoord baat voor zichzelf verhoopte, maar om te weten, hoe die oude vrouw zichzelf en haar eigen aard verstond. Ze keek Heleen aan, alsof ze die vraag had verwacht, glimlachte en wees naar het gouden kruisje op de borst van haar zwarte japon.
Heleen keek toen ook even naar dat kruisje, een rilling trok haar over hoofd en rug, maar ze vroeg niet verder en ook de ander ging er niet op in. Doch van dien dag af groeide er een vriendschap tusschen haar en Heleen. Als Heleen uit school kwam en voordat ze daar heen ging, en tusschen de werkuren in, hielp ze de oude vrouw en liep boodschappen voor haar. Ze wilde niet langer dat ze haar bedienen zou en verrichtte alles voor zichzelf.
Soms bracht de oude van haar overhaaste boodschaptochten een handvol bloemen mee voor Heleen en een andermaal deed Heleen dat voor haar. Als het Zondag was, stond ze vroeg op om vlug gereed te zijn en de oude vrouw te helpen na haar kerkgang, opdat ze een echten rustdag hebben zou. Ze leerde Heleen allerlei bezigheid en beknorde haar als ze onhandig was, doch zonder geringschatting of hatelijkheid. Dan deed ze, als wilde ze haar het werk ontnemen en Heleen worstelde stoeiend om het te behouden. Nooit had ze zoo uitbundig gelachen als deze Zondagmorgenuren in de propere keuken bij de feestelijk gekleede vrouw, en wanneer ze tusschen de witte gordijntjes door, beneden in den tuin en boven in de lucht keek, dan zag ze de zwarte wanhoop van haar dagen en avonden als een ver en bleek spooksel vervreemd voor zich uit zweven. Was het ooit wel zoo erg geweest, als ze het somtijds waande? Doch de zon behoefde maar
| |
| |
te verdwijnen onder de sluipende wolken, die de namiddag opdreef uit de kim, zoodat het koper dof hing tegen den muur en het gouden kruisje niet langer blonk en sprong in een fonkeling en een waas van teere kleurtjes -, of in een rilling trok Heleen's blijgeestigheid uit haar weg, haar hart verbleekte en scheen als een ziek kind in een kil bed zich om en om te wentelen in haar borst. Moedeloos zat ze neer en had al haar kracht noodig om belangstelling te toonen in wat de oude vrouw haar vertelde uit haar jeugd op het land, toen de menschen nog eerlijk waren en alle etenswaar goedkoop. Weliswaar had Heleen eens beproefd, haar zwarigheden uit te zeggen en zich geheel te geven, doch de ander had geen troost dan het gouden kruisje. Heleen bestreed haar hierin niet, en luisterde met een hopeloozen glimlach toe -, maar er waren dagen, dat ze haar redelijkheid naar de diepste hel verwenschte.
| |
V.
Iederen dag duidelijker moest Heleen het wreede onderscheid ervaren tusschen het leven dat ze zich eens had gedroomd en het leven zooals het zich onder haar oogen verwerkelijkte. Haar volwassen ervaringen stonden op tegen haar oude jeugddroomen en bestreden die fel en heftig, en konden ze nochtans niet ten onder brengen. Ze waren te sterk geweest, ze hadden te lang en te ongestoord op haar ingewerkt.
Alle dingen in haar jeugd hadden samengespannen om haar aandacht op haar eigen bestaan gericht te houden. Gedaanten, klanken, kleuren had zijzelf tot een wereld samengevoegd en van die wereld was zijzelf het middenpunt geweest; die wereld was in haar, die wereld was zij-zelf. Nu was ze tusschen de menschen gekomen en zag plotseling aan geen enkele dier gedroomde en waar-gewaande dingen vastheid en zekerheid meer.
