| |
| |
| |
De passeïsten.
‘ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
't Balkon-hek, 't groene balkon-hek, 't krom-verdraaide scheel-groene balkon-hek.
En het roode paard, poote-spartelend door 't hekke-groen, 't trille-groen.
O! o! het paard-door-het-hek! Het hek is gek van het brokkelend paardepooten-rood, het róóde bruin-rood gebroken, en voorbij-brekende achter de blinde rug....
Maar o, de geel-vlagen
in de rood-baaierende dagen
als met spiesen óp-jagende en áán, óp uit de daverende ratelstraat!
De razende straat slaat óp in het hoofd!
o, de straat slaat heen door de spattende oogen,
en het huizen-paars en het huizen-geel, wee het donker blauw-paars, het moord-paars, en het groen oranje-geel, en het rood-geel -
zij zijn een kaakslag.
En de bloed-hitte, de straal-hitte,
als legioenen van lans-knechten in striemenden aanval,
de hitte, de dreigende hitte verwurgt mij!
Ineens.... wat?.... o! o! wat? ik wil... de huizen... de huizen breken, de huizen-sluizen duizelen open,
de geel-paarse wandingen stuiken terug
in een val, in een breuk....
in een wijde uiteen-breuk vallen zij brekende!
| |
| |
En de roode paarde-pooten spartelen door het hekke-groen, trappelen over de blinde rug,
in den dage-dood
in den schreeuw-rooden dage-dood
van den Tijd -
van den Tijd - -’
Dit is de ‘isographie’ van No. 1, Boccioni, ‘Het leven der straat dringt in het huis.’
* * *
‘ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hihihi! hihihi! het lachen vaart als een dikke blaasbalgkapriool door de buiken, bij de flonkrende tink-glazen en het heffen en het spatspringen van licht-geflikker.
En het hoofd naar haar óp in een scheve smachting, en een hoog óverschenken van het schommelende geel-juweelen in 't lippen-vet.
En de lachbui, verslurpt, rolt weer los in een handen-gespreien een áán-gevlei aan borsten, hihihi, het absinth-groene lachen, als een rinkeling van billart-ballen met harlekijn-jasjes aan, als een jongleeren van bolle scherven muziek; een àl verschietend op-en-neer van joelende geuten en 't groene hupgekronkel door haar lijf...
De flesch, de Champagne-flesch, en het glas, het glas, het zilt-zeeënde glas, en de flesch-helling en het brieschen in een prikkelenden wiegel-dronk!
Hihi, 't lachen, 't gillige lachen in 't draai-lichte nacht-café, en 't achterovere lachlijf open voor de warrel-koppen...
En de zwarte lauw-golven woelende onder hen weg...’
Ziethier de ‘isographie’ van No. 2, Boccioni, ‘Het lachen.’
* * *
‘ . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nu Willem weer, de nachtstraat, lichtbanen blazend uit de ruiten, licht wit-gillend uit de balonnen neer over den wirwar en het lichtgekaats en het lichtgegil in de water- | |
| |
straat, de helle-straat, de blauw-straat. De helle-vlagen wieken blazende om hem rond, het wagengeratel, het karregebonker... De helle-balonnen als een waanzinnige tent-nok in den nacht... de huizen...’ lieve lezer, ik was bezig aan de ‘isographie’ van No. 5, Boccioni, ‘De macht der straat’, - wil, wat ik u bidden mag, mijn taak overnemen. Ik heb u doen zien, en dat is mij genoeg, wie deze Futuristen zijn...
Het zijn de spokende schimmen niet, het zijn de springlevende Milaansche neefjes van den L. van Deyssel van ‘Jeugd’, ‘Menschen en Bergen’, ‘de Zwemschool’, ‘de Koning der Eeuwen’, ‘Sneeuw’ enz., van Delang en andere vergetenen, van Gorter vooral in zijn eerste ‘Verzen’.
Zie maar de ‘Rustelooze Danseres’ van Severini, lichter, bevalliger, met de expressieve oogen en de felle monden, in het voorbijschieten gevat; of de ‘Modiste’, met iets van lenig juffrouwe-gebuig tusschendoor linten-gefladder en veler hand gekleur, - dat is, nietwaar, in zijn warreligen zwier, een proza-gedicht van Erens, uit zijn ‘Dansen en Rhythmen.’
