De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Lodewijk van Deyssel.‘Zoodra de verbeelding ons waarlijk werkelijkheid wordt en de werkelijkheid verbeelding, - het is duidelijk, dat er dan geen grens is aan ons geluk en onze macht.’ Toen mijn vrienden en ik nog schooljongens waren en langzamerhand ook van de vaderlandsche litteratuur wat moesten ‘weten’, toen voelden wij toch wel reeds de zangerige schoonheid mee van Hooft's sonnetten; en Potgieter's ‘Rijksmuseum’ begrepen wij wel als een prachtig bouwsel der verbeelding; - maar hoe anders nog, o hoe héérlijk anders ging het toe in ons hart toen we de verzen en het proza begonnen te lezen van Kloos en Van Deyssel, Perk en Verwey en Van Eeden! Het werk der tijdgenooten heeft dit voor op al het historische, dat het zoo dadelijk tot ons dóórklinkt, dat we het zoo prettig voluit begrijpen en de bedoeling zelfs dáar verstaan, waar ze nog maar onvolkomen tot uiting kwam; terwijl het werk - en vooral juist het litteraire - der vroegere geslachten als omgeven is door een weefsel van gedachten en voorstellingen, welke door ons niet intuïtief meer worden begrepen. Maar juist die geestes-sfeer, waarin elke kunstschepping gehuld blijft en die den klaren blik op vroegeren | |
[pagina 107]
| |
arbeid soms vertroebelt, doet de kunst van onzen eigen tijd dikwijls grooter en heller schijnen dan ze is; er zijn elementen, buiten de essentiëele waarde der schooonheids-uiting om, welke ze voor ons, de tijdgenooten, zeer versterken: elementen van sympathie. Elke generatie ziet de gebeurtenissen van zijn tijd te groot. En laat dit maar liever zoo blijven! Láát men maar een poos heel gróót van de dingen denken, ze voelen als heel groot, - ook al moet daar dan later stilletjes-bedachtzaam op teruggekomen worden. Want het is geen schande verblind te zijn geweest van liefde of van geluk, maar wel zéker is 't een schande nooit de geestdrift te hebben gekend. En hier nu, wat onze jonge veneratie betreft voor de dichters en schrijvers, die toen al een twintig jaar bezig waren ‘Holland groot te maken’, - was het niet vooral door hun jeugd en juist door hun geestdrift zelf, dat wij ons magisch tot hen aangetrokken voelden? Zij waren zoo verrukkelijk levend, zoo trotsch en absoluut! Zij konden zoo prachtig óp-stormen tegen de afgemeten en verstandelijke deftigheid, die ook óns, de schooljongens, ondragelijk leek. Er was zoo'n groot en schoon verlangen in hen en zoo'n onwankelbaar geloof in 't geen zij deden. - Maar daarenboven, en dit zagen wij niet of niet in zijn juiste beteekenis, - ze hadden een uiterst scherp ontwikkelde zelf-bewustheid. Zij waren één geweest en krachtig door hun verzet en het had er allen schijn van, dat ze de verkondigers en dragers waren eener nieuwe cultuur. Maar wàs dit zoo? Of waren ze de heel verfijnde en heel woelige en rustelooze kinderen van een al tamelijk moe geslacht? O zeker: ze wenschten aan die nuchtere voldaanheid niet mee te doen, ze voelden er àfkeer van, ze wilden niet meer passen in het altijd burgerlijk gemoeds-leven van Holland, - ze wilden allereerst artiest zijn... maar wat was het positief nieuwe, het grootnieuwe, dat zij te brengen hadden? De kunst is van het leven een uiting, een uitdrukking, - en nooit historie meer zonder kunst-besef -; maar dat, wat men weer durft noemen ‘ideaal’, dat moet toch nog iets anders omvatten dan die fijnste en zuiverste afspiegeling alléén, dat moet toch, bedoel ik, de idee, d.i. het wezen zèlf, het Léven raken... Ideëel hadden zij maar weinig aan de gedachte van 't | |
[pagina 108]
| |
voorgeslacht toe te voegen. Wel iets, maar niet heel veel. Sloten zij zich dan bij dat voorgeslacht aan? Het kunstleven, hier te lande, had in den aanvang der 19de eeuw allerdroevigst gesukkeld en was anemisch weg gezwakt, zooals een jong-meisje in een schemerig achterkamertje soms dood kwijnt uit gebrek aan vroolijkheid alleen. Men voelde zich zoo'n beetje mee bewegen, zwakjes op de uitdeiningen van dien storm, die in andere, grootere landen de woeste Romantiek was. - Maar toen is een nieuw geslacht gekomen met weer een forscher wil in 't lijf en een warme liefde in het hart en een sprankelender zelfstandigheid in 't hoofd. De ‘Camera Obscura’ was verschenen met zijn frisch en fijn realisme en Potgieter's ‘Florence’ en De Génestet's vroolijke natuur-poëzie... Busken Huet, niet gezellig van aard, zonderde zich af in de koude hoogheid van zijn kritisch bewustzijn; Opzoomer, Pierson, Bakhuizen en Geel maakten de gedachte wakker, totáál wakker, en leidden haar in de lijn der Europeesche Beweging. Maar toen ook deze werkers ouder werden en wat traditioneel en droog en ze niet precies het groote hadden gedaan dat ze eens wellicht verwachtten, - toen, plotseling, stormde Multatuli de letterkundige vergaderzaal binnen en met breede gestes stootte hij de ramen wijd open, zoodat zon en wind zoo maar naar binnen sloegen; en er was een felle schittering in zijn oogen en met luid-klinkende stem zeide hij dat 't zoo muf hier was en dompig en dat ze hier zoo suffig deden, elkaar zoo suffig zaten aan te gapen; en dat ze droomden in plaats van te leven; en dat de poëzie maar larie was en de proza-kunst mooi-schrijverij; en of ze wel wisten dat God niet eens bestónd en dat de Javaan... Het Genie... het Genie... mompelde men; en eenigszins griezelend week men terzijde om hem ongehinderd dóór te laten... Sloten de woord-kunstenaars, die omstreeks '80 volwassen werden, zich aan bij het voorgeslacht? Ik meen, dat de geestelijke herleving der vorige generatie juist genoeg op hen in had gewerkt, om de droomende hartstochten en de helle verstands-ambities in hen vaardig te maken, die hen geheel òntevreden deden zijn met wat hier tot nu toe was bereikt. Het leven van hun gedachte en verbeelding was boven de burgerlijkheid van hun land uitge- | |
[pagina 109]
| |
groeid. Had ‘Oome Huet’ zelf hen niet geleerd toch naar wat anders te kijken dan naar 't geploeter van de Vaderlanders? En zij zochten en keken om zich heen: bij de goden! daar gebeurden grootsche dingen in de wereld! Een zwoele en ontzaglijke Romantiek had zich uitgevierd, vol schreiend gehunker naar natuur en naar eenvoud en vol vreemd genot in wat kunstmátig was en ingewikkeld... En in Engeland waren Dichter-genieën geweest - gróóter nog dan de aangebeden Byron - en die in melodische verrukking hun visioenen hadden uitgezongen van een nieuwe, een vrijer en menschelijker wereld. - Maar dat dwepend Romantisme en die extatische natuur-lyriek waren stukgeslagen tegen de onverzettelijkheid van het Feit, zooals dit door de analoge natuur-wetenschap werd gezien. Opgeschrikt uit den droom had men nu in niets willen gelooven, dan in de meest tastbare werkelijkheid: de bovennatuurlijke gevoelens en gouden wereld-idealen had men afgezworen of voor goed in zijn dieper zelf verborgen, om met een hart vol grimmigheid en een helder, koel hoofd, zich slechts aan het feitelijke en zekere te wijden: de natuur en den mensch had men zich tot een analytische studie gekozen; de som van ons geluk had men opgemaakt en met een enorm tekort was men uitgekomen... Maar was zelfs het somberste Weten niet meer waard dan de liefelijkste inbeelding? Was oude Wijsheid ook reeds niet: berusting in het Aardsche Niets, triompheering over 't Leven? Tenminste kon men nog zich als een màn gedragen! En ziet, beloond werden hun energische onderworpenheid en eerlijkheid, want vanzelf, onder hun bezige handen, onder 't studeerend gekijk hunner aandachtige oogen, werd het werk van hun geest toch weeróm een glorificatie, een glorificatie van dat smartelijke, wreed-logische leven, dat daar straks hun nog één groote leegte was toegeschenen. Vanzelf; want iets vereeren móet de mensch. En de jonge kunstenaars van ons land zagen, dat alles hier klein was van zelftevredenheid, dat niemand hier aan een ernstig realisme nog tóe was, dat de Gedachte hier theoretisch was en 't Gevoel verschrompeld, terwijl men daarginds, in de groote wereld, het leven breed concipieerde in een eindelijke samenwerking van wetenschap en verbeelding, en er zware of rag-fijne, maar altijd sterke kunst van wist te | |
[pagina 110]
| |