Ze had zich gaarne met haar droomen vergenoegd, doch kon aan wat voortdurend haar oogen zagen niet ontsnappen. Ze moest het overdenken, wikken en proeven... ze wilde niet laf zijn. En al die jaren tusschen toen en nu had zij alleenig voortgetobd, tastend naar wat ze niet zag, verlangend
| |
| |
naar wat ze niet kende, strevend naar wat bestaanszekerheid miste en nochtans geloovend dat er een redelijk leven moest zijn, en dat het leven een redelijken grondslag moest hebben. Eenmaal had ze het zich eenvoudig genoeg gedacht: liefde als geestdrift, als toewijding, de kern van ieder ding, dapperheid, edelmoedigheid en trouw de schoone sieraden des levens. Dit was de eerste zekerheid geweest, die ze zich ongegrond uit wanen en illusies had gebouwd, een zekerheid als een muur om met den rug tegenaan te gaan staan en het leven met open oogen aan te zien, bereid het te dragen, zooals het zich geven en toonen zou. Wat had ze gezien? Een vuist, die opdook uit het donker, naderde, haar tegen de borst stiet en duwende drukte. De muur week en wankelde en viel en zijzelf was ruggelings neergestort in een afgrond, die bodem nòch wanden had en van licht nòch van duisternis, van koude nòch van warmte wist. Ze had zich weer opgericht en bouwde zich uit andere wanen en andere illusies een anderen muur. Recht en rede heette de nieuwe muur. En weer kwam de vuist, de muur, die vast en zeker had beloofd te zijn, wankelde en viel en weer stortte ze ruggelings naar beneden.
Een benauwde vrees greep haar beet... was die heerlijke droom van de eenheid aller dingen zoo goed als het andere een begoocheling, haar krachtigst voorgevoel bedrog. Verdiende geen enkele stem gehoor? Bestond er niets dan verwarring, misverstand en kwaadaardigheid?
Heleen wist nog zoo goed hoe ze als kind had geleden onder die boeken, waarin van onrecht en ongerechtigheid werd verhaald -, zoodat ze bijkans niet verder had kunnen lezen, - ze had op dit krachtige gevoel vertrouwd en er zich door laten leiden... en nu... het bleek haar meer en meer, hoe het leven zelf die ongerechtigheid kweekte, hoe bijkans elk handelen op onrecht berustte. Op elke bladzij van de geschiedenisboeken die ze las, stond het geschreven. Oorlog berustte op onrecht, rijkdom berustte op onrecht, elke ontwikkeling voltrok zich ten koste van anderen, eischte schuldeloozen ten offer. Het scheen niet mogelijk iemand te bestrijden zonder hem onrecht te doen door zijn bedoelingen te miskennen -, Heleen zag het om zich heen, menschen, groepen - elkaar bestrijden was elkaar belasteren en overladen
| |
| |
met verdachtmaking, het een scheen van het ander onafscheidelijk. Zuiver doordacht -, kon elke daad herleid worden tot een ongerechtigheid -, en een wereld zonder daden leek wel onbestaanbaar, dus was ongerechtigheid een bestaansvoorwaarde? Maar indien dit zoo was, waarom haakten en dorstten dan toch zoovelen en vooral juist kinderen en onbedorvenen van nature, naar recht, niet enkel naar recht voor zich zelf, maar naar recht voor elkeen, naar het recht als grondslag, als eenheid, als richtsnoer, naar het recht, zooals het zich in wiskunde voordeed. Wiskunde was ondenkbaar zonder dat altijd en overal geldende ‘recht’ -, waarom kon de menschheid bloeien en zich ontwikkelen in onrecht, zoo kras, dat het soms leek, alsof het onrecht meer dan het recht voor dien bloei en die ontwikkeling noodig was? Rechtvaardigen streden niet, want ze zagen het gelijk en het recht van hun tegenstander naast het hunne gelijkelijk en wierpen de wapens weg... en toch noemde men den strijd altijd het levenwekkende en opvoerende in de geschiedenis van menschheid en mensch. Waar was de Eenheid, de verzoetende, de verlichtende, die alle dingen binden zou en in den chaos ordening blazen?