‘De stem van mijn kamer’ - gaat u maar zitten, daar staat de inkt - lichtbruin, groen, geel, donkerbruin, en daarvan een ‘symphonie’ van niets-zien en enkel sensitiefondergaan, de sensatie van hoe? wat ook weer? het oppe en het wegge... Of de zwarte kater, de gele oogen.... ‘het gevoel van ziekelijke beklemming na de lektuur van Edgar Allan Poe’, accoord! accoord! - En het portret, dat het portret is, niet van uw vlakke buiten-facie, maar van ‘den gemoedstoestand des kunstenaars’, bekend, lieve vrienden, bekend! - ‘De herinnering van een nacht,’ ge kunt 't u al voorstellen, ‘het alles-dooreene, en de oogen, de weenende vrouwe-oogen, en het donker weg-beenen....’ En al de station-, tram-, rijtuig-sensatie's, en de infernale sensatie's van revolutie's en anarchistische begrafenissen of meisjes met blauwsel-oogen, - ach wij zijn er zoo diep mee vertrouwd geweest, lang, lang geleden, in onze dwepende jeugd!
Maar gij, vroolijke Italiaansche jongens-met-een-stuk-in-uw-kraag, gij zijt toch nog maar sensitivistische broekjes, vergeleken bij ònze sensitivisten van vijf en twintig jaren her! Ik kijk u genoegelijk aan in de ronde, heftige oogen, en ik herken u zoo goed! Wel zeker, vrienden, gij wilt niet de
| |
| |
banale impressie, gij wilt de Sensatie - uw oogen zijn tot gitzwart verkoold - wel zeker, gij wilt de Sensatie, gij wilt de onzegbare veelheid van trillingen en wonderen binnen-in u grijpen, grijpen! Ach, ik be-grijp het zoo wèl. Gij zijt volstrèkt geen fratsenverkoopers, gij zijt serieus, zwart- en groen-serieus zijt ge, beste Boccioni, en goede Carra, en brave Russolo, en fijne, soms schitterende Severini! Wat zegt men toch van u, wat zegt men van u hier in Holland, waar men zijn litteratuur niet kent en waar onlangs op een deftig congres een van onzen Prins geen kwaad wetende leeraar de goede menschen verbluffen en verschrikken kon met uw Hollandsch voorgeslacht, dat al een kwart eeuw is uit den tijd.
Want al het felle en duizelige, al het diepe en verbijsterende dat gij wilt, dat heeft men hier óók gewild, - en daarin heeft men hier óók gefaald. Maar als men gefaald heeft, dan is dat niet gebeurd zonder dat men, bij het heete tasten, méér heeft mogen bereiken dan gij.
Wij hebben hier visioenen gehad, heen door een zeker kaalhoofdig heerehoofd in het ‘zilver visschig-witte licht’, vizioenen zoo grootsch en zoo rood en zoo gouden, dat al uwe vizioenen er voor wegkrimpen en verbleeken. Onze woeste dansen waren gracieuser, onze klamme somberheden onmeetlijk veel beklemmender; onze vluchtige, wilde, sidderende oogenblikken waren oneindig veel vlijmender en lillender in hun tintelenden levens-rhytmus; en onze dwarrelverbeelding van het aldags-leven was veel zwáárder-wáár en veel donkerder doorklonken van ons gonzend bloed.
Art-nouveau-humbug, de Loïe-Füller-aardigheid van ‘Tina's haar’ (Russolo) lieten wij achterwege, want bij God, wij waren onverbiddelijk echt. Iets zoo onzuiver-gedachts als de gelijktijdige ervaringen van iemand in tram of rijtuig, én van den beschouwer daarbuiten, kwam niet voor; en tot reclameplaat-achtige bedenksels als ‘Revolutie’ (alweer van Russolo) verlaagde men zich niet.