maken. - Deze tegenstelling was hun tot een ergernis. En zij zwoeren, dat ze Holland zouden maken gróót! ‘Wij willen,’ schreef Van Deyssel, ‘wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken.’ En dan kwam er nog bij - en dát gold waarlijk niet voor Holland alleen - dat door de kentering der sociale verhoudingen, door de snelle opkomst der groot-industrie, door de verwarring en verlaging van heel 't cultuur-leven, onze ‘beschaafde wereld’, de dorpen en de steden met hun straten en huizen, de straten met hun trams en huurkoetsjes en spoor-viaducten en de huizen met de stijllooze saaiheid hunner gevels en met hun kamers vol krulle-meubels en staal-gravures en draperieën en met hun aangekleede menschpoppen, de dames en de beeren, - dat heel die wereld dan, sinds de tijden van Salomo en Homerus, nog nooit en nergens zùlk een uiterste van leelijkheid had bereikt. En niemand die daar verdriet om scheen te voelen. Als schouw-tooneel had de wereld zoo ontzaglijk verloren. En zoo kwam het, dat de idee der schoonheid - die toch waarlijk onsterfelijk is - nu opeens voor hem, wien dit leelijke griefde, iets wanhopig-verrukkends kreeg, een idee werd om zich dóód voor te vechten. Wat in een krachtigen beschavings-tijd der dichters allernatuurlijkste bezit is, een bezit waaraan zij nauwelijks meer dénken, dat moest door de moderne kunstenaars zóo bewust-wilskrachtig worden bestreefd en begeerd, dat alle andere elementen van hun mensch-zijn er vanzelf door verwaarloosd werden.Ga naar voetnoot1) De jonge generatie dan, had de uiterste zelfbewustheid, de zelfbewustheid der nakomelingen. (Jacques Perk, die argeloos-jeugdige en prinselijke voorganger uitgezonderd; en ook de groote Guido Gezelle, die in zijn land van boeren en priesters vergeten bleef.) Het was niet hun schuld slechts in felle bewustheid te | |
[pagina 111]
| |
kunnen leven, maar wel verzwaarde deze omstandigheid hun taak onnoemlijk. Ze hadden nu als het ware de keus zich één te bekennen met die wat droog en verstandelijk geworden en provinciaal gebleven voorgangers, - òf juist integendeel zich in heel hun doen en leven een heroïsch verzet te toonen tégen dat ouder geslacht, fanatisch de roode revolutie uit te roepen, te breken met alle tradities, zich te vervreemden van de menschen rondom. Maar dan ook, indien ze dat laatste deden, moesten zij de ontzaglijkheid aanvaarden niet alleen het vaderland, maar eigenlijk de menschheid een nieuwe kunst en levensvisie te toonen, althans die denkbaar te maken. Alleen hierdoor was hun houding van opstandigheid gewettigd. En dus hadden zij te doelen naar het waarachtig gróóte, dat is: het Geniale. Ik vind 't mooi en zelfs verstandig dat zij den weg der revolutie kozen en ik vind het volstrekt niet verwaand van hen dat ze zeiden het Geniale te zullen doen, ook zelfs al is daar dan maar weinig van terecht gekomen. Want het is beter mooi te dwalen dan leelijk gelijk te hebben. En overigens geloof ik, dat wij nog voortdurend van hun z.g.n. ‘overmoed’, hun ‘dwaling’, profiteeren, vooral nu men de ontnuchtering, die elke gewelddaad volgt, te boven is en nu de herinnering aan wat die jonge enthousiasten hebben gewild en eens zoo glorieus hebben gekúnd als een heldere gloed boven den horizon van ons geestelijk levens-veld uitvlamt. Wij mogen terugzien op enkele werken die wel van blijvende pracht zullen zijn en groot staan, groot-zelfstandig, naast het groote van het buitenland; - wij zien een jonger geslacht, dat, onder hun invloed opgegroeid, het werk der tachtigers wist voort te zetten; - wij zien onze litteraire kunst rijkelijk opbloeien van alle kant, en ten slotte, ja dít mag nu wel reeds worden gezegd: sinds de laatste dertig jaren leeft hier in Nederland een hooger schoonheids-besef, een vrijer en breeder geestes-leven, een vuriger wil: de intellects-scherpte der voorvaders heeft zich vereenigd met een hartstochtelijker menschelijkheid. En alleen juist in die vereeniging dunkt mij een krachtig kunst-leven denkbaar.
Van al de z.g.n. ‘Tachtigers’, komt het mij voor, dat | |
[pagina 112]
| |
Van Deyssel de man is die het volledigst voorbeeld kan heeten van den auteur dier dagen, omdat hij, door zijn onverbreekbare oorspronkelijkheidskracht, 't karakteristiekst bleef in zijn groei; hij veranderde, maar zwenkte niet òm. En het is juist zijn laatste boek, zijn ‘Frank Rozelaar’, dat, niettegenstaande zijn schijnbare nieuwheid van richting, me dit het duidelijkst heeft doen inzien. In deze standvastigheid is natuurlijk een zekere ‘grootheid’, ook al zou men het wellicht voor de vaderlandsche litteratuur ànders hebben gewenscht. De kunstenaars van '80 hebben allen, ieder op zijn tijd en op zijn wijs, een kritiek moment moeten doorstaan; en juist wel: een kritiek moment van bezinning. Het groote, dat zij bestreefden, gaven zij vooral zoolàng ze zich verzetten. Hun grootheid was het feit van den opstand. Op 't moment der overwinning waren zij in werkelijkheid overwonnen. En hetzelfde bewustzijn, dat hen tot een strijd voor de schoonheid vervoerd had, zou daarna bijna hun vernietigend element moeten worden. Toen stonden zij zonder hulp en zonder heerlijk verlangen, vereenzaamd in een te wijde en te leege wereld. Onthutst zagen zij elkander aan: en zij voelden in elkanders blik niet meer die vastheid van overtuiging en niet die warmte meer van sympathie. Teleurgesteld wendden zij zich af: ieder ging ronddoolen in zijn eentje. Er waren er, die voor altijd uitgeput bleken, als was de krachts-expansie van hun stormige jeugd hun te machtig geweest; anderen verwilderden in een doelloos woelig-blijven en vonden rust noch eenvoud meer; een enkele ‘bekeerde’ zich en begon met liefdevolle aandacht het kleine en zuivere, dat in 't werk der voorgangers was geweest, te bestudeeren om dan op dien vasten bodem voort te bouwen; sommigen tenslotte verscherpten het element der opstandigheid zelf en werden nu ook in gedachte en idee fel-vijandig aan de beschaving en aan de klasse waaruit ze waren voortgekomen: ze sloten zich aan bij de praktischpositieve volksbeweging, die als een breede en onverzettelijke rivier Europa's geestesleven te doorstroomen begon. Het heil onzer litteratuur berustte van toen af reeds feitelijk bij een nieuw geslacht, dat toch in veel opzichten weer anders dacht en wilde. Van Deyssel echter dunkt mij bijna de eenige, die zich | |
[pagina 113]
| |
zuiver in eene richting ontwikkelen bleef. Hij is zeer soepel en van een levende bewegelijkheid: ...ja, we moeten ons niet verbazen wanneer de woeste beelden-stormer der burgerlijke samenleving een hoog voorbeeld wordt van epicuristisch dandyschap, en de extatische profeet van 't groot-naturalistisch epos later den goeden Hildebrand boven Zola gaat stellen, en wanneer de vlam-helle sensitivist tot een meditatieven middeleeuwer en dan weer tot een geduldig stilleven-schilder uitgroeit... De wereld is een maskerade en déze student van 't leven heeft heel een kast vol van de mooiste plunjes tot zijne beschikking... Wij kunnen hem niet meer zoo liefhebben als vroeger, ach neen, en het is een weemoedige bezigheid eigenlijk zijn meening over hem te formuleeren: mèt onze liefde voor hem zijn ook eigen illusies ondergegaan... Maar blijft hij niet altijd een heel merkwaardig verschijnsel, een figuur van grillige en fijn-bekorende grootheid, is hij niet mooi zelfs? Als een groote, vreemd-roode bloem is hij geheimzinnig verbloeiend midden in de zoo wèl-verzorgde ordelijkheid van het Park der Hollandsche Kunst. Er is er geen zoo absoluut gebleven als hij, geen dus ook zoo typeerend. En de ontwikkelingslijn, die hij tot nu toe doorliep, schijnt eenigszins den vorm aan te duiden van dat stukje gemoeds-bestaan, dat in ligt tusschen het vertwijfelend somber Verleden en de krachtige en vroolijke Toekomst. Toen hij de kinderjaren achter zich had en zelfstandig het leven te ervaren begon, toen, tegelijk met 't geweldig besef van zijn eigen superioriteit, vond hij zich in een wereld die klein was, die zich zoo heel zelfgenoegzaam in die veilige kleinheid verheugde. En daarbuiten, buiten die kleine bent van vriendelijke letterkundigen, wat was er dáár aan de hand? Hij zag en zocht rondom zich, hij zag de menschen van den ‘beschaafden stand’ met hun peuterig begrip van 't leven en hun harde zelf-verheffing, hij zag de vale typen van de kleine burgerij, hij zag de ontreddering van het volk... hij volgde de menschen in hun plezieren en verdrietelijkheden, in hun ambities, hij hoorde hun meeningen aan... Maar die wereld daarbuiten was dóód! Die menschen, die hàdden niets waar ze vervuld van waren, die gelòòfden niets, hòòpten niets, dàchten niets... | |
[pagina 114]
| |
En wat zou men ook hopen of denken? De godsdienst, verredelijkt, was tot een parodie geworden van vroeger extatisch geloof. Het etisch besef, het ernstig gewauwel over de deugd was van een weerzinwekkende bekrompenheid geworden; het begrip ‘goed mensch’ tot een belachelijkheid; het deftig gepronk met ‘idealen’ de zotte-kaps bekroning van alles wat groot deed en dom was. Want al wie den mond vol had van zulke dingen bewees, door zijn manier van praten zélf, dat hij er eigenlijk niets meer van meende. In zoo ver men, de laatste kwart-eeuw, het Europeesche leven hier mee had geleefd, was dat juist in de richting der intellectueele kritiek geweest; maar, teruggeschrikt voor de consequenties toen men zóo veel heiligdommen tuimelen zag, had men zich gehaast van de reeds half kapot geslagen bouw-werken nog een zoowat bewoonbaar huisje saam te stellen... O, éen ding was er maar waarin men nog geloofde: ‘fatsoen’; en dat eene ding was voor den artiest Van Deyssel het ergerlijkste en door-en-door onzinnigste, dat hij zich voorstellen kon! Multatuli, die een wilde man was, maar bovendien enkele stukken van oratorischen zwier had geschreven, werd algemeen een wel slecht mensch genoemd, maar een verbazend kunstenaar toch. En Van Deyssel zei, dat Multatuli niets groots voor de Kunst of de Gedachte had gedaan, maar dat hij tenminste zoo'n heerlijk ménsch was geweest.... Daar had men dus een breuk. En Van Deyssel sloeg neer, zoo hard hij maar kon, al de scribentjes om hem heen (en enkelen, die toch beter waard waren, vielen bij ongeluk mee: men kan van een twintig-jarige geen strikte onpartijtigheid verwachten in een zaak die hem zóó aan het hart gaat). Hij deed dat, daar hij 't verschil tusschen 'tgeen hij wilde en 'tgeen zij hadden gedaan zoo groot zag. Maar nu, omdat hij 't verschil tusschen zichzelf en heel de maatschappij eveneens zag als groot, omdat hij zich een vreemde voelde in de wereld en een vijand van de samenleving, daarom stootte hij heel de menschheid van zich af. ‘En mijn liefde is voor geen god en geen wereld, want mijn god is mijn liefde en mijn wereld is in mij’... En: ‘ziet, daar in de leege wereld staat de kunstenaar en hij heeft niets dan zijn | |