Heleen had dat alles zoo lang overdacht, tot ze het overdenken niet meer nalaten kon. Koortsachtig zagen haar oogen het leven aan, ze sloop er om heen, beploos het, rukte het uit elkaar met bevende vingers. De drang, zichzelf en anderen te onderzoeken, ten einde de echte gesteldheid der dingen te kennen, de verschillen te vernietigen en de eenheid te veroveren, in rustiger tijden een levenbrengende, bevruchtende kracht, die tot denken en ernst stuurde, bezat haar thans als een razernij. Weken lang woedde het in haar hersens als een koorts, bij dag en bij nacht redetwistte ze met zichzelf, ook in de meest onbeteekenende en alledaagsche dingen, weerlegde alles dat ze dacht en zeide, onmiddellijk met het tegendeel en voelde zich wanhopig en als verlamd, wanneer ze bevond, dat het op deze wijze omvergeworpene evenveel recht van bestaan behield en eveneens verdedigbaar was. De heesche fluisterstem in haar hart, die iedere daad en ieder gebaar en iedere meening als onnoodig, onwaar en ongegrond ontzenuwde, die iedere bewijsvoering, hoe listig en fijn ook opgezet, met een plompe ontkenning omver- | |
| |
wierp, zweeg geen oogenblik, zoodat er altijd een dubbelstroom van gedachten in haar gaande was, een vóór- en een tegenstander voortdurend tegelijk aan het woord en tegen elkander inpleitend, zoodat het rumoer haar verbijsterde. Ze luisterde in den beginne gretig naar menschen met systemen en meeningen, want hun deftige rust en zelfgenoegzame zekerheid vermocht altijd weer opnieuw haar te imponeeren en vertrouwen te geven, dat die voor zichzelf een waarheid veroverd hadden, en ze las alles wat men haar te lezen gaf, en ze vond het meeste van wat men zeide en van wat ze las evenzeer aannemelijk, en op dezelfde wijze aannemelijk als de regels van het kaartspel, dat haar was geleerd in het huis van haar oom, het een niet aannemelijker dan het ander, maar er was geen krachtig gevoel in haar, dat haar dreef, uit al dat scherpzinnig-bedachte en aannemelijke
het een boven het ander voor zichzelf te kiezen en tot richtsnoer te behouden. Het scheen haar altijd dat ze dan precies even goed met de oude vrouw tezamen Roomsch had kunnen worden. Ze zag ook, hoe velen met systemen en levensbeschouwingen die alleen aanwendden in een bepaald gebied van hun leven en in de overige niet. Bijvoorbeeld op Zondag in de kerk, of in hun politiek leven, zooals de wiskundige neef van haar oom, die alleen voor de klas en in zijn werkkamer behoefte aan nauwkeurigheid had, en de dokter die microben niet, maar leugens en onjuistheden wel ‘kleinigheden’ noemde en de oude rechter, die zijn leven lang dagvaardingen had doen vernietigen om kleine onzuiverheden en geenszins begreep, dat kleine onzuiverheden niet slechts dagvaardingen, maar het geheele leven onbruikbaar maken.
Heleen verlangde voor zichzelf niet minder en wilde zich voor zichzelf met niet minder vergenoegen dan met een ‘levensbeschouwing’, die voor al haar dagen en uren, voor al haar vermogens, voor al haar daden en gedragingen, bron en richtsnoer tegelijk kon zijn. Waar die te vinden? Ze wilde haar leven als in een bepaalden toonaard stemmen en dan geen dissonanten meer hooren. Hoe was 't mogelijk dat anderen zich redden en het daarzonder stelden en gelukkig waren en rustig rondkeken met prettige oogen, niet alleen in hun jeugd, maar in hun geheele later leven? Er ging een weldadigheid van die tevredenen uit, die Heleen telkens weer misleidde en telkens
| |
| |
haar ook drong zich uit haar eenzaamheid bij hen te voegen. Want vaak was die eenzaamheid ondraaglijk, waarin haar de raadselen bestormden zonder rust, en vaak ook bevloog haar een andere, een gruwelijke angst - dan besefte ze scherp, dat die drang naar onderzoek omtrent de waarde en den zin van elk klein ding haar als een gedwongen handeling, als een nootlottige bezetenheid in zijn macht had, dat ze wankelde op den rand van dien schrikkelijken afgrond, waar verwarring en afgrijzen als een grijze walm uit opstijgt, de waanzin. Ze was veroordeeld zonder verpoozen in het verdoemde licht te gaan, dat maar bij vlagen verdraaglijk is, het licht dat door oogen en schedel heen de hersens binnendringt en waarin ieder ding zijn naakte nietigheid toont. Ze was in een eendenkooi gelokt en gevangen en van engte tot engte gedreven en kon nu nergens uit en meer heen. Wie had haar op dien gruwelijken dwaalweg gedreven, zoodat ze nu aan alle kanten was verstrikt? Wie haar uit de vredige schemering, waarin menschen leven, vandaan verleid? Ze was naakt in den nacht een barre heide opgejaagd, uit alle hoeken tegelijk woei de wind op haar aan. Nergens een vastheid om tegen te steunen -, ze greep met de handen om stut aan 't eigen lijf, har vingers omvatten damp en ijlte, naderden en ontmoetten elkaar en wrongen zich samen in hun wanhoop. Het gevoel van haar persoonlijkheid was haar ontvloeid, bijwijlen bestond ze niet langer voor zichzelf. Als klein meisje was ze eens met haar broertje tezamen tot een vreemde ontdekking gekomen... als ze een willekeurig woord bewust herhaaldelijk en voortdurend langzaam achtereen zeiden, dan verloor het zijn klank en zijn zin, werd kleurloos, toonloos, als doorschijnend. ‘Het is dan precies een krankzinnig woord’ had haar broertje gezegd en Heleen had die woorden en dat oogenblik onthouden. Elk ding, waarop ze bewust en herhaaldelijk en voortdurend en van dichtbij had gestaard om het grondig te kennen in zijn aard had,
zooals een wolk tot mist uiteengezegen, kleur en vorm verloren, - ook op zichzelf had ze zoo lang en zoo bewust gestaard, tot ze zichzelf kleurloos en doorschijnend geleek. Buiten iedere mate verschrikkelijk was dat gevoel, als het haar in zijn volheid beving -, het kon haar doen snikken van angst en van afgrijzen... ze stortte zich op de knieën en bad verward om vergeving en om rust.
