| |
| |
| |
Adama van Scheltema's Faustvertaling.
Goethe's Faust, eerste deel, in Nederlandsche verzen vertaald, ingeleid en toegelicht door C.S. Adama van Scheltema. Uitgegeven door de Maatschappij van Goede en Goedkoope lectuur. Amsterdam 1911.
De heer C.S. Adama van Scheltema heeft het groote waagstuk opnieuw aangedurfd: hij heeft een der moeilijkst vertaalbare poëmen uit een der moeilijkst vertaalbare talen in Nederlandsche verzen overgedicht. Wanneer nu hierbij, gelijk hier het geval is, een bekende en geëerde litteraire naam in 't spel komt, dan zou men kunnen ontstellen over den litterairen moed door deze daad zelf betoond.
Want het is niets minder dan een paradox, dat hoe nauwer twee talen onderling verbonden zijn, des te bezwaarlijker het wederzijdsche herscheppen en vertalen worden moet. Tusschen de Duitsche en de Hollandsche taal nu is deze verwantschap wel bijzonder nauw, en het is een verwantschap vol bedriegelijkheid voor den vertaler. Een ieder die eenmaal uit het Duitsch een werk van licht kwetsbare en eigen schoonheid heeft vertaald, herinnert zich zijn stille wanhoop tegenover duizendtallen als 't ware verholen aansluipende moeilijkheden. De vertaler heeft òf te weinig òf te veel speelruimte voor zijne Hollandsche woorden. Hij moet òf de slaaf òf de tyran worden van zijn origineel; er schijnt geen middenweg mogelijk. Want zeker gaat de verwantschap der beide talen van Germaanschen stam ver, - maar toch verder niet dan de begripsbeteekenis der woorden reikt. En de litteraire vertaler heeft met meer factoren te
| |
| |
strijden. Wil hij litteraire schoonheid wedergeven, zoo moet hij klank en wending wedergeven. Waar de begripsbeteekenis nu bij beide talen zóózeer overeenkomt, dat de vertaler haar meestentijds slaafs volgen moet, wil hij niet tot de gevaarvolle en hachelijke vrije vertaling vervallen, - daar is de klankbeteekenis bij woorden van denzelfden zin dikwerf oneindig verschillend. De klankkarakters van beide talen zijn anders tot in den grond. Het Duitsch is meer rhythmisch dan plastisch, het Nederlandsch is meer plastisch dan rhythmisch. Het Duitsch was steeds de taal vooral van het muzikale gevoel, de taal van den onbestemden droom, van de bijna niet meer werkelijke metaphysische bespiegeling, in wisselwerking met het volkskarakter. Het Nederlandsch is de taal bij uitstek van het sterke, als uit de klanken oprijzende beeld, van de zintuigelijke werklijkheid, van de heldere en bijna droge precisiteit, wederom in wisselwerking met het volkskarakter.
Deze twee-eenigheid van zin-verwantschap zonder klankverwantschap, is de moeilijkheid en de wanhoop van iederen werkelijk liefdevollen vertaler. Wat de Duitsche volzin en de Duitsche strophe dragen kan, wat versmelt en vervliedt in het rhythme, doet bij een letterlijke vertaling den Hollandschen volzin stooten en breken; de vele wendingen der ‘zuivere rede’, de onbestemde alomvattendheid die de Duitsche expressie kenmerkt, dit alles wordt zwaar en moeizaam en onbeholpen; wat in het Duitsche vers kortom de muziek der gedachte, muzikale idée is, schijnt dorre en krachtelooze philosophie in het Nederlandsch. Van zulke volzinnen en strophen zullen wij maar al te vele in Adama van Scheltema's vertaling aantreffen. Wil men echter deze voorloopige hypothese omtrent het karakter beider talen aanvaarden, zoo dient men daarbij wel te bedenken, dat het karakter eener taal in voortdurende wisselwerking met den geest des volks, den geest der litteratuur blijft staan. De talen, gelijk alles ter wereld, verbreeden en verdiepen, wijzigen hun karakter voortdurend. Het Duitsch wordt plastischer en het Nederlandsch wordt rhythmischer en leniger van abstracte uitdrukking. Zoo heeft men onder veel meer, in de Duitsche litteratuur van deze dagen, de zware plastiek van een Von Hoffmansthal, terwijl daarentegen wellicht nog nimmer
| |
| |
het Nederlandsch zoozeer rhythmisch, zoozeer ‘vliedend’ en enkel nuance, enkel zingende zinning was, als in het vers van P.C. Boutens.