[pagina 115]
| |
passie in zijn hoofd en zijn willende handen, en hij bemint, en niet een vrouw, niet een kind, niets stoffelijks, maar hij bemint zijn liefde’... Zoo eens heeft ook Flaubert gestaan, die groote eenzame, met zijn haat tegen de nuchtere, sombere en huichelachtige burger-maatschappij en met zijn hartstochtelijke liefde voor de kunst, zijn geloof in de waarheid en de alvermogendheid van de kunst. Maar Flaubert, de man uit Schopenhauer's denksfeer en met de grootheid der romantiek nog in het hart, hij leefde zelf midden in de vertwijfeling van zijn tijd en al verachtte hij dien tijd, hij voelde hem toch als belangrijk en hij bestudeerde de menschen met zijn analytisch verstand en overdroomde ze met zijn minnend gemoed; terwijl Van Deyssel, in den geest het weer forscher leven reeds omvattend van den nooit rustenden tijd, zich gedreven voelde naar nieuwere, verdere werelden, doch zonder er zich geheel vast te kunnen hechten. Flaubert was meer hopeloos ongelukkig, maar die ongelukkigheid was een groot en stellig ding, een vaste realiteit van ernst binnen in zijn hart; - Van Deyssel, vreugdevoller, stond minder waarachtig in de wereld en zeker nòg eenzamer. Flaubert heeft soms wel steen-harde en koude, maar altijd groote en sterke kunst kunnen maken; - Van Deyssel, met zijn brandender Toekomst-verlangen en met zijn warmer levens-liefde, zou toch zich machteloozer moeten voelen. Want beide hebben de kunst, de schoonheid van het woord, als laatste heerlijkheid overgehouden, maar Flaubert kon er een wereld mee beelden en Van Deyssel niet dan zichzelf.
Tegelijk met de ontwaking van zijn zelfbewustzijn en het volle besef van zijn zelfstandigheid begon hij Zola te lezen, Zola, die toen zoo heerlijk bezig was boek na boek de wereld in te stooten. En Zola, die vond de wereld niet goed en niet slecht, niet leelijk en niet mooi, maar groot, groot als natuur-kracht, groot en ruig zooals hij zelf was groot. Als een reus stond hij met beî zijn beenen in de wriemelende baaierd der wereld; en hij zag de mensch-diertjes zwoegen door elkander, hij zag ze onder het hoog-zwijgend noodlots-gestarnte hun klein bestaantje uitleven van brokstukjes plezier en | |
[pagina 116]
| |
eindeloos verdriet; hij zag het leven van de hartstochten, hij zag die menschen elkaar begeeren en elkaar rampzalig maken en kinderen krijgen en door die kinderen later weer vertrapt of bestolen worden wanneer ze zelf te oud waren om zich te doen gelden. Hij zag de proletariërs met hun holle oogen en magere wangen en begeerige handen, hij zag ze óprukken tegen de lachende zelfvoldaanheid der rijken, die veilig zaten op den berg van 't kapitaal en die met 'n enkel beweginkje die rumoerende drommen terug deden tuimelen in den poel; de beurskoningen zag hij en de klein-handelaars en de ambachtslui en de mijnwerkers en de boeren en de kunstenaars en de soldaten en de drankslaven en de prostituée's: een wereld van egoïsme en materie, een woelende wereld van wil onder een starre eeuwigheid van natuur-macht. Wàt moraal en wàt cultuur en wàt ‘edele gevoelens’? Maar er was de wetenschap, die koel analyseerend naar waarheid vroeg alléén, die den mensch zichzelf verklaarde, wetten bloot lei van de natuur, van het leven, en die de droomen van 't etisch besef, van den religieuzen plicht en van de duistere traditie verving door de stelligheid van het Feit. En er was de Kunst, die dit wreede, nietige, groot-kleine leven samenvatte en het ophief tot een tweede en een hoogere Waarheid. Want een gebeurtenis der werkelijkheid was nooit zoo treffend als de weergave ervan in de Kunst. En Van Deyssel, met zijn groot en hevig gemoed, Van Deyssel die nooit het leven zag en ondervond zooals hij toch wist dat het moest zijn, - dóor de kunst van Zola bereikte hij dat leven, dat hem in zijn zichtbare concreetheid geheel onvoldaan liet. De boeken van Zola kwamen voor hem in plaats van het leven. Naar aanleiding van deze boeken schreef hij zijn kunst. En 't is zoo te begrijpen dat juist Zola de scheppings-kracht in hem levend maakte, en niet welk grooter dramaticus ook van vroegeren tijd, niet Shakespeare, niet Rembrandt, en niet een diepzinniger, fijner of meer gestijld auteur van zijn eigen eeuw, niet de wijsgeerige Balzac en niet de spitse Flaubert, maar juist de schrijver van ‘La Terre’, de man van rudimentaire, grof-waarachtige kunst, van een kunst die zelf was als een half-voltooide natuur-schepping. - Neen, nooit zou Van Deyssel de maker zijn van een heel breede epiek. In weemoed moet ook hij | |
[pagina 117]
| |
zelf 't bekennen in den aanhef van zijn grandiooze fantasie op ‘La Terre’. - Maar zijn kunst van vreugdevolle lyriek en van sensitieve observatie en subtiele ontleding, hij zou haar oprichten boven op de werken van Zola, zooals de luchtige architectuur van een toren mooi kan staan op de kruin van een berg. Dat was misschen nauwelijks kritiek, die hij schreef, maar ontboezemingen waren het, visioenen van schoonheid, dramatisch-lyrische visioenen van wat voor hem het ‘Leven’ was; fantasieën hoog zich heffend boven 't klein-reëele uit. - Hij overdreef, o buitensporig! hij zei, dat Homerus, Shakespeare, Goethe niets waren tegenover Zola, dat hij heel de Fransche litteratuur kado gaf voor Zola... Nietwaar, dat is geen oordeel meer! Maar dat hij overdreef doet hier weinig, neen niets ter zake. De direkte aanleiding tot zijn schrijven, dat boek van Zola, het kan wèg vallen: de groote levenshartstocht, die zijn ontboezeming doortrilt, blijft ongeschonden leven! Want zóó schoon is er niet meer geschreven. Er waren krachten in hem in woeling gekomen, krachten van gemoed en expressie, zóó groot, dat hij al wat hij had daaraan offeren wilde. Zooals hij woedend de kleine schrijvers om hem heen had neergedonderd en woedend het botte menschdom voor den kop gestooten en gesmaald op de wetenschap van zijn tijd en op de sociale neigingen van zijn tijd, zoo verhief hij tegelijk in allerhoogste afzondering de majesteit van 't kunstenaarsschap: niets had de verdere menschen-maatschappij met hem, den kunstenaar, gemeen! Dit alles nu behoort reeds lang tot de historie... 't Begrip, dat Van Deyssel zich maakte van de triompheerende kunst, komt ons thans voor meer fel dan grootsch te zijn geweest. Want dat Kunst is Passie en niets dan Passie, lijkt van de waarheid maar de helft. Het is niet hoog gedacht, het kunstwerk slechts te aanvaarden als een zinnen-vervoerende overrompeling, als een orkaan van hartstocht. En boven Zola stáát Balzac; en hoog boven Balzac stáát Shakespeare. En de aanbidding van het woord wordt een verarming van de Ziel. - Goed! Het behoort dus alles tot de historie... Maar desniettegenstaande was toen heel Van Deyssel's doen groot, moedig en zeker. Wat een prachtig krachts-bewustzijn | |
[pagina 118]
| |
moet er leven in den man, die zóó zijn tegenstanders aanrandt en zóó elke traditie omverstoot! En in de breede, rythmische bewogenheid en den zwaren en vreugdevollen klank zijner zinnen en perioden toonde die kracht zich tegelijk reeds met der daad. Hij walgde van de burger-maatschappij. Dat was zijn recht: die maatschappij had voor hem geen grootheid en Holland vond hij een achterlijk district. Het was zijn recht zoo te denken en het was goed, dat dit hem griefde. En eenmaal zoo denkend kon hij niet mooier en eerlijker doen, dan die leelijke kleine wereld openlijk bestrijden en kon hij, als kunstenaar, niet beter doen dan haar bestrijden op een zoo mooi mogelijke manier. In den grond berustte zijn haat op een verlangen naar een groot en hoog leven méér nog dan op een verlangen naar kunst. - ‘De bourgeoisie’, zegt hij ergens in zijn eersten bundel, ‘is een leelijke etterpuist in het mooie lichaam der menschheid.’ En hij sprak van den ‘voortdurenden strijd in deze eeuw tusschen de menschheid en de beschaving’. - Die menschheid groot te maken, die te omarmen in zijn liefde, dat was toch waarachtig wel zijn heerlijk verlangen. Doch er waren, van 't begin af aan, twee elementen in hem werkend: die van den hartstocht en die van de analyse. ‘Zooals een chemist er genot van heeft een ongekend vocht te vormen door een nieuwe stofvermenging, zooals een botanicus met welbehagen een door hem geplant stekje ziet ontbotten, zoo leg ik de handen over elkaar en zie de krachten van mijn gemoed haten en liefhebben met innig genoegen.’ Dit over de subjectieve analyse, en deze in het groot overgezet, in de wereld daar buiten, bracht hij zich zóó tot bewustzijn: ‘Na Indië, na Egypte, na Griekenland, na Rome eindelijk, na al de groote godsgezichten onzer Germaansche beschaving, na Dante en Milton, na de groote knielers voor de onbewuste godheid, na de vergoders der Idee en der wereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, komen wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtasieerden der gewaarwording.’ En bijna geen, die den wil tot werkelijkheid zoo scherp heeft doorgevoerd, bijna geen in deze eeuw van worsteling uit de romantiek naar de werkelijkheid heen. | |
