| |
| |
| |
Liederen van Isoude
I
Dan een donker voorbereiden
Van dit onvoorziene feest?...
Stralend en juweelbehangen
Hield ik door de dagen wacht -
Nimmer werd ik bij Geluk ontvangen
Dan in heimelijken nacht.
Nimmer heb ik mij bewezen
In den mantel van haar donkre vreezen
Sloop mijn liefde tot hem uit...
Al mijn vreezen liet ik, al mijn sieren,
In de dreiging van den dood:
Zonder sluier ga ik bruiloft vieren,
| |
| |
Naaktheid, die geen schaduw weet,
In de glansdoorzichte plooien
Zie, de heemlen spannen als gordijnen
Nu ik eindlijk kom verschijnen
| |
| |
II
Mijn oogen duizlen voor de naakte zon,
Mijn voeten wanklen door den wind te waên,
Mijn adem durft niet vol omvaên
De wijde luchten die hij won.
De ziel in mij verroert zich niet.
Heur groote vleuglen dekken loom
Haar oogen en hun ouden droom
Voor dit verblindend nieuw verschiet:
Dit wit geluk dat siddrend opengaat,
En dat als al geluk zal zijn -
Een hel verspiegelende schoone-schijn,
Eén lange dronk van ademlichten wijn,
| |
| |
III
Een kleed dat afglijdt...
| |
| |
IV
O armoê die ik nog niet wist,
Die tegelijk bezit en mist!
De liefde die de wereld tart,
Laat mij versmachten aan uw hart
In honger die zich niet verzaadt,
In heeten dorst die nauw verslaat,
In armoê die ik nimmer wist,
Die tegelijk bezit en mist!
| |
| |
| |
| |
Schrikt hij met vreezen die
| |
| |
VI
Daar slaapt een wel vergraven
Veel dieper dan geluk en leed:
Al andren dorst vergeet...
Ik lag in mijn liefs armen.
De nacht was zwart en stil en diep,
Eén blind en zwoel erbarmen:
Ik waakte wijl hij sliep.
Al liefdes hope en heugen
Werd vloeibre laafnis in mijn mond:
Murmlend de wereld verging.
Zoo, zonder wil of macht,
| |
| |
Liet ik het leven glippen
Als een vervluchten droom.
Mijn adem stond op mijn lippen
Als het sap in een winterschen boom.
Buiten der zinnen sluizen
Voelde ik het donker verruischen
Een stralend feest hief aan:
Daar sloegen de nachtegalen,
Mijn lijf, een doffe wade,
Lag strak en zwaar gespreid.
Tot ergens diep ging zwellen
Van ondergrondsche wellen
Neurde het klein gepraat.
Door duur van uurloos zwijgen
Het leven in zich stijgen
Als een beker die wordt gevuld.
| |
| |
Mijn ijskoud aangezicht...
Ik waakte in mijn liefs armen.
De nacht was luid en licht...
Daar slaapt een wel vergraven
Veel dieper dan geluk en leed:
| |
| |
VII
Van zwanen op het huiverspel
Van sombren spiegel drijven -
Ik wist, ik stond voor Tintagel...
Een vreemde wil dreef mij gevangen,
En hief mij over 't steile diep.
Ik gleed door poort en gangen
Waar alle klank en echo sliep.
Ik trad mijn hooge kamers binnen,
Eén starre leêgheid wakensmoê.
Een bleeke vrouw in armlijk linnen
Zag uit het kwijnend zilver toe.
Ik talmde als een die komt te nemen
En niet weet wat hij nemen moet:
Gewaden, ringen, diademen,
Het leek mij onbegeerlijk goed.
| |
| |
Ik bleef in doelvergeten poozen
Gesteund aan 't schemerbleek kozijn...
Een flauwe geur van welke rozen
Leefde op den matten maneschijn.
Mijn handen beefden te vergâren
Al wat daar nog van mij verbleef,
Den geur der doode jonge jaren,
Die op den dooven luister dreef.
| |
| |
VIII
Hoort gij den luwen zomerregen
Zingend verruischen door dichte blâren -
Hoort gij den zoelen gestadigen regen
Van het onafgebroken geluk?...
Zalig de zuivren die kunnen zwijgen,
Saam zich in grondeloos zwijgen verliezen,
Wegverzinken in lavend luistren,
Luistren dat niet beluisteren wil...
Duizenden tongen van duizend droppen,
Duizenden stemmen van duizend lippen
Reppen zich in elkaêr te verdrinken -
Alle hooren is géen verstaan...
Achteloos door der goden handen
Glijden der uren oogenblikken:
Wat zijn der uren oogenblikken
Bij haar herdenkens eeuwigheid?...
| |
| |
Uit éenzelfde bedwelmende wonde,
Licht als muziek van zomerregen,
Vlieten de zwoele zwaar-voldragene
Donkere droppen hartebloed...
Hoort gij den luwen zomerregen
Zingend verruischen door dichte blâren -
Hoort gij den zoelen gestadigen regen
Van het onafgebroken geluk?
|
|