| |
| |
| |
Verzen.
I.
O vroeger, bleef hij van huis wat lang,
Zoo voelde ik verbleeken van vreeze mijn wang.
- ‘Hoe stort er de regen met dondergedruisch!
Waar zou hij nu schuilen? o kwam hij maar thuis!’
Maar ik wou mij niet toonen zoo droef, zoo bang
En ik zong mij weer moed in met zoeten zang.
Nu ben ik alleenig al lang, zoo lang
En weer voel ik van vreeze verbleeken mijn wang.
Maar al stort er de regen met dondergedruisch,
Ik hoef niet meer te wachten: nooit komt hij meer thuis.
En al zing ik mij moed in met zoeten zang,
Ik blijf zoo verlaten, zoo droef, zoo bang.
| |
| |
II.
Ik had u nog zóoveel te zeggen, lief,
Dat stelde ik álmaar uit, in waan: - Nog leit
Voor ons het leven, dáarna de eeuwigheid.
Hoe kon ik raden dat, gelijk een dief,
Verraderlijk vermomd als éen die vleit
Om loon voor 't brengen van een blijden brief,
Doch loert hoe, sluw, hij 't weerloos hart doorklief,
Mijn Noodlot naderde? - Ik was niet bereid.
In 't warme goudlicht van de winterlamp
Of wen de schemer beeft van innigheid
En, blank besluierd van den herrefstdamp,
De ruiten buitensluiten zonde en strijd,
Wilde ik u zeggen - Als een wereldramp
| |
| |
III.
Nu wil ik staamlend biechten mijn berouwen:
Ik lijd zoo zeer, 'k heb zeker toch misdaan.
Doch welke ziel zal 'k geven mijn vertrouwen?
Wie zal mijn leed, mijn vreemd berouw verstaan?
Wie hooger leeft zal op mij nederschouwen
En ongetroost mij weder laten gaan.
Wie lager leeft zal lachen: - ‘Dwaze vrouwen,
Die, smartbevracht, zich wanen schuldbelaên!’
Doch, sloeg mij God zoo pijnlijk-diepe wonden,
Die laten niet van brande' en bloeden af,
Dat móet toch zijn kastijding van mijn zonden.
Ik bad om liefde en toen juist trof mij straf.
Heeft dan mijn God niet zwaar genoeg bevonden
De smartejaren, die zijn wraak mij gaf?
| |
| |
IV.
Had booze dood gescheurd u uit mijn armen,
Hoe zou ik, trouw, vergeten ál mijn grieven,
Herdenkend: - ‘Eéns toch waren wij gelieven,
Die wilden blij elkander steune' en warmen’.
Doch wijl uw hart den heilgen band wou klieven,
Wijl in uw ziel mijn ziel vond geen erbarmen,
Zie ik mijn schat van heugenis verarmen
Tot valsche munt, die nooit mij kan gerieven.
Mijn hart was wijd, als slaaplooze oogen, open,
Toen is de twijfel in mijn hart geslopen.
Hij vraagt: - ‘Wanneer begon zijn liefde-veinzen?’
Nu voel ik, bang, van afschuw mij bekropen,
Die voor 't verleden mij terug doet deinzen.
Waar vlucht ik nu? waar zal 'k die vraag ontloopen?
| |
| |
V.
Wen héel den nacht ik neerlig slapeloos
Of wakker schrik uit droomen van weleer,
Flitst door mijn ziel met stâgen wederkeer:
- ‘Ik ben alleen wijl hij een andre koos’.
Hij wist hoe zacht en zonder wraakbegeer
Mijn liefde bleef, al bleek zijn liefde voos,
Al loonde hij mij elke liefderoos
Met doorn van spot, hoe 'k liefhad, telkens weer.
O 'k móest hem haten, wijl ik door zijn schuld
Dit bitter leven eenzaam leven moet
En 'k weet dat nooit berouw hem zóo vervult
Dat om vergeving hij mij valt te voet.
Doch draag ik 't onverdiende in stil geduld.
Wie 'k liefde leeft en hem is 't leven zoet.
| |
| |
VI.