Doch van het grondkarakter der Duitsche taal zooals die totnogtoe was, is het Goethiaansche vers de meest volkomen vertegenwoordiging. Dit doet voor den vertaler de moeilijkheden tot het toppunt stijgen. Adama van Scheltema zelf, in zijn belangrijke Inleiding, toont zich hiervan helder bewust. Goethe's vers toch - de vertaler zegt het mede - is het vers der gedachte vooral. Weliswaar zou de Faust I niet de verrukking der wereld zijn, zoo niet de plastiek ervan volkomen en volkomen-schoon was bij tijden. Talloos zijn de plaatsen van geweldige plastische kracht. Maar evenals het drama Faust toch allereerst het drama der metaphysische tweespalt is, het drama der idée, evenzoo is het Goethiaansche vers over 't algemeen genomen, het vers der speculeerende gedachte. Bij iederen dichter overheerscht steeds het een òf het ander: òf het beeld òf het rhythme. In de harmonische mengeling van plastiek en rhythme overheerscht in Goethe's vers het loutere rhythme der gedachte. En dan deze bijzondere denkwijze en gedachtenbeweging der latere 18de eeuw in Duitschland, toen het gevoel voor de werkelijkheid, vanaf Goethe reeds, meer en meer opging en verdween in de wijdste abstractie, om met Hegel en het fantastische idealisme der Romantische philosophen in enkel geest te vergaan.
Wij weten het nu reeds: de vertaler die van het Goethiaansche vers de trouwe vertaling geeft, zal dicht bij den zin der Faust blijven en min of meer ver van de levende schoonheid verwijderd. Hij zal een ontzielde of kwijnende Faust geven. Adama van Scheltema heeft een trouwe vertaling gegeven, - een werkelijk trouwhartige en uitermate talentvolle wedergave. De zin der Faust is ten naastenbij gered, en de schoonheid? Er ging zooveel verloren dat wij moeite hebben om ons te vergenoegen met wat overbleef, al is dit nog niet zoo weinig. Doch wie zal het hem verbeteren? Alles is hier eeuwig- en algemeen-menschelijk en tevens allereigenaardigst Duitsch! Welke vertaler zal deze elementen bijeenhoorend als ziel en lichaam, ontstrengelen en tot een nieuwe eenheid in een nieuwe taal te samen brengen? Het zou slechts langs den verren omweg der allervrijste
| |
| |
omwerking kunnen geschieden, en wie daartoe de macht zou hebben, een macht aan die van Goethe nabijkomend, schept zelve en vertaalt niet, althans niet met zijn beste krachten.
Nemen wij Adama van Scheltema's vertaling als een dichte benadering zonder groote eigen poëtische waarde, dan kan men haar als zoodanig welgeslaagd heeten. Want de mate van talent er in, is niet gering.