| |
| |
Ze beloofde boete voor haar hoovaardij, dat ze elk ding had willen weten, opdat ze uit de koorts van het vragen verlost mocht zijn. Maar zijzelf had het spook met zijn kruik uit de diepten der zee gevischt, het op zichzelf losgelaten en ze vermocht het niet, het weer in zijn eigen verblijf terug te drijven en weg te kurken.
Dit gevoel dat haar persoonlijk-zijn uit haar was weggevloeid, greep haar soms plotseling beet als ze op straat tusschen anderen ging. Ze wist dan in zichzelf van geen wil en geen bewustheid meer, in plaats daarvan slechts schijn en spokerij, van buiten af aangewaaide toevalligheden zonder samenhang of zin.
Zoo zagen anderen haar en noemden wat ze aan haar opmerkten met namen en onderscheidingen, gelijk zij, wat ze aan hen opmerkte, noemde en onderscheidde, maar ieder voor zichzelf wist ongetwijfeld dat in hem alles spokerij was en bedrog.
Het gevoel van elkaar op die wijze te misleiden en niet anders te kunnen en in de oprechtste momenten te moeten twijfelen aan eigen oprechtheid en toch niet buiten eigen omvang te kunnen uitzetten, niet boven eigen hoogte te kunnen stijgen, eeuwig gebonden te zijn aan zijn eigen beperktheid en tegelijk die beperktheid te zien en te voelen -, benauwde en knauwde Heleen en in dit benauwde gevoel herkende ze een nijpend angst-moment uit haar kinderjaren: het gevoel voor de ‘foto van een spiegelbeeld’. Toen al had het zich voorgedaan -, al de verwarringen uit het zijnde en het schijnende dat zich toch altijd weer in een tastbaren vorm - het prentje - die misleidend een werkelijkheid scheen, het vangen -, en nu, ze gevoelde zichzelf niet werkelijker dan een spiegelbeeld, maar de anderen zagen het prentje, noemden het met haar naam en achtten het een werkelijkheid.
Het eenige echt bestaande was hun verschil... En als Heleen bedacht hoe ze jaren geleden er op was uitgegaan om in het verwarrende der verschillen een eenheid te zoeken door de verschillen te vernietigen, dan ontstond daaruit weer een nieuwe verbijstering: nu overkwam het haar vaak dat haar verschil met anderen, met dezen en met genen vreemde, die ze ontmoette en gadesloeg op straat, haar het eenige bewijs leek voor haar zelfstandig bestaan. Was ze in een
| |
| |
cirkel gegaan, aanhoudend, aanhoudend, en van het duizelend rondrennen dol geworden? De eene ontzetting volgde de andere op, sinds lang was elk innerlijk evenwicht uit haar verdwenen.