Dien eersten kus, toen wij elkander vonden
- Voor de eeuwigheid, zoo meenden wij te weten -
Dien eersten kus, dien zal ik nooit vergeten,
Waar we onder loof van Juli-boomen stonden.
Dien laatsten kus - Mijn hart lag wreed versmeten
En bloeddë uit door u geslagen wonden.
Het lag te sterven aan uw ontrouw-zonden,
In duistr en koû, alleen, vanéengereten.
Toen, voor het laatst, wijl luttel ge u bezeerde,
Kuste ik uw wang met trouwe liefdelippen.
Uw wang bleef stroef, uw mond bleef toegebeten.
En 'k voelde uw haat, die koel mij ván u weerde
En 't laatste pogen van mijn hart liet glippen.
Dien laatsten kus, dien zal ik nooit vergeten.
| |
| |
VII.
Hoe smeulde uw haat, bedolven onder asch
Van blankfluweelen broederkalmte-schijn!
Hoe, onder de aschlaag voelend gloed en pijn,
Waande ik dat vuur geen haat, maar liefde was!
En argloos hoopvol als een maagdelijn,
Troostte ik mijn ziel: - ‘Eén zucht van liefde en ras
Verstuift die asch, versmelt die hitte als was
En héel de woning zal vol vreugde zijn’.
Doch soms, terwijl ik droomend beidde, schoot
Uw haat een vlam zóo fel van hellerood,
Dat vrees voor d'eigen haard mijn ziel beving.
Tot plots de vlammen laaiden, wijd en zijd
En 'k zag de woning héel in asch geleid,
Waar éens gij me inleidde als uw lievling.
| |
| |
VIII.
Zooals een knaap met toorngebalde vuist
Den spiegel trouw, die weergeeft zijn gelaat
Gelijk het is, aan honderd scherven slaat
En waant vernield zijn beeld, wijl hij 't vergruist,
Doch stampvoet en van woede weet geen raad,
Wanneer in 't glas, dat hoonend hem verguist,
Zijn beeld, verkleind doch honderdvoudig, huist
En hij temidden booze knapen staat;
Zoo brak uw drift mijn hart, waar, trouw weerkaatst,
Uw beeld bij u in ongenâ verviel.
Doch áan bleef staren, rood van schaamte en schrik,
Uit elke scherf uw eigen beeld en 't laatst
Verlangen van uw bang vervreemde ziel
Was vlucht - vérweg van 't honderdvoudig Ik.
| |
| |
IX.
O blonde vrouw, wier duivenoogen ik bespaarde
De zware tranen, die mijn wanhoop weenen moet,
Memlinck-Maria! smeekend val ik u te voet,
De armen vol blanke leeljen uit mijn zielegaarde.
Mijn deernis met uw liefde was zoo engelgoed.
En toch verwierf zij nooit haar loon van lof, op aarde.
Nu is het mij te moede of zegen mij omwaarde,
De zegen van uw ziel, weemoedig zuivr en zoet.
Ik wilde u niet misdoen wat andren u misdeden.
Om andre vrouwen weent ge uw hemeloogen blind,
Vermoedend niet den strijd, met heldemoed volstreden.
O voel de luchten luw van zoelen zuchtenwind,
Nu 'k aan uw voeten kniel, nu 'k heb mijn leed beleden,
Maria-reine! bid voor Gods verlaten kind!
| |
| |
X.
Hoewel zoo diep ik moet door Liefde lijden,
Mijn leven lang, door zee van vlammen gaan,
Nooit zal mijn leed der vrouwen trots benijden,
Die drijven koel op barnende' oceaan.
Kwam Liefde zelf mijn harteharp niet wijden,
De schoone god, dien geen mag wederstaan?
Ik zocht een lied, dat kon mijzelv' bevrijden.
Kalm zag de god mijn machtloos pogen aan.
- ‘Eens zal ik veilig d' oever wel betreden
Van 't Zalig Eiland, waar 'k van lijden rust,
Waar palme' omwuive' en lelieën omvreden
D' ontloken mond, door Liefde zelf gekust’.
Toen sloeg de god met vlammenroê mijn leden.
- ‘Nooit zult gij landen op mijn weelde-kust’.
|
|