Een uitnemend Hollandsch schrijver echter heeft een andere meening gehad over deze kwestie. Allerminst tevreden over 's heeren Van Scheltema's arbeid, heeft Jac. van Looy in ‘de Nieuwe Gids’ van Februari fragmenten gepubliceerd van een verbeterde Faustvertaling. Er is iets in dit conflict tusschen den ouderen en jongeren schrijver dat wanklinkt. Adama van Scheltema heeft in zijn bekend werk over de Nieuwe Gids-beweging ook Jac. van Looy niet gespaard, en zijn heftige aanval was nóch scherp, nóch waardig. Van Looy heeft dit niet weten te vergeten, toen hij over dezen arbeid van zijn tegenstander schreef. Of liever: over dien arbeid zelf schrijft Van Looy niet; hij bewaart er een goedmoedig-baldadig zwijgen over. Hij geeft slechts zijn verbeterende proeven. Men moet erkennen dat de oudere dichter den jongere met deze proeven op de meeste plaatsen slaat, maar deze ‘verbetering’ is daarom nog geen critiek op de gansche vertaling van Adama van Scheltema. Want natuurlijkerwijze heeft Van Looy slechts die fragmenten vertaald, die hem onmiddellijk en dwingend aanspraken en die in de lijn van zijn wezen lagen. Maar deze onmiddellijk aansprekende stukken gelukken aan iederen taalkrachtigen vertaler het best; men leeft ze als 't ware direct in de eigen taal over. Doch de gansche stoet van kleine en groote bezwaren komt eerst met het gansche werk in al zijn op- en nedergangen aangeslopen.
Pijnlijker wordt het echter, wanneer Van Looy deze verholen kwade luim overbrengt van den vertaler op - den vertaalde, den eeuwigen Goethe, en dit doet op even oncritische wijze. Hier geeft Van Looy zich wel zeer onvoorzichtig bloot. Het is of hij het scherpe woord van Adama van Scheltema waar wil maken: de Nieuwe Gidsers begrepen Goethe nimmer. - Van Looy antwoordt daarop met welis- | |
| |
waar gedekte termen: hij paste niet bij ons. - En het argument daarvoor? Het is het bekende verhaaltje van den servielen en buigenden Goethe, en den onverbiddelijk rechtstaanden, rechtuitblikkenden Beethoven. ‘Wie was hier de groote mensch?’ zoo ongeveer vraagt Van Looy hierop. Dit is een bitter kleine vraag. Het antwoord zou van onzen kant kunnen luiden: ‘begrijpen is hier rechtvaardigen’. Zoo Goethe werkelijk serviel gebogen heeft (gelijk de leugenachtige legende ons zegt), dan hebben wij deze houding te aanvaarden als een der doode en kille uitvloeisels van een inzichzelf groot en eerbiedwekkend levenssysteem: Goethe's groote gedachte der zelf-begrenzing, de gedachte van de aanvaarding des levens en zijne verhoudingen. Goethe was op dit historische oogenblik met evenveel overtuiging hoveling als hij in stille nachturen kunstenaar was. Iedere groote gedachte heeft zijne verkeerde uitvloeisels in de practijk des levens, ook de groote denker Goethe kon aan dit noodwendig gevolg niet ontkomen. En wie den Goethe dier legende haat, den stipten hoveling en den statigen staatsraad: hij ga hem voorbij en vinde den anderen Goethe, den Goethe van de hartstochtelijke jeugd, van de open klacht, van de volle waarachtigheid zonder welke geen groot schrijver en geen groote gedachte mogelijk is. En het is toch wel juist de eerste Faust, waaruit Jac. van Looy zelf zoo prachtig vertaalde, waarin men beide Goethe's, den hartstochtelijke en den wijze, te zamen leven vindt!...