Ze verloor het vermogen, ieder ding op zichzelf te beschouwen en afzonderlijk te lijden of te genieten. Wenschen, feiten, verschijnselen, aandoeningen, ook de geringste, de schijnbaar-kleinste, zag ze als de stukken van een eindelooze dooreengeworpen legkaart, háár was opgedragen die legkaart in elkaar te zetten. En ze wist zelfs niet zeker of er werkelijk een bestond. Het ontging haar geheel en al dat elk stuk afzonderlijk in zichzelf volledig en op zichzelf schoon en aangenaam en belangrijk kon zijn -, ze gunde zich geen tijd tot kijken, ze trachtte slechts te weten waar ze het passen en voegen moest. Ze jakkerde in een tredmolen, rust was uitgesloten, een drijver zat haar met den zweep achterna, joeg haar op van morgen tot avond, van avond tot morgen. Ze was een kind op school en had een vraagstuk op te lossen gekregen: ‘wat is echt waar en wat is niet echt waar?’ Voordat het klaar was, mocht ze niet gaan slapen, en een fout kon overal schuilen, kon binnensluipen en alles bederven, ze moest voortdurend wakker en op haar hoede zijn.
Ze voelde zich als iemand die met te veel pakken te zwaar en te ongemakkelijk beladen is en zichzelf uitput en zijn zenuwen breekt in zijn zorg om er geen enkele te laten vallen of te verliezen. Bukt hij zich om een verlorene op te rapen, dan ontvallen hem van een anderen kant twee andere, zoodat zijn hoofd gloeit, zijn handen zweeten en beven en hij bijkans neerstort waar hij staat.
Heleen trachtte vaak anderen in haar innerlijke bekommeringen te doen deelen in hoop op hulp en verlichting, want ze kon bijwijlen dit alles alleen niet dragen, maar ze vond die niet. De oude vrouw had geen andere troost dan het gouden kruisje en elk der anderen leek volop tevreden met zijn eigen kaartspel en zei het haar voor, om er eveneens tevreden mee te zijn en liet daarbij niet na haar te waarschuwen voor andere menschen met andere kaartspelletjes, die ze bij voorbaat ondeugdelijk heetten of waarom ze schamper lachten, maar Heleen kwam er niet verder mee. Ook waren
| |
| |
er die haar aanrieden rust en vrije lucht te zoeken -, denkbeelden als de hare, waren onnatuurlijk, gevaarlijk, gevolg van overspanning en zouden door rust verdwijnen. Heleen waardeerde altijd de zorg en de trouwhartigheid die soms in hun woorden blonk, maar ze kon er geen vrede mee nemen.
Soms echter ontmoette Heleen menschen, die met een wijzen, zacht-hooghartigen glimlach naar haar luisterden. Zij ook wisten precies wat haar schortte, zij hadden immers datzelfde op eendere wijze doorgemaakt en zich ten slotte leeren troosten en vrede vinden in geschriften en in het aardsche leven-zelf, hoe ontoereikend dat dan ook wezen mocht.
Heleen keek die menschen aan, zooals ze het vroeger op school de kinderen had gedaan, wanneer die lachend en zorgeloos van hun droomen verhaalden, terwijl zij nog rilde van haar laatsten nacht en de schaduwen voelde loom en doodsch om zich heen, warmte werend, zonlicht verduisterend -, het was inderdaad weer dezelfde gelijkenis: evenals toen, spraken ze tezamen en schijnbaar over dezelfde, maar in waarheid over verschillende dingen. Er was geen spoor van leed, angst, wanhoop op de gezichten dier wereldwijzen en zelfgenoegzamen, die alles zoo natuurlijk vonden, geen verbazing kenden, hun ‘eenvoudige waarheden’ uit boekjes hadden en meelijdend op haar neerkeken, en daarom geloofde Heleen hen niet. Ze ervoer telkenmaal, ook anderszins, dat ze van juist niemand zóó ver afstond, als van die het met haar eens en haar gelijken heetten te zijn.