[pagina 119]
| |
Van Deyssel wist in zich een heerlijk bloeiende wereld, die hij storten zou over de dorre vlakte van zijn land. Hij had voortaan zich maar aan zich zelf te wijden. Onuitputtetelijk waren de bronnen van zijn liefde en van zijn haat en van zijn vroolijken spot. Niet te bezoedelen was de zuiverheid van zijn verstand. En tegenover de glorie zijner kunst scheen heel de wereld vaal en de moeite van 't aanzien niet waard. En kunst... ‘Kunst is passie en passie zoo hevig, dat zij het heele leven van den haar gewijde in zich opneemt en hem om niets anders doet leven dan òm zijne kunst’... Boven het leven, los en bevrijd van het leven, staat de kunstenaar en deze mag alles doen en alles denken, omdat zijn passie alles omvat... hij gelooft in alles en hij gelooft in niets.... Maar wat ìs dat dan, ‘kunst’? roept ge uit, wat voor macht, die zich zoo aan alle menschelijke beperking en menschelijke ernst en wil en weten onttrekt? Van Deyssel, altijd gaande tot het uiterste, herleidde de kunst, de litteratuur, tot den dienst van het woord. Hoe ruischt zijn verrukking nog na in ons hoofd: ‘de taal, dat is het hoogste geluk, dat is een ontzaglijke wereld, waarin men zich vrij kan bewegen’. Vooral ook het voor altijd brandende, het vizionaire poëem van zijn liefde: ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreien’... en wat daar dan prachtig volgt. Zóó een stuk schrijft men maar eens. En een geweld van overtuiging moet er geweest zijn in den man, die eens het schrijven kón. Maar dat juist dit, deze extatische taal-vervoering, het hoogte-moment moest worden in zijn arbeid, komt ons nu, een kwart eeuw later, bijna tragisch voor. In den aanvang van dit zelfde opstel, dit opstel tegen Netscher, waar telkens het eene deel opstaat weer boven het andere uit, tot het een monument, een pyramide van zijn geestdrift kan worden, in den aanhef dan van dit práchtige opstel zegt hij: ‘Als ik er in kon slagen mijn onderwerp te verdrinken in een plas van aardige uitweidingen, die eigenlijk niets er meê te maken hadden, zoû ik mijzelf goedkeurend toeknikken’. Is dit niet een beetje bedenkelijk voor een jong en | |
[pagina 120]
| |
hooggestemd auteur, die op het punt is de schoonste bladzijde te schrijven, die hij wellicht ooit schrijven zàl? De kwestie is, dat het leven zelf hem niet, hem nooit, tot de geestdrift bewegen kan, die hij toch zoozeer in stáát is te voelen. Dat, wat aan het proza zijner liefde dien klank moet geven van passie, waardoor het wórdt tot Kunst, tot schoonheid van ontroering, dat ontbreekt bijna geheel. En zijn mooiste Kunst zou hij schrijven daar, waar hij die Kunst-zèlf kan bezingen. Die almachtige Schoonheid, eenzaam zwevend over het leven heen en die niets wéét van goed of van kwaad, van waar of van leugen, van groot of van klein... aangebeden om haar zelf en ten koste van alles... zal ze niet als tot damp vervliegen onder de schittering van 't groote leven, zooals een gouden wolk vervliegt onder de zon? - Van Deyssel had gelijk: de Kunst staat boven het weten en denken der menschheid uit. Zeus is ten onder gegaan en Homerus blijft onsterfelijk. Maar de kunstenaar zelf kan alleen krachtens zijn menschelijke beperktheid de eeuwigheid der Idee bereiken; dit althans is zeker: indien Homerus niet geloofd had in zijn Zeus, of indien hij tegelijk in Zeus en in Jehova had geloofd, dan zou hij nooit die schoonheid hebben bereikt, die boven zijn goden en helden nu nog uitstraalt.
Toen Van Deyssel ‘Een Liefde’ had geschreven, dat boek van schoone gevoelsverheffingen en van uiterste leerstelligheid, van aandoenlijke vertederingen en van felle kleur-vizioenen en scherpe sensatie-notities, van vloeiende lyriek en van harde observatie... toen hij die zacht-tragische vrouwen-figuur had uitgebeeld, de vrouw voor wie liefde de zachte en sterke macht is, het alles-vervullende, alleen-bevredigende... en toen hij zijn groote droomen en verrukkingen en erge misnoegens had uitgezegd in zijn opstellen ‘Nieuw-Holland’ en ‘Over Litteratuur’; en zijn schaterend levens-geluk en zijn wereld-conceptie reeds gegeven had in de eerste zijner groot-impressionistische kritieken op Zola, - toen trok hij zich terug, feitelijk zooals hij 't naar den geest al gedaan had, weg uit zijn land, en van af een hoogen berg, in ongebroken eenzaamheid, schreef hij nu zijn ‘Kleine Republiek’: de breed-uitgeplande beschrijving van jongensleven in een groote Katholieke kost-school. Het schijnt of | |
[pagina 121]
| |
de geest der eenzaamheid ook in dit boek gevaren is. Zoo star is het, zoo grijs, hard-grijs en ijsachtig, zoo precies, sterk en liefdeloos. Het is éen lang, vast áangehouden stuk observatie, een zware massa plastiek, ondoordringbaar, egaal... ‘Alle détail-in-zich-trekkende observatie, voor wie geen kleur of lijn of beweging verloren gaat, passioneele zielsbeweging in hooggehouden rythmengang’... schreef Kloos. En ja, dit boek is onaantastbaar. Het is zwaar als een obsessie, om te zuchten zoo zwaar, maar onaantastbaar... Het wil niet meer dan het geeft en het geeft 't volkomen. Het visionaire, dweepachtige van ‘Een Liefde’ is hier geheel overwonnen. Dit is dan wérkelijk realisme... Al deze beelden van jongens-bestaan, ze zijn gezien op 't hoog-effen plan der objectieve observatie. Dit boek is als een stilte, waar geen snik en geen lach en geen zucht meer uit opklinkt. Als hij 't rumoer beschrijft der vecht-partijen en 't verdriet van heimwee en 't plezier om goed gelukte streken, - overal blijft de opperste stilte hangen over die bewogenheden heen, dempend en star, zooals een zware, grijze winterhemel uitstaat, sinister boven de stad-vol-rumoer. O, dit is wèl het zich stellen bóven 't leven. En ‘l'art pour l'art’, die groote uitspraak schijnbaar zonder doordenkbare wezenlijkheid, wordt in dit boek toch wel degelijk iets heel werkelijks. Maar dit boek ook is, in zijn wègschrappen van alle menschelijke moraliteit, in zijn ontmenschelijktheid, dit boek is als een groote, gesmoorde vertwijfeling. Het is een boek dat, trots zijn plastischen rijkdom, alle bloeiende levens-heerlijkheid dóód wurgt. Wanneer ge in de zware moeras-massa van dit ruimtelooze werk niet verstikt en er u bovenuit kunt bevrijden, dan ook voelt ge een woede in u opstormen tegen deze aanmatigende kunst, een woede als door geen rechtuit duivelsch werk in u teweeg wordt gebracht. De makaberste verzen van Baudelaire, de wreed-schitterende ‘Diaboliques’ van Barbey d'Aurevilly, de krankzinnige vizioenen van Lautréamont, zijn weldadig van menschelijkheid naast deze cynisçhe onbewogenheid. Laat er maar eens een komen, die ons een por geeft in onze ‘heiligste gevoelens’ en die ons slaat in ons vrome gezicht en die giert van plezier om onze ‘overtuiging’ en om onze ‘nobele bedoelingen’: de man die dat doet lééft! Zonder Mephisto was de wereld zoo veel | |
[pagina 122]
| |
waard niet; - maar laat er niet een mensch tusschen ons in zijn als deze. In het groot maakte Van Deyssel misschien de vertwijfeling door, die in zooveel ‘moderne menschen’ heeft gewoed. Hoe zwaar is het gemis aan innerlijke zekerheid. De veelheid der gedachten maakt dat geen enkele meer standvastig is. De verwikkeling der zelfbewustheid stremt de spontaniteit van ons mensch-zijn. Maar de levensdrang, die woelt in iedereen, doet hem zoeken ten einde toe naar één ding, één idee, om zich aan vast te klampen. En Van Deyssel hield voor zich, als een onontroofbare schat, als het hoogste dat men kent, de Schoonheid. - Maar de idee der schoonheid wordt in afzondering een leegte. Wie zoekt en jaagt naar schoonheid, die zal haar nimmer vinden! Alles kan ‘schoon’ zijn, ook voor één mensch alleen, maar niet alles kan hem waar zijn of goed. En al staat de kunst boven het leven, dan nog staat ze er niet lós van. En al staat de kunst boven het leven, dan nog blijft de man, die deze kunst verwekt, een mènsch en staat de kunstenaar niet boven de menschheid.