* * *
Om tot Adama van Scheltema's vertaling terug te keeren: het is voor wie dezen dichter kent, licht te bevroeden, welke gedeelten van het Faustdrama uitstekend, welke minder zouden slagen onder zijne handen. Gansch het eerste gedeelte van het drama, tot aan Faust's verjonging toe, bestaat uit deze, zoogenaamde, hoofdzakelijk intellectueele verzen. Hartstochtelijke twijfel, metaphysische vervoering, edele en diepe bezinning, - de voortdurende drift en wending der zoekende gedachte is er het wezen en de adem van. Deze verzen hebben een lichten en heftigen wiekslag naar den hooge, die ons onnavolgbaar lijkt in welke taal ook.
| |
| |
Het was te verwachten dat hier de dichter Adama van Scheltema Goethe het minst kon volgen in die vlucht. Het eigen dichterstalent van Adama van Scheltema blijft ver van de sidderende geestelijke vervoering, die gansche strophenrijen in het Goethiaansche vers beheerscht. Het is vooral naar het concrete gericht, naar de eenvoudige werkelijkheid, verbeeld in bloeiende en vaste klanken. De klank van Van Scheltema's vers is vaak voorzeker fijn, maar het is vooral een zintuigelijke fijnheid, de fijnheid die men ook in het volkslied vindt. En in dit gedeelte van de ‘Faust’ leeft nog een andere fijnheid, de fijnheid der teerste spiritueele intuïtie. De metaphysische zin is in Adama van Scheltema betrekkelijk zwak; de zin voor wat buiten de werkelijkheid gaat en deze werkelijkheid in zich opneemt. Van deze gansche trotsche trits van verzen, waarin een geweldig mensch met het raadsel des levens worstelt, is in Adama van Scheltema's vertaling niet veel meer overgebleven. De zin ervan is er, maar dezen lichten onnavolgbaren wiekslag vindt men er niet in weer. Het zijn de groote gedachten van Goethe, niet meer hun muziek en vervoering. Alles is te helder en te duidelijk geworden, te nadruklijk van beteekenis, te traag van wending. Goethe was helder voorzeker, maar onder die helderheid was er steeds een schemervolle geheimzinnige diepte. Zijn vast en ontvouwend of afsluitend woord, heeft bijna altijd een suizelenden verren naklank, die boeit en betoovert, en meer betoovert naarmate men het meer beluistert. Ordenen en schikken is de bewegingswijze zelf van zijn geest, doch wij zien hem daarmêe bezig te midden van een geheimvol en geheimzinnig Heelal, gelijk trouwens alle grootste geesten. Herinneren wij ons dat Goethe èn van de Romantici èn van rationalisten als Heine en anderen de erkende meester kon zijn.
Vergelijken wij de volgende, toch niet onverdienstelijke, vertaling met het oorspronkelijke. Het is een dier hartstochtelijk smachtende vioolstreken der herinnering, die in de ‘Faust’ zoo dikwerf opleven:
So gieb mir auch die Zeiten wieder,
Da ich noch selbst im Werden war,
Da sich ein Quell gedrängter Lieder
Ununterbrochen neu gebar,
| |
| |
Da Nebel mir die Welt verhüllten,
Die Knospe Wunder noch versprach,
Da ich die tausend Blumen brach,
Die alle Thäler reichlich füllten!
Ich hatte nichts, und doch genug!
Den drang nach Wahrheit und die Lust am Trug.
Gieb ungebändigt jene Triebe,
Das tiefe schmerzenvolle Glück,
Des Hasses Kraft, die Macht der Liebe,
Gieb meine Jugend mir zurück!
En Adama van Scheltema:
Geef mij dan ook de dagen weder,
Toen ik nog zelf niet was volgroeid,
Toen onophoudelijk van mijn veder
Een bron van liedren kwam gevloeid,
Toen mij een mist de weerld verhulde,
Toen elke knop van wondren sprak,
Toen ik de duizend bloemen brak,
Die alle dalen rijklijk vulden.
Ik had genoeg, al was niets mijn
Dan drang naar waarheid en 't genot aan schijn.
Geef mij dat onbeteugeld streven,
Die diepe, smartelijke vreugd,
Die macht van haat- en liefde-leven,
Geef het mij weer, geef mij mijn jeugd!