Wanneer Heleen zich uit haar eenzaamheid vergeten en zich bij menschen gevoegd en in een diepe openhartigheid van haar onrust en onvastheid had gewaagd, keerde ze onveranderd altijd met een bezwaarlijk gevoel naar huis terug. Dat gevoel was leegte door wat ze, het uitklagend, prijsgegeven en verloren had, en wroegende smart om wat ze, was het geschied, als lafheid en zelfvernedering proefde. Daaronder vlamde ook de oude, witte drift uit haar kinderjaren, wanneer, wat vaak voorkwam, iemand haar niet volop geloofde of twijfelde aan den ernst van wat ze had gezegd. Maar het sterkst bleef zelfverwijt. Zij, die alle dagen, alle uren met innige verwondering opnieuw en sterker ervoer hoe alle begrip zich van binnenuit en van daar alleen voltrekt, zoodat ook de eenvoudigste dingen - spreekwijzen, ver- | |
| |
schijnselen, wetten, waarmee ze als elkeen van kind af aan in de gedachtelooze gewendheid, die men begrijpen heet, was omgegaan - dan pas haar eigen eigendom waren, wanneer ze zich uit de nevelen der onbewustheid hadden losgemaakt en zich in die klaarte begeven, waar haar verrukt bewustzijn hun eenheid met al 't andere aanschouwen mocht -, zij verlangde van vreemden, dat ze iets zouden gevoelen van haar zwak gestamel, haar ontoereikende woorden. Leeren was niets dan rijpen, een bewust worden van wat sluimerend altijd aanwezig was geweest -, dit had Heleen zuiverlijk uit haar eigen ervaring -, hoe kon zij dan anderen iets leeren, iets doen begrijpen, dat niet verontrustend, benauwend, tot wanhoop drijvend, in hen zelf aanwezig was? Dit medebegrip, dat dan ook troost en steun inhouden zou, mocht ze alleen verwachten van wie in een gelijksoortig lijden had geleden, van wie dezelfde last op de schouders droeg -, niet van wie het uit de verte en slechts bij name kende. En naast haar drang tot innerlijke kennis te geraken, rees, in den beginne nauwelijks bewust, in Heleen's verlaten hart een andere drang, dat ze dezulken eenmaal zien en tot haar troost bereiken
zou.
| |
VI.
In het gewone leven was Heleen zoo weinig slap en besluiteloos als een meisje van haar jaren maar wezen kan, - haar innerlijke zorgen namen haar geheel en al in beslag, daardoor kon ze ook gemakkelijk gewillig en inschikkelijk wezen - zoodat het haar hinderde, zich daarvoor te hooren prijzen - omdat de dingen, waarover de meisjes in haar huis, en de collega's op de school onderling krakeelden, haar maar weinig gewichtig schenen. Ze koos haar partij en besloot snel en zonder naberouw, want wat er met het een te winnen of met het ander te verliezen viel, trok haar niet aan en schrok haar niet af. Ze was gewillig en flink, zooals een soldaat, wien het niet schelen kan te sterven, dapper en onverschrokken is.
Met de jaren leerde Heleen vele en velerlei menschen kennen en ze sloeg ze allen aandachtig en naar beste kunnen onbevangen gade, niet om ze te beoordeelen, maar om ze
| |
| |
te kennen en te doorgronden. Zelfbewustheid in houding en daden imponeerde haar altijd gemakkelijk, omdat ze die zelf vrijwel geheel miste - en daardoor werd ze aanvankelijk sterk aangetrokken door de jongelieden, jongens en meisjes, die wereld en menschheid, wetenschap en deugd, beschimpten en met besliste verachting op dat alles neerzagen. Heleen benijdde hun levenswijze, zoo verschillend van de hare, meende dat ze voor zichzelf een nieuwe zekerheid hadden en begeerde gretig daarin te deelen. Doch dit bracht enkel teleurstelling, ze voelde gauw en goed genoeg, hoe weinig bewustheid en echte ernst er in hun levenswijze zat, dat ze niet veel meer deden dan tezamen in een hoekje een nieuw kaartspelletje ontwerpen en spelen, en schimpen op de menschen, die zich liever bij hun oude hielden - zonder dat het hunne iets meer was, - dat ze de wetenschap verachtten omdat ze niet rekenen konden, de gemeenschap omdat hun vadsigheid en zelfzucht elke beperking van lust en vrijheid afwees - dat ze bij voorkeur teerden op anderen en meenden zich van hun plicht te hebben gekweten door zich afzonderlijk en opzichtig te kleeden en te gedragen. Toen Heleen zag, dat ze zelfs in deze kinderachtige onderscheidingen elkander naäapten en in geen enkel ding een persoonlijk streven hadden uit te drukken, wendde ze zich van hen af, spijtig en ontdaan, dat ze zich ook ditmaal weer had laten vangen en misleiden. Toch leerde Heleen nimmer zich aan de suggestie der zelfbewustheid te onttrekken.