In veel opzichten schijnt Van Deyssel's opstel tegen Netscher, dat hij zóó jong reeds schreef, zijn geheele persoonlijkheid, zooals die zich later voor ons ontwikkeld heeft, aan te duiden. Dáár al wist hij ten volle zijn hartstocht voor de kunst en dat hij die te begrijpen had als een hartstocht voor het woord - en tegelijk bracht hij dat weten in werking! - daar was die toon der teleurstelling in bij 't bemerken dat een, die toch wel eenigszins deed wat ook hij zelf zich voorstelde te doen, toch maar klein werk had geleverd; daar schaterde en dolde de vroolijkheid, het jonge, natuurlijke, bruisende van zijn gloed-nieuwe wezen en waardoor hij zoo een kleurig contrast zou blijven tot de afgemetenheid van bijna alle Nederlandsche proza-schrijvers uit vroeger tijd, ... maar daar was ook al een aanwijzing tot den fijnen zelf-inkeer, de gevoelige détail-ontleding, waardoor hij eens een groot criticus zou kunnen worden, groot in zijn eeuw van kritiek. De analyse dunkt me soms het geneesmiddel van onzen tijd. Er is wel weer een groote drang naar dieper geestelijkheid in 't leven, maar die drang werd niet gesteund door | |
[pagina 123]
| |
een werkelijk scheppend kùnnen. Er was een drang naar buiten, maar niet een macht om de krachten van 't gemoed weer terug te drijven tot het eigen centrum: er waren groote verlangens, groote ambities, maar te weinig groote karakters; er was een kunst van impressies en van fragmenten dus, niet een van geestelijke geordendheid. In die mate is ons bewustzijn verveelvuldigd en onze sensitieve ontvankelijkheid verfijnd, dat we ten slotte ons zelf niet meer terug vinden en niet meer weten wat òns is en wat niet. Al ruimer breidt zich de kring onzer appreciaties uit. En zich opzettelijk blind te houden voor zooveel uitingen, waarvoor we toch gevoelig zijn, schijnt een veel te moedwillige daad. Het is veel waard, àlles waard, karaktervol te zijn, maar wanneer we ons karaktervol wilden màken, door eigenmachtig de grens van onzen geest te bepalen, dan zeker niet zouden we 't worden. Het type van den criticus, zooals we dat nu kennen en zooals men dat vroeger nauwlijks nog ooit in die stelligte en grootte heeft gezien, is een type van bedachtzaamheid, van passieve onpersoonlijkheid, van afwachting. De criticus vormt een overgang tusschen den impressionist, die zich verliest in de wereld der verschijnsels, en den synthetischen denker, die de verspreide deelen weer tot een eenheid herleidt. Hij heeft zich tot ontleding gezet, daar hij zijn gemoedsleven voelde verwilderen, maar hij wil niet kiezen, niet afweren, niet zich beperken. Hij zet zijn ziel maar open, opdat het leven er op inwerke en dan, met zijn waakzamen geest, keurt hij, rubriceert hij en zift hij de indrukken die hij ontving. Hij wil van 't veelvormige leven een verzuiverende spiegel zijn. Zelf wil hij niets afzonderlijks meer; hij gelooft niet het een ten koste van het ander. Het eenige dat hij begeert is zuiverheid van uiting; en in de onderscheiding hiervan bereikt hij dan ook een fijne stelligheid, die bijna aan wetenschap grenst. Dat wordt een opsporen der geestelijke beteekenis in détails van beschrijving, van den geest die de techniek vóórtbracht, van de bewegingen van 't gemoed die dadelijk een rimpeling in den volzin teweeg brachten. Maar dat wordt ook een verscherping der zelf-bewustheid en van 't aesthetisch geweten, die de spontaniteit der aandoening, dien eersten eisch voor elk scheppend werker, langzaam aan vernietigt. Het onmiddellijk fel herkennen van de aanwezig- | |
[pagina 124]
| |
heid der aandoening en het vermogen er de soort ook dadelijk van te kunnen classificeeren, verijdelt haar rustig bezit juist op het moment dat zij een levende daad zou worden. De man die analyseert doet afstand van 't mooiste dat hij had: hij bemint niet meer, leeft niet meer. Want leven en beminnen, dat is willen, dat is exclusief-zijn, dat is het doen gelden van zijn eigen persoonlijkheid en van zijn eigen idee. De analyticus kan niet meer dan constateeren. - En dit is zóó waar, dat - om terug te komen op Van Deyssel - de breede kritiek, het ruimelijk uitzeggen van zijn gevoel voor een werk van kunst, langzamerhand bijna onmogelijk wordt en overgaat in de aandachtige studie van fragmentjes. Hij wil wéten de essentie, hij wil bewijzen, áántoonen... en al zijn indrukken zal hij ten slotte terug brengen op de bizondere eigenschap van een enkel, klein en positief onderdeel, op de samenstelling van een volzin, op den klank van een woord. Hoe grootsch van conceptie was niet zijn La-Terre-kritiek! Wat was daar niet een dramatische opstorming van zijn verrukking in te hooren! een sterk getuigen dat meer bewijst dan 't teerste uit elkaar gerafel. Maar om zóó te schrijven moest hij vast gelooven, moest hij, meen ik, in zijn physisch-intellectueel bewust-zijn een krachtige gedachte hebben over dat, wat wij kort-weg noemen ‘het Leven’. Hij moest er een profeten natuur voor bezitten, zooals dan-ook, uit die bladzijden, wel degelijk een vaste overtuiging naar voren dringt. Het was ten slotte wellicht meer een overtuiging van zijn verstand en van zijn wil, dan wel een van zijn ziel... in den grond is hij misschien altijd meer een afwachtende geweest... ik spreek het niet tegen; maar met dat al en hoe dan ook: het wàs een overtuiging! Die hevige en primitieve zekerheid bezat hij nu echter niet meer. Mèt zijn geloof in de kunst van Zola was ook zijn geloof in de philosophie van Zola vernietigd. En niet alleen van den enkelen Zola-figuur: maar heel het naturalisme, als kunstvorm, als wetenschap, als levens-begrip had zijn volle liefde niet meer, terwijl toch geen ander groot Idee hem dit verlies vergoedde. Hij is nu niet tègen het naturalisme, maar hij is er niet zoo erg meer vóór. | |
[pagina 125]
| |
Voor ieder ander zou deze houding van twijfel en studie een leelijke wordenGa naar voetnoot1); Van Deyssel echter, die nooit half is of bijkomstig, heft de aarzeling zelve op tot iets schoons en.... absoluuts. ‘Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord: geene’. Ik citeerde uit dat opstel van stil-bewogen en hoog-gestemde mijmering, dat hij ‘Tot een Levensleer’ noemde. In tegenstelling tot tijden van zekerheid en geestdrift, ziet hij nu er een naderen van afwachting en uitbreiding. ‘Deze levenstijd heeft trouwens ook hare Eenheid. En het is er niet eene van stelsel streng, hoog opgaande in klare volledigheid, het is er niet eene als van architectuur; maar het is er eene van rijk en teêr gevoel, diep ingaande en zich spreidend als een verre levende beek, het is er eene als van muziek’. - En verder deze bekentenis: ‘in den roes der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte, vrije levensvlakte, hadden wij de twee grootste bestanddeelen der menschheid verwaarloosd, vergeten: het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven’. En ook, al kunnen wij den hoogen bouw van dat leven in oude beschavingen terug zien, toch, zoo waarschuwt hij: Geeft u niet over. Niet immers door het oude te willen herstellen, maar alleen door te leven met dat, wat in die verschillende monumenten der oudheid aan elkander gelijk wordt; en door ‘dat beste van vroeger’ met het ‘eigenlijke van heden’ in verbinding te stellen, zal wellicht eens weer de overtuiging ontstaan. Er is aanschouwing en er is overtuiging... wat ‘beter’ is of hooger, valt niet te zeggen. En overigens, in zoover onze verhouding betreft tot de menschen om ons heen: ‘Ik raad u’, peinst hij voort, ‘ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk te gevoelen in de richting der menschen; maar de menschheid meer te betrachten dan hare afzonderlijke leden: de menschheid schoon te zien en haar te willen maken... schooner’. Hoe anders is de toon geworden! en al hunkerde ik altijd wel juist naar 't ‘overtuigde’, hoe lief is dit mijmerend opstel mij van jongs af aan geweest! Een zachte lichtheid schijnt | |