Inderdaad: hieruit is veel verdwenen, ondanks de nauwkeurig aangegeven beteekenis. De smachtende, bijna onopvangbaar vliedende muzikale toon, de trillende toon der herinnering, is uit deze verdienstelijke verzen volkomen weggestorven. Klank en wending spreken in deze vertaling nog slechts zeer verzwakt. De weemoedsvolle uitroep: ‘Ich hatte nichts, und doch genug!’ zoo overvol van zingende wijsheid door de definitie die er op volgt, deze is tot een gewoon verloopende strophe teruggebracht. ‘Glück’ moest door het onbarmhartige rijm, ‘vreugd’ worden. Toch bedoelde Goethe bepaaldelijk hier ‘geluk’. Het doet den dieperen, dien schemerigen zin van dit fragment groote schade, dit vervangen van het weidschere begrip ‘geluk’ door het meer bepaalde en begrensde begrip ‘vreugde’. ‘Nebel’ wordt hier ‘mist’. Toch is hier het zachte ‘nebel’ bedoeld en dit alleen, - het hoort bij den
| |
| |
aard van het begrip ‘jeugd’, dat Goethe ons hier ontvouwt; het zijn de schoone nevels, het hemelsch waas dat de verwachting om de dingen hangt. In den derden en vierden regel wordt door den vertaler een ten eenen male valsch beeld tusschen geschoven. Van een ‘veder’ kan geen ‘bron’ van liederen vloeien, desnoods een stroom van liederen, al wordt dan het beeld er nog maar weinig zuiverder bij. En dit terwijl de Duitsche verzen zoo zuiver en volkomen zijn. De uitdrukking ‘gedrängter Lieder’ is weggevallen, en ook daarmede wordt het begrip geschonden; zij duidt zoo uitnemend de opgekroptheid van het jeugdgevoel aan. - En zoo voort.
Het is duidelijk dat hier twee bezwaren onoverwonnen zijn gebleven: het is ten eerste het eigenaardige karakter der Duitsche uitdrukking (b.v. hier: da ich noch selbst im Werden war) ontstaan uit het eigenaardig abstracte karakter van den Duitschen geest, het is ten tweede en vooral ook een zeker gemis aan fijne metaphysische onderscheiding, die voorzeker onmisbaar was om den ganschen omvang en diepte van het Goethiaansche jeugdgevoel te vertolken: het jeugdgevoel van den ideëelen mensch, het onbestemd oneindige ervan, het als 't ware geïrriteerde geestelijke oneindigheidsgevoel, dat zich mengt met de bloeikracht des lichaams. Niet straffeloos heeft de dichter en denker Adama van Scheltema de vele geestelijke waarden dezer ‘oude maatschappij’ als zieklijkheid en ontaarding verworpen.
Verzwarend, - ziehier het woord voor de werking van 's heeren Van Scheltema persoonlijkheid op Goethe's verzen. Dit houdt terzelfdertijd in, dat de sterk zintuigelijk-aangelegde dichter-vertaler menigmaal gelegenheid vermocht te vinden, om een plastisch détail, dat door Goethe slechts onachtzaam gegrepen en gebruikt werd, voller af te ronden en meer reliëf te geven. Men moet dit aan de andere zijde weder waardeeren:
Wer schüttet alle schönen Frühlingsblüten
Auf der Geliebten Pfade hin,...
hier weet Adama van Scheltema door zijn vertaling onmid dellijk een plastischen trek toe te voegen:
| |
| |
Wie strooit den allerschoonsten lentebloesem
Op 't pad voor der geliefde voet?...
Of:
Betrachte, wie in Abendsonne-Glut
Die grünumgebnen Hütten schimmern
en Adama van Scheltema vertaalt met blozender klank:
Aanschouw, hoe in het avondzonnevuur
De groen omloofde hutten gloren.