Heleens vermogen het werkelijke van het bijkomstige in de dingen te scheiden, door aanhoudend denken en ontleden gescherpt, had haar een groote vaardigheid gegeven in het snel en scherp doorzien, ze drukte zich goed en gemakkelijk uit en had, door gewoonte daarin goefend, altijd haar redenen en motieven gereed ter hand. Ze begaf zich somwijlen in twistgesprekken en maakte zich warm, doch meestal tegen de meeningen der anderen - zelden voor eigen meeningen, zoodat het soms scheen, dat ze den eenen dag voorstander, den anderen tegenstander in dezelfde zaak was - omdat het ondoordacht en oppervlakkig verwerpen van den een haar evenzeer tot verzet prikkelde als het soortgelijk aannemen van den ander. En plotseling, al sprekende, bemerkte ze dit, en hoe weinig de zaak-zelf haar nog ter harte ging, en
| |
| |
met hoe weinig en hoe zwakke banden zij aan de anderen en aan hun belangen, niet sterker ook aan zichzelf en aan haar eigen belangen gebonden was - hoe los en buiten alles ze stond - dan beving haar weer dat gevoel van leegte en verflauwing, dat ze van haar eenzame avonden kende en van het vertwijfeld tusschen menschen gaan op straat; het naar alle kanten van haar wegvloeien van haar persoonlijkheid, een door al te nauwe nabijheid verloren gaan van vorm en omtrek - lijfelijk en als zoodanig smartelijk en benauwd.
Heleen kon dat gevoel bijkans niet dragen, het was te rauw en raakte haar te diep en te scherp met zijn vertwijfeling, daarom zocht ze middelen om het te ontgaan. Ze verzamelde van alle kanten werk om haar tijd te dooden en haar gedachten te verdooven - en verder ontzegde ze zich alles wat ze aangenaam vond, niet omdat ze het zich niet langer gunde, maar om haar wil als een vastheid, een positief ding te gevoelen te midden van en tegenover al die onvastheid en vlottende leegten. Ze was een speelbal, een damp, door machten buiten haar om gedurig bestormd en bewogen, zonder richting of eigen wil - ze wist het, maar ze kon het vergeten. Ze kon het nalaten te eten, als ze verkoos: dan was ze met haar wil de macht van den honger meester -, ze kon een uur achtereen onbeweeglijk zitten, ze kon zes uur loopen als ze het zich voornam, ze kon koude lijden, ze leerde zonder kreten pijn doorstaan, hoewel ze van nature bijzonder kleinzeerig was -, en zonder dat iemand in haar geheele omgeving iets van dat verborgen doen bemerkte, gaf Heleen zich daaraan meer en meer over. Zij zelf wende gauw aan haar ontberingen en slaagde er in zich elk ding te beletten, anderen zagen haar als meer en meer eenvoudig, bescheiden en zelfbeheerscht, doch Heleen misleidde met dat al zichzelf niet, minder nog dan ooit vond ze in zichzelf verdienste, of deelde ze de illusie van den Vrijen Wil.
Heleen had diep in zichzelf getast en daar ze eenmaal zichzelf oprechtheid had opgelegd, niets van wat zij vond aan het licht onttrokken, al deed somwijlen de aanblik haar huiveren en verbleeken. Alles wat ze van misdaad en verderf had gelezen, had slechts deze ééne gedachte in haar gewekt, die altijd weer de gedaante van een ontzetting droeg: ‘dit is dus de
| |
| |
mensch, dit is het, wat van menschen worden kan, en van mij zoo goed als van elk ander -’, ze was zoodanig vergroeid met haar in smart gewonnen overtuiging dat geen mensch iets menschelijks ontbreekt, dat ze iederen keer vreesde de sporen van eenig bederf of zwart kwaad in zichzelf aanwezig te vinden en dit vermeerderde nog haar gevoel van angt, onvastheid en onveiligheid. Van nature en door den aard van haar jeugdleven sterk geloovend in het onderscheid van edel en onedel, van verheven en laag, van boos en schoon -, moest ze nu die laatste vastheid prijsgeven, want ze zag nimmer het onwrikbaar innerlijk verschil tusschen zichzelf en den misdadigsten mensch -; het vloeide als uit haar handen weg, zoodra ze het wilde grijpen. Ze besefte nog niet dat juist die bewustheid haar beste bolwerk was en vreesde aanhoudend. Wat anderen had besmet, kon ook haar besmetten - beestachtige zelfzucht in tijden van nood, lafheid die tot verraad drijft, de rauwe drang naar lijfsbehoud, die niets-ontziend, om zich heen trapt en vermorzelt om zichzelf te sparen -, waarom anderen aldus en zij niet? O, als er brand kwam, als er beleg kwam, als er hongersnood woedde, zou zij ook trappen, vermorzelen, grijpen en vangen en als een beest op enkel lijfsbehoud bedacht zijn. Ze verweerde zich tegen die gedachte, door zich te oefenen in verloochening, maar het misleidde haar niet. Dat was dus de mensch... dat was de mensch... dat edele wezen uit haar oude boeken... als water in zijn natuurlijken staat geurloos en kleurloos, lauw en doorschijnend en gedreven door wat uit verten kwam, die hij niet kende, zonder eigen gedaante gedwongen in den vorm die hem omvatte.