[pagina 126]
| |
uit over die rustige woorden; ze leven in een sfeer van vrede en wijze aandachtigheid.. Wie zoo zijn twijfel doormaakt, al is hij dan niet groot, al is het dan niet groot er geen verdriet om te voelen, - een innigheid is er in en een weemoed, een geluk bijna, evenveel waard, schijnt het soms wel, àls de heroïsche grootheid. Het is de zachte menschelijkheid, die deze regels hun beteekenis geeft, de menschelijkheid en de volkomen ernst. Hij zegt er:... ‘zoo ben ik toch van meening, dat de hooger levende mensch, die thands zegt de middeleeuwsche overtuiging te hebben, een geestes-wandeling aanziet voor een zielevervoering’. Men kijkt onder 't lezen even op en 't is of men hem, die dit schreef, in de oogen ziet met een sympathie van begrijpen, om dan weer, stil, voort te lezen. - En deze ernst, die zoekt het diep-in waarachtige, is telkens, ook thans, nog in hem, maakt hem tot een dichter soms, tot een die verwant is aan Verlaine. Kort daarop schreef hij zijn ‘Zondag-ochtend’, een eerste verwerkelijking van 't geen hij hier had aangegeven, misschien - zoo niet de volledigste - dan toch de mooiste verwerkelijking. Dat eene opstel ‘Tot een Levensleer’, dunkt mij vol beteekenis voor zijn volgend leven voor zoover wij dat tot nu toe overzien: het geluk der onzekerheid en daardoor de liefde voor het ding, de aandacht voor het vele en niet te zeer het verlangen naar het Eene; en als laatste grootheid: het Individualisme.
De lyricus, zei ik, is overgegaan in den man van meditatie. Was Van Deyssel nu een minder wijd-aangelegde natuur geweest, dan zou hij beland zijn in de uitgestrekte terreinen der litteraire psychologie en der kunst-historie. Hij had, om een groot voorbeeld te noemen, hij had een Taine kunnen worden. Maar we hebben hier te doen met een, die in wezen poëet is. Ge kent zijn lyrisch fragment op ‘den Wind’ (in de ‘Aeolie’, 7e bundel) met dien vluggen, bewegelijken aanhef: ‘Kent ge den wind? Bemint ge den wind? Ge zijt een beschaafd man, veronderstel ik, en kent véél. Hebt gij u met de voornaamste vroegere cultuur-historische tijdperken vertrouwd gemaakt en met de verschillende latere | |
[pagina 127]
| |
en tegenwoordige nationale beschavingen? Behalve de staats- en krijgsgeschiedenis, kent ge ook de Gedachte en de Kunst van toen en van nu? Dat is alles edel en fraai, niet waar; maar kent ge ook den wind, den wind van Holland? Dat is een rappe en heerlijke makker! ‘Hij is mooi, mooi van karakter, wat doet hij niet veel! Mooi maakt de wind’... enz. Ik herinner ook aan de fijne, heldere bespreking en ontleding van Van Looy's ‘Feesten’, waarin b.v. dit: ‘Wat ziet gij liever, een mooie, jonge vrouw, uw zuster of uw bruid, of een... museum? Heil hem, die de voorkeur kan geven aan het oogenblik, dat zijn zuster 's ochtends binnenkomt voor het ontbijt, boven het latere ochtenduur, waarin hij in het museum zal studeeren’Ga naar voetnoot1). Zoo kon het zijn, dat de analyse, die voor de meesten het element, het soms heilzaam element is der leven-bestrijdende bezinning, voor hem de zachte en zekere macht werd om hem tot het leven terug te voeren. Als lyrisch schepper, als mensch van verbeelding heeft hij zich geen ruimte kunnen maken... hij kon niet anders, hij die voortdurend met zich zelf te verkeeren had, dan het beste wat hij wist, het geluk van zijn zoo aandachtig geworden geest, uit te schrijven, nu niet meer in de kleurige en zware taal van zijn hartstocht, maar in de zachtere en stillere der overpeinzing. Evenwel, al veranderde hij van manier, in wezen bleef hij eender: een mensch van hartstocht. Hij bleef haten het stugge gelijk-hebberige redeneeren, zooals een schoolkind de grammatica haat. Zijn genie is altijd physisch geweest. Hij is als | |
[pagina 128]
| |
een gevoelig instrument, dat harmonisch ruischt in de milde wind-vlagen of zachte lente-ademing van het leven. Filosofeeren is vast-voortschrijdend, zoekend, rekenend, wetend, - de mathesis van de ziel; maar hèm voortaan: het blank aanschouwen, het bewonderend kijken, een gemoedstoestand aan religie verwant. Vinet zegt 't uitmuntend: ‘Croire c'est regarder; c'est un regard attentif, sérieux et prolongé, un regard plus simple que celui de l'observation, un regard qui regarde et rien de plus; regard naïf, regard d'enfant, regard où toute l'âme se porte, regard de l'âme et non de l'esprit, regard qui ne prétend pas décomposer son objet, mais le recevoir tout entier dans l'âme par les yeux’. Maar die overtuiging, die Eenheid, die hooge vervoering, waarvan hij gezegd had, dat ze wèl schoon was, maar toch, ter bereiking der hoogste toppen van het geestes-leven, niet geheel ‘noodig’... ‘Thands’, had hij gezegd, ‘thands voldoe ons het besef, dat gratie des levens en smaak van gevoelen, schijnbaar van nature kleinere elementen, kunnen zwellen tot zachte machten wier rondingen en horizontale lijnen in wijde schoonheid evenaren wat de pyramidale òpstand der overtuiging hun vóór is in straffe kracht.’ - Daar stond hij nu met zijn ‘gratie des levens’ en ‘smaak van gevoelen’, daar stond hij geheel alleen en binnen in hem, sámen met 't besef van den ongeneeselijken twijfel, een onverzadigd verlangen naar grootheid en helden-geluk. Ik geloof - en ik niet alléén - dat zulk een groote overtuiging, zulk een vast weten van de ziel, tot onze menschwording wel degelijk ‘noodig’ is; niet omdat wij allen geroepen zouden zijn ervan te gewagen, maar omdat zonder zulk een eenheid niets volledigs tot stand gebracht kan worden, niets groots, maar eigenlijk ook niets kleins, wil 't waarlijk zuiver blijven. Het komt mij voor, dat zoo een groot geloof elk onzer binnen-ervaringen beïnvloedt en voor ons geestelijk zelf als een bezielende zon is. Wanneer het niet straalt, dat licht, dan zullen ook die ‘kleinere elementen’ dof en troebel worden; want de gewone menschelijke ernst zal te dikwijls ontbreken. En dit zal dàn vooral zoo zijn, wanneer het gemis niet beschreid wordt maar eer nog gratievol genoten. Want de man die rampzalig is om zijn onzekerheid, voelt in zijn ziel het leven | |
[pagina 129]
| |
juist heel zéker als een monumentale eenheid, ook al kan hij dan die Eenheid niet zien, noch met zijn verstand zich haar denken.