Gij zijt nog maar beginners in het spookachtig gebied van het dagelijksch leven en van het moment. - En toch, ik moet u recht doen, voor één doek heb ik gezegd: ‘dit heeft Van Deyssel niet bereikt’! Het is Severini's ‘Pan-pan-dans bij Monico’, - ‘de indruk van de champagne-dronken menigte,
| |
| |
de perverse dans, het gelach en de kleuren rijkdom in het beroemde nacht-lokaal op Montmartre’. Want dit reusachtige doek is monumentaal tevens. Dat is de dronken verwarring van indrukken - immers dit is ultra-impressionisme, eerder dan sensitivisme - saamgevat in een evenwichtig èn kleur-wemelend, een zoowel verblindend als bijna bevrédigend geheel.
Is dat dan geen goede en dus blijvende, en dus in waarheid toekomst-kunst?
Het mocht wel zoo lijken, inderdaad. Het is ook zeker waar, dat in de zonderlingste letterkundige gewrochten van om den jare '90, vooral waar zij zeer sterk het karakter hadden hunner soort, iets blijvends is; - niet alleen in díen zin, dat iets schoons, ook zelfs wanneer het in later tijd niet meer te vatten mocht zijn in z'n verband, altijd een waas van schoonheid zal behouden; doch óók als staal eener merkwaardige schrijf-manier, van een merkwaardig stadium in de evolutie van den menschelijken geest.
Maar noch die voorbije prozastukken, noch deze schilderijen hebben iets toekomstigs aan zich in de beteekenis, dat zij naar de toekomst héén zouden wijzen!
Zij zijn bij ons een reeds tamelijk ver terug liggend verleden - wij leven zoo snel! - zij zijn in achterlijk Italië het koortsig heden. En men mag er zich ongetwijfeld over verheugen, dat er daarginder, op dat wonderschoone ‘kerkhof’ van de kunst van twintig eeuwen, nu dan toch werking is en nieuwe levensgisting.
Waarom hàd echter en hééft deze soort van kunst geen duurzaamheid?
Wat het proza aangaat, - herinnert gij u, hoe die toch waarlijk hoogst interessante stukken van Van Deyssel, als ‘Jeugd’ en ‘Menschen en Bergen’, onleesbaar vervelend waren? En hebt gij opgemerkt, hoe zelfs die paar kleine ‘vertalingen’, daareven, van Boccioni's schilderijen, die ik heusch niet zonder ernst en ‘gevoel’ geschreven heb, onmiddellijk u... de keel uit hingen? Mij-zelf al maakten zij ziek, nadat ik er twee had uit-gestaard en uit-gestuipt.
En ga nu eens de schilderijen na: die ‘Pan-pan-dans’, dat is goed voor één keer, het is ook werkelijk plezieriger om naar te kijken, zoo in-éénen; - maar hang eens twintig
| |
| |
van zulke stukken naast elkaar in een galerij, zooals men twintig Rembrandts of twintig Israëlsen te zaam zou hangen, - het ware immers niet om aan te zien? En stel u het vreeselijk lot voor, één zoodanig schilderij te moeten bezitten en het twintig achtereenvolgende jaren te moeten hébben in uw kamer!
Deze kunst vàn het ‘oogenblik’ is ook kunst vóór het oogenblik, allereerst... omdat er nòch in ons negentiger proza nòch in dit schilderwerk hart is. Het is enkel sensatieontleding, d.w.z. ontleding door de hersenen van de min of meer verfijnde ervaringen der zintuigen. Alle waarachtige menschelijke bewogenheid blijft er ten eenenmale buiten. Zoowel van Deyssels sensitivisme als het sensitivisme dezer schilders is zuiver cerebraal. En zuiver cerebrale kunst kan nooit blijvend voldoening geven noch een toekomst maken.
Niet kan de toekomst beheerschen, ten tweede, wat ongezond is. En deze cerebraliteit is ongezond, is overspannen, te zeer op de spits gedreven. Het waren, en het zijn ook hier, de kranke sensatie's van dronkenschappen, van obsessies, of van een fel-zoekend zich-bewust-maken van het duizelend Zelf, - de sensatie's van een, gewild of ongewild, maar altijd abnormaal, want altijd te abstract denk-voelen.