Heleen verloor alzoo al hare oude illusies, 's werelds kleur en luister slonk en schrompelde tot onvaste vaalheid -, ze had alles, ook zichzelf gewillig geofferd aan den wreeden afgod, die ze waarheidsliefde en oprechtheid had genoemd -, ze leefde schuldeloos als een kind en ging gebukt onder den last der wroeging van een gansche wereld vol ontaarding en bederf -, haar geweten deerde haar om eens anders kwaad, haar medegevoel maakte haar daaraan als medeplichtig, ze zag dit als dwaasheid in en kon het toch niet van zich afzetten, het had haar als van achteren beklommen, ze wist zich niet te bevrijden -, doch ze won naar ze meende uit
| |
| |
storm en koorts toch dit eene ding, dat ze zich in haar erkende nietigheid redelijk en nederig voelde geworden. En toen ze dit als richtsnoer en formule goed en wel voor zichzelf had vastgesteld: elk-een behoorde jegens elk-ander in zijn erkende nietigheid redelijk en nederig te wezen -, toen leek het haar alsof ze dit nu tocht en leste zelf gevonden, zelf gebouwd en zelf vastgesteld had. Eindelijk dan haar levensbeschouwing, haar richtsnoer... Een enkele seconde stond toen die eeuwig wankelende balans in rust en Heleen genoot den zaligen voorsmaak van wat vrede is: luwte tusschen twee stormen, soulaas tusschen twee gevechten. Toen rees er een golf in haar op en stortte alles omver, een stem hoonde haar noodlottige woorden toe, die ze lang kende, gemeend had te vatten en nu pas begreep... ‘du bist am Ende was du bist’... en ze beleed het zichzelf, ze had niets zelf gedaan, niets zelf gebouwd, niet redelijk en nederig zou ze zijn omdat ze het verkoos, maar omdat ze daartoe was geboren en aangewezen, zonder te weten waarom en waartoe, door wie of door wat. Was ze dan ooit anders geweest? Was er iets nieuws uit haar geboren? Neen nog weer had ze in een kring geloopen... Nog weer dook de vuist voor haar op, stiet haar in de borst en stortte haar ruggelings in den afgrond. Ook ditmaal rukte het leven haar weer terug en tot zich. Wat ze toen zag, was de cirkel, waarbinnen ze voortaan dolen zou. Die cirkel was de nul achter haar rekensom.
* * *
Eenzamer dan ooit bleef Heleen leven als in een uitgestorven bosch en vaak nog herdacht zij in haar eenzaamheid de schoone dingen, die zich haar jeugd van mensch en wereld had gedroomd... en altijd weer opnieuw ondervroeg ze zichzelf met dezelfde vraag... wat toch had al dat droomen bedoeld, waarop was het gericht geweest en van waar had ze al haar verwachtingen ontvangen?
Nimmer had ze de vervulling, nergens de verwerkelijking gevonden, en menigmaal hield ze zich voor, wat haar in velerlei vorm op school was geleerd en wat menschen elkaar gestadig inprenten: hoe het gevoel met zijne influisteringen misleidend en ongeloofwaardig is. Dan ging ze tegen het
| |
| |
weekste en het lieflijkste in zichzelf te keer, lei haar gevoelens een bewijslast op en hoonde hun onmacht, kerfde zich opzettelijk met tergende felle woorden, die gebrandmerkt in haar stonden, sinds zij ze eens gelezen had ‘Het Kruis is geen argument’... maar daarna waren er ook ruime uren van zeldzame verhevenheid en rust vervuld als avondgang na storm, dat ze twijfelloos geloofde in haar eígen hart en zonder hoogmoed meende al die gedroomde schoonheid en heerlijkheid, die ze buiten zich nergens gevonden had, in zichzelve te kunnen en dies ook te moeten verwezenlijken... zoo troostte Heleen zich dan met schoonere woorden en leerde zichzelf deze betere waarheid... Binnen in U is Gods Koninkrijk...
Carry van Bruggen.
(Wordt voortgezet.)
|
|