De beroemde monoloog, waarin deze laatste verzen voorkomen, de monoloog waarin Faust in den geest het scheidend zonlicht volgt, hoe het wegglijdt over de weeldevolle aarde, en de ziel schijnt mede te lokken naar gebieden van eindelooze vrijheid, - het is hier wederom het metaphysische heimwee dat zingt - zou overigens het meest eigenaardige vergelijkingsmateriaal kunnen bieden. - Want terwijl bij Goethe het rhythme van die geestelijke vlucht in Faust's woorden alles overheerscht, in steigerende strophe op strophe:
Doch scheint die Göttin endlich wegzusinken,
Allein der neue Trieb erwacht;
Ich eile fort, ihr ew'ges Licht zu trinken,
Vor mir den Tag und hinter mir die Nacht,...
is het in Adama van Scheltema's gelijkluidende vertaling vooral het visioen dier schoone aarde, der zeeën met hun ‘zon-beschenen bochten’ dat den lezer treft; de vlucht der verzen echter is vertraagd. Zoo bevestigt dit opnieuw de eenvoudige waarheid, dat het rhythme alles is in het schoone vers, dat het rhythme de oer-taal van het vers is.
Doch er is nog meer te waardeeren in Adama van Scheltema's vertaling. Er is een ruim gebied waar vertaler en vertaalde elkander geestelijk meer nabijkomen. Dit geschiedt in het eigenlijke Gretchen-drama. In het Gretchen-drama ligt een groot deel van Goethe's schoone jeugd. Voor altijd leeft erin zijn liefde voor het Duitsche volksbestaan, het
| |
| |
schoone oude volkslied vol heimwee, het volkskind van welige gracie, en vooral voor het Duitsche volksleven in den nevel van 't verleden; de Germaansche middeleeuwen, met hunne geheimzinnige verborgenheden van alchemie en occultisme.
In dit Gretchen-drama, waarin de boertigheid en kruidigheid voortdurend afwisselen met de geluiden van hoogste teederheid en eenvoudige menschelijkheid, had de persoonlijkheid van den vertaler grooter speelruimte om zichzelf te vinden. En ons Hollandsch, het Hollandsch van Bredero, en dat van Adama van Scheltema zelf, het is ervoor geschapen om dit alles weer te geven. Zoo dus had de dichter alle gelegenheid, om tal van gelukkige, vrij bewegende of bewogen verzen te schrijven, die een eigen leven leiden. Verzen zonder groote poëtische waarde op zich zelf, maar tolken van eenvoudige menschelijkheid en als zoodanig niet meer afhankelijk van het Duitsche voorbeeld. Hoore men deze regels, hoe Hollandsch en eigen ze geworden zijn:
Op mijnen arm, in mijnen schoot
Was 't lief, en spartelde, en werd groot.
Maar 'k had ook moeilijke uren door te maken.
Ik had haar wiegje opgemaakt
Vlak aan mijn bed: het kon zich nauw bewegen,
Dan moest 't gevoed, dan had 't verkeerd gelegen,
Dan, als 't niet zweeg, uit bed opstaan,
Dodijnend door de kamer op en neder gaan,
En 's morgens vroeg al aan de waschtob staan;
Dan naar de markt en voor het koken zorgen,
En altijd voort, vandaag als morgen.
Ach, ziet ge, men verliest dan wel 's den moed;
Maar 't eten en de rust doen dan ook goed.
Waar voor 't tooneel de nadruk geheel op het Gretchendrama valt, heeft daardoor de vertaling van 's heeren Adama van Scheltema tevens de groote verdienste, uitstekend spreekbaar, dus speelbaar te zijn. Zij beantwoordt dus aan haar doel.
Wat ten slotte het gansche werk betreft: niet spoedig
| |
| |
wellicht zal deze vertolking in haar geheel overtroffen kunnen worden. Zij staat op de hoogte ongeveer - zoo zou men kunnen zeggen - van het gemiddelde poëtische vermogen van het oogenblik in Nederland. Lofspraak ondertusschen, die niet heelenal onverdeeld wenscht te klinken.
Dirk Coster.
|
|