Een man als Van Deyssel is dáárom zoo veel voor ons waard, omdat hij zoo'n krachtig voorbeeld is. Want hij bereikt telkens, in zijn zwervende geestes-avonturen, een ongemeene hoogte. Hoe is nu zijn houding in de groote stroomingen van onze eeuw? - De middeleeuwsche tijd, door de oppermacht der Katholieke Kerk en door de afbakening der leekenwereld in standen en gilden, is er een van geweldige organisatie geweest. Maar daarna heeft de Renaissance die stormen-bedwingende Eenheid verbroken, nieuwe humanistische en oude klassieke elementen aangebracht en in plaats van het vaste dogma de zoekende wetenschap gesteld en in plaats van den specialist den man van overzichtelijk weten, waarvan Goethe het laaste - ook wel laatst mógelijke - voorbeeld was. - Als een nieuwe en weer even sterke wereld-organisatie doet zich thans het Socialisme voor. Maar zij is er een van juist tegenovergesteld karakter: de middeleeuwsche drukte zich duidelijk uit in 't al-beheerschend Katholicisme met als pyramidaal ‘top-punt’ den onfeilbaren Paus; - die der socialisten streeft naar een bond van staten, die elk afzonderlijk weer geregeerd worden door vertegenwoordigers van heel het volk. Het middeleeuwsche ideaal, uit dit oogpunt beschouwd, kan men zich denken in het symbool van een opstaanden driehoek; het Socialistische als een cirkel. Hoe nu is de houding van een Van Deyssel? Het objectieve weten bestaat voor hem eigenlijk niet. De wetenschap is hem een gedachte-moment van eeuwen in den rollenden voortgang der geen eeuwen-kennende eindeloosheid. De wijsbegeerte wordt een hersenschim. Want er is niets dan onze verbeelding der dingen. En na de middeleeuwsche cultuur, met haar groote Gods-gedachte, haar Hel en haar Hemel, haar ziels-menschen en heel haar levensconceptie als een toren zoo vast en zoo hoog, - na dit tijdperk heeft de menschheid niet anders gedaan, dan te sukkelen achteruit, vallend van de eene verstandigheid naar | |
[pagina 130]
| |
de andere, telkens lager en naarder, achteruit te sukkelen in begrip, in aanschouwing, in gevoel, in verbeeldings-macht, - steeds achteruit, tot men nu eindelijk beland is in de laagst mogelijke sfeer van geestelijkheid: het idee van gelijk-verdeeld geluk, van algeheele vereffening, dat van 't Socialisme. O, kon hij nog met een geweld van wil het armzalige menschen-geluk bijeen-zamelen en òphoopen, het maken tot een weelde voor enkelen, tot iets zeldzaams maar ontzaglijks! Geluk-voor-allen? Maar dat is iets lafs, dat is een geluk zonder grootheid, dat is ten slotte heelemáál geen geluk meer! En daarom, ook al moet hij haten de burgerij met haar klein verstand en laag gevoel en met haar akelig bedaarde verstandigheid, toch vindt hij déze nog beter dan de trieste ambitie der socialisten. Hij grijpt naar de laatste mogelijkheid, die hem is opengelaten. Ja, goed, hij zal dan zíjn burger; tot zelfs het burgerdom zal zijn kunstenaarsschap omvatten, hij zal zich verzoenen met de wereld zooals die is, hij zal trachten zelfs van den ‘meneer’ onzer dagen iets moois te maken! Lukte het hem? Hoe stil is 't rondom hem geworden... ‘Ik kijk’, schrijft hij, ‘ik kijk wel eens vreemd op als ik de verhouding tusschen mij zelf en de menschheid naga, verwonderd over het voortdurend en halsstarrig ontbreken der betrekking. Want zelfs nu, nu ik dan met haar verzoend ben, nu ik in overeenstemming wensch te zijn in plaats van in tegenstelling, nu ik mij warm en aangedaan voel worden bij de gedachte iets voor haar te zullen zijn, - nu is eigenlijk de afstand tusschen mij en haar even groot als vroeger. Want ik lijk niet te beminnen de menschheid en mijn vereeniging met haar, maar ik bemin nu mijn fantasie van de menschheid en mijn fantasie van die vereeniging zooals ik vroeger beminde mijn fantasie van onze scheiding’. De meeste ‘groote-mannen’ zijn eenzaam geweest. Maar over die eenzaamheid heen voelden zij een sfeer van gelijkheid met de wereld daar buiten. De duizend Grieken, die een treurspel van Sophocles zagen opvoeren, vormden een macht, aan wier oordeel de dichter hechtte. De middeleeuwsche Kathedralen - zelf het werk van honderden zelfstandige ambachts-lui - stonden daar, in het hart der steden, om heel het vòlk in haar wondervolle ruimten op te nemen; | |
[pagina 131]
| |
Dante vervloekte zijn mede-menschen en slingerde ze met een groot gebaar in zijn hel... maar die menschen luisterden in ontzag naar zijn woord; en een Michel Angelo, al sloot hij zich op in zijn woeste grimmigheid, hij wist toch dat heel Italië zijn werk bewonderde en begreep. Die eenheid is verloren gegaan. De kunstenaar schijnt uit de maatschappijen verbannen... Maar een man die groote, ernstige en eenvoudige kunst maakt, wordt ook nu toch meer en meer weer gezien. Een Rodin en een Van Gogh en een Berlage schéppen, herstéllen die eenheid. Iemand als Van Deyssel echter, die geeft het excentrieke, diepzinnig-bizarre (ook daar, waar hij juist den grootst mogelijken eenvoud bedoelt), voelt zich fataal van de menschheid afgeëbd, de groote, eenzame zee in van 't Heroïsch-Individualistische probleem. Het warme gemeenschaps-gevoel, het gevoel der verbindende menschenliefde meen ik, dat wat van een kluizenaars-bestaan de heel levende bezieling kan zijn en bij een ‘volks-leider’ wel eens in 't geheel niet aanwezig kan blijken, die machtige aandoening is hem vreemd, ook al wenschte hij het anders; de volks-beweging dezer eeuw golft langs hem voorbij, onbegrepen; en omdat de natuur-liefde van onze nieuwe wereld niet te scheiden is van dat verlangen naar uitbreiding der menschelijke verhoudingen, daarom moest langzamerhand zijn kunst ook aan natuurlijkheid inboeten. De intuïtieve afkeer, die ‘rijk-en-arm’, dat is het breede volk, voelt bij de gedachte aan dezen vreemden, trotschen, zwijgenden man, is eenigszins rechtvaardig. Zijn stem kan niet doordringen tot de menschen. En ook hierin is hij ‘in eenzaamheid niet alleen’ geweest, waarlijk niet! Een eeuw lang was de wereld vol van geniale zonderlingen, die werden verfoeid door de massa. Doch ook een gedrochtelijk uitgegroeide boom kan mooi zijn om te zien! En de menschen vergeten dat men zoo niet wordt uit ‘gril’ of lustige zelfgenoegzaamheid... Wat heeft er niet een woede nog in zijn hart gestormd, voor hij berustte in zijn vereenzaming. ‘Als ik niet zal zijn de eerste zoon van den nieuwen God, dan zal ik de laatste van den ouden zijn’. Lees ze zelf, die stukken, die razernij tegen Galileï, die ‘sprak de groote On-waarheid’, lees de daverende ‘Fantasie | |
[pagina 132]
| |
van de Paarden’, en lees de brokken beschrijvings-kunst, als dat van de ‘Sneeuw’, dat onleesbare, onbegrijpelijke en begrijp hoe 't moet toe gaan in een mensch, voor hij zulke woord-verwilderingen opeenhoopt in een hunkering naar nieuwe middelen van expressie, wanneer het eenige, dat nieuwe kunst wettigt, ontbreekt: een nieuw lévens-geloof. Maar dit zijn nog maar korte rukken, heftige gebaren naar omhoog. Ik sprak er al van: het is de criticus, die den dichter heeft gered. De kritiek vernietigt tenslotte zich zelf; maar de criticus Van Deyssel is méér dan criticus alléén! Het stukje litteratuur, dat hij ontleedt, wordt voor hem een aanleiding om iets te toonen van het leven, van het beste in 't leven: van het Geluk of van de Waarheid die werden tot iets moois. Hij zegt in zijn Frank Rozelaar: ‘Een boek-beoordeeling moet iets zijn, waarin een deel der Waarheid schoon wordt uitgedrukt. De schrijver en zijn boek kunnen alleen belangrijk zijn als praktisch voorbeeld’. Men gelieve hierbij niet aan improvisaties te denken! Zoo minutieus, zoo stelligovertuigend is nooit kritiek geschreven! Hij voert ons in het chemisch laboratorium der litteratuur. O, het is geen breede kritiek, die hij schrijft, en het komt me wel eens voor, dat ze eigenlijk niet eens goed toe te passen ware op grooter gebouwde composities dan de moderne litteratuur gewoonlijk heeft gegeven, dat ze onvoldoende zou zijn tegenover een comedie van Molière b.v. Van Deyssel's plotseling fel uitvaren tegen Goethe's ‘Faust’ is er eigenlijk een bewijs van hoe zijn methode van ‘technisch onderzoek’ tenslotte drukkend werkt, niet verruimend. Maar de mooist geslaagde resultaten beschouwend, d.i. dus daar, waar hij hooger-realistisch of zuiver impressionistisch werk beoordeelt als de soms tot aan 't vizionaire zich verfijnende ‘Feesten’ van Van Looy, daar is dan ook iets bereikt, zoo mooi van toon, zoo teeder en hoog, zoo helder van aandachtigheid, dat alle theorie er voor te zwijgen heeft. Zooals hij zelf maar zit te zoeken naar het heerlijk-volledig samengaan van geest en beeld in het werk van den auteur, naar die plekken in 't verhaal waar de uiterlijk geziene wereld als doordròngen wordt van 't ziels-leven des kunstenaars en men het één niet meer kan scheiden van het ander, zoo ook heeft Van Deyssel zelf, al schrijvend, die hoogere | |
[pagina 133]
| |
eenheid daar bereikt en leeft er een teer en hoog geluk in zijn woorden, leeft dit er zoo helder in, dat 't ons wel zekerheid wordt: òm dit geluk, om van dit geluk te getuigen, heeft hij zich tot kritiek-schrijven gezet. Dit is de analyse die hoegenaamd niets schennends meer heeft, omdat ze zelf al wordt: scheppend! ‘In den kunstenaar’, zegt hij, ‘is iets wonderlijks en alles-beheerschends. Het zal dit zijn, wat men de ziel noemt. Fijne opmerkingen betreffende het gemoeds-, geestes- en zenuwgestel-leven, goeden smaak, encyclopedisch cultuurhistorische begrippen, heroïsche opvattingen, metaphisische gedachten, - het is alles interessant, velerlei zijn de aandoeningen, en de bekoring van het Leven, die der conversatie en die der eenzame overpeinzingen, is eindeloos genuanceerd en gegradueerd, - maar stil, daar is iets ànders, daar is iets wat dit alles níets doet schijnen, daar heeft een aanraking plaats gehad met iets dat als een onbeschrijfelijk zacht licht zoo helder en zacht en als een zee is zoo groot, - dit is de Ziel die heeft bewogen.’ In overeenstemming te leven met dát, met die diepe blijdschap die zoo heel gewoon en werkelijk moet zijn om waarde te hebben, dat is voortaan zijn grootst verlangen. Want dat eene, het is misschien de laatste, maar tenminste de heel stèllige rest van zijn schoonheids-geloof.