Ten leste werkten en werken deze kunstenaars buiten hun eigenlijk terrein. Reeds die Hollandsche prozaïsten en dichters hadden zich, met het ontleden van het schier onontleedbare onzer vliedende stemmingen, buiten de sfeer der letterkunde gewaagd. De zware menschelijke taal, die de veelsnarige orkesten der engelen-koren mist, deed stollen en verloggen tot iets ongenietbaars wat daar vloeit en versuizelt in de hemelsche wateren der muziek. - Doch waar zij ophoudt uit te spinnen en uit te spellen wat niet met afgemeten woorden-spinsel te zeggen is, maar spreken gaat en zingen gaat met haar schoone menschelijke stém, dáár kan de taal opeens, als door een goddelijk wonder, door het wonder der suggestie, tot éven fijne en ondoorgrondlijke diepten reiken.
Ook deze schilders willen meestal iets anders dan wat de schilderkunst kàn doen. Zij ontleden, zij talen en tasten naar dingen zóó vaag en onvatbaar, dat die, zooals ik aantoonde, misschien zelfs niet door het wóórd en alleen door de muziek tot eene harmonische schoonheid op te voeren zouden zijn.
| |
| |
Zij willen vooral, helden van hun tijd, ‘op het uiterste voorgebergte der eeuwen’, de ‘beweging’ vieren en de ‘snelheid’; - in het overbekende, zoo sympathiek-jonge en vermetele manifest wordt een razende automobiel schooner gëacht dan de Victorie van Samothrace. - Voortreffelijk! Schrijf er mij een hemelbestormenden lierzang over of een wervelende fuga voor vol orkest! Doch nu de snelheid op het doek!
Een loopend paard heeft geen vier pooten, zeggen zij, het heeft twintig pooten; zie maar een photographie van langer dan één oogwenk!
Maar dit bewijs, beste vrienden, is mis. Wij kunstenaars zijn geen dóód toestel, wij zijn een lévend toestel; en omdat wij niet rechtuit-glariën als de doode monocle van een camera, maar met onze lévende oogen het paard driftig volgen in zijn verrukkenden galop, zien wij aldoor een paard met vier pooten!
De ware ‘ligne force’ is niet een gedwarrel van camera-indrukken, maar de machtig-geschapen Lijn, die de Synthese is der beweging.
De aard der beeldende kunst - Lessing zei het ons al - is immers niet: uit een analyse der wisselende oogenblikken en indrukken een beeld te geven van het geheel, maar één aanblik te geven, waarin de essentie van véle oogenblikken is saamgevat.
De beeldende kunst is de armste in middelen; zij kan niet wisselen van stemming, niet tot een storm aanzwellen als zij fijn en licht is, niet zilverig uitzingen als zij heftig brandt - maar zij wreekt zich over die onmacht door haar duurzame monumentaalheid en nooit falende trouw. De muziek sterft weg; het woord is zwaar te lezen; zij is altijd daar, bereid óver te gloeien, in éénen blik, van ziel tot ziel.
Het wezen der kunsten te miskennen is het kenmerk òf van ontaarding, - òf van een tijd, verward door inwendigen groei, - gelijk één die verliefd is of de lente voelt wegen, onzeker soms doet en vreemd.
Het is het kenmerk van den tijd, die nu alom in Europa voorbijtrekkende is, dat alle kunsten iets anders deden dan hunne natuur was.
Het zal het kenmerk eener zuiverder toekomst zijn, dat
| |
| |
alle kunsten zoo klaar en zoo hoog mogelijk uitgroeien en heerlijk bloeien gaan naar hunne eigene natuur. De muziek zal niet langer pogen te ‘schilderen’ en te ‘verhalen’, maar de onuitspreeklijke geheimen der ziel verklanken; de letterkunde zal niet langer bij voorkeur muziek maken of schilderen, maar al de uìtspreekbare schoonheden des harten en de wondere prachten der gedachte samensmelten tot de groote stem der menschheid; de beeldhouwkunst zal niet langer schilderen en de schilderkunst zal niet langer beeldhouwen of musiceeren in lijnen-stroomen, of sensitivistische litteratuur schrijven, maar beiden zullen zij in schoone Beelden toonen de smarten en de glorie dezer wereld.
En zoo is het dan, dat de ernstige en waarlijk niet onbelangrijke Italiaansche schilders, die nu in ons land exposeeren, geen ‘futuristen’ doch veeleer ‘passeïsten’ dienen te heeten.
Carel Scharten.
|
|