In de plaats van het grootsche is het innige gekomen. De lyriek, die de wereld der uiterlijkheden bijna ontkent, vergeet, schijnt weg te vallen. De symbolische kunst, die deze uiterlijkheden als schijn of hulsel slechts aanvaardt, hoe ook een liefde van zijn verstand, kan nooit worden een groote ervaring van zijn ziel. Maar in twee vormen was nu de litteraire kunst hem nog mogelijk: als dramatiek en als beschrijving. Het dramatische is de volheid van 't leven, het geeft de woelende werkingen van 't leven en heft ze op tot de harmonie van den dichter. De dramaticus staat in het leven als een koning: al de krachten der menschheid dringen tot hem op en hij behéérscht ze. De dramaticus kan alleen in een sfeer van vrijheid en kracht bestaan; en de verbrokkeling van onzen tijd toont zich juist dáárin, dat de dramatische kunst zoo is vervallen. Wel geeft onze gevoelige weifeling | |
[pagina 134]
| |
ons schijnbaar de aandachtige onpartijdigheid der dramatische aandoening, maar de rust, om de vele bonte deelen tot een eenheid op te voeren, ontbreekt en daardoor tegelijk het vermogen de aandoening gróót te voelen. Wanneer wij de romans, de goede, de litteraire meen ik, lezen van den laatsten tijd, dan is dat telkens wel opvallend hoe de verbeeldingssfeer van het boek te zwak is om zich tot een hoog plan op te kunnen heffen, zoodat die composities dan òf wegsmeulen in vaagheid en ontnuchterende ‘gewoonheid’ en men met een sneu gezicht over de laatste pagina heen blijft staren, - òf wel tegen het einde even plotseling als gewelddadig zich op werken tot een dramatiek, die tegen de kleinheid der geheele conceptie áánstoot, in den totaal-vorm van het werk als 't ware een deuk naar buiten stompend. Toen Balzac zijn ‘Père Goriot’ schreef, wist hij het motief zèlf van zijn boek - 't verdriet der ouderliefde - te verdramatiseeren, de idee er van groot en hoog te houden, zoodat de heftigste gevoelens en meest-tragische gebeurtenissen van zijn verhaal nog altijd harmonisch in de samenstelling van 't geheel blijven passen; terwijl b.v. in Mevr. v. Gogh - Kaulbach's roman ‘Moeder’, ditzelfde motief angstig aan de kleine feitelijkheden onderworpen wordt gehouden: ach ja, zuchten we, zoo'n weduw-dame die een pension moet houden, dat is een triest bestaan... en wanneer dan later de tragedie van 't verhaal los zal breken (het verwaarloosde der kinderen en hun onaanhankelijkheid, juist ómdàt de moeder zich opofferde voor hen) dan schrikken we héftig bij de ontdekking dat een van de zoons - een schooljongen nog - daar plotseling een onzalig verleidelijke Cleopatra ontmoet en zich schiet voor den kop: we kunnen er niet recht aan gelooven, en in onze ontsteltenis vergeten we het vele aardige, juiste, gevoelige, dat de schrijfster ons elders toch had gegeven. Een man als Van Deyssel zal zich nooit in 't minst belachelijk maken. De groote drama-stijl kan de zijne niet zijn... dan ook grijpt hij naar 't verst tegenovergestelde! Is het niet aan hem de vele stukjes werkelijkheid op te bouwen tot een monument van boven-werkelijke wáárheid, dan ook zal hij maken een groot mozaïek, dat als een breeduitgespreide weerspiegeling geeft der vele kleine dingen en | |
[pagina 135]
| |
bewegingen van 't leven. Wanneer hij niet een Michel Angelo kan zijn, dan ook wil hij een stilleven-schilder blijven. Want kunst is ziels-uitstorting, en of deze plaats heeft in de bewogen tafreelen van elkaar bevechtende karakter-machten, dan wel in de hooge sfeer eener wijsgeerige levens-visie, òf eindelijk in den rustigen voortgang van beeldende contemplatie, dàt niet is allereerst de vraag. De term ‘beschrijvende kunst’ is niet een wezenlijke, niet een die het wezen ráákt. Zoo kwam hij, die van de realiteit voor nimmer meer wijken wilde, en zich niet vertrouwen zou als hij zijn diepste wezen niet in de concreetste werkelijkheid kon uitdrukken, zoo kwam hij tot zijn ‘Proza-gedichten’, waar de wereld bekeken is als door de oogen van een kind, maar zóó, dat de lezer mèt die wereld tegelijk het kind ziet. Men heeft aan deze reeks van roze-kleurige woord-aquarellen den lichtelijk ironischen titel van ‘Adriaantjes’ gegeven, naar het jongetje dat er wordt afgebeeld. Nauwkeurig vermijdt de schrijver alle excessiviteiten van gevoel. Ge hoort niet of deze Adriaan naar school gaat, of hij vriendjes heeft en wel eens speelt op straat of vecht, niet of hij wel eens heel erg opgewonden is of ontzettend verdrietig... Ge ziet hem maar stilletjes dwalen door het oude huis, dat mijmerzieke jochie met zijn blanke, bruine oogen. Ge ziet hem stilletjes zitten tusschen zijn ouders in, en een klein, lief apartje van verstandhouding hebben met zijn heel bescheiden moeder; ge ziet hem zachtjes-blij uit wandelen gaan met zijn vader, hij, het ‘eenig kind’, het oud-wijze, meisjesweeke ventje. In de ‘Kleine Republiek’ was dat jongensleven ontzettend veel ruwer en rumoeriger, maar de obsessie van dat boek hangt over deze effen bladzijden niet; want die obsessie werd in ons te weeg gebracht door de koude onbewogenheid, die stolpte over de rumoerige beelden heen, terwijl hier de stilte van den schrijver zacht is en licht en in geheele overeenstemming met de dingen die hij vertelt. Er ligt een mildheid over die stil-voortgaande zinnen gespreid, weldadig als een vroege lente-ochtend. Er is ook een fijn begrijpen in van wat het wézenlijkste misschien is bij kinderen: niet hun onuitputtelijkheid en hun spring-levend élan, maar hun stilte, hun gaan door de gewoonheid van 't | |
[pagina 136]
| |
leven alsof ze gaan in een groot, open wonder. En wanneer we eens moe zijn van onrust en van vruchteloos voelen en ondergaan, zoo in een stemming dat de platte gedúchtheid van 't leven ons wel wálgelijk toeschijnt, dan is 't een weldaad te luisteren naar den fijn-tintelenden toon dezer bedaarde taal, die niet doet, dan de kleinste en meest dagelijksche en aller-huiselijkste dingen met liefde beschrijven. En of we dan ééne pagina lezen of honderd, dat is volkomen gelijk, want elk spoor van compositie ontbreekt: het begrip compositie is niet te vereenigen met het begrip van dit werk. Dit is als een meer zonder oevers, vlak onder de blanke zilverige lucht-koepel. Dit is daarom misschien geen ‘kunst’ meer... En er was naar aanleiding van die ‘Adriaantjes’ een studie te schrijven over de grenzen der litteraire kunst en over het intrensiek verschil dat blijft bestaan tusschen litteratuur en schilderkunst (de louter schilderende woordkunst bereikt misschien nimmer haar doel, is hálve woordkunst en hálve schilder-kunst en dus in beiderlei opzicht maar ten hálve ‘geslaagd’). En de man, die zulk een stilvervloeiend natuur-produkt van 't begin tot het einde in stage genieting ondergaat, die man zal waarschijnlijk nooit bestaan. Want de aandacht deint weg met de woorden, met de beelden die voorbijgaan. Het is de consequentie van een idee, die daardóór juist haar onbestaanbaarheid bewijst. Van Deyssel heeft die consequentie gewild en hij heeft willen zeggen (en hij zégt 't ook, hij tóónt 't ook): zoo te leven, als een kind, in een hoog-heldere liefde te midden der daagsche dingen, stil te zijn, stil van aandacht, stil in u zelven, dát is voor u ten slotte het werkelijk geluk. Het geluk? Ja, zoo ook had hij zich al uitgedrukt in ‘Tot een Levens-leer’... Hier eindelijk zijn geest en ding vereenigd... Maar ach, het monumentale, het monumentale dat niet noodig was... Zooals de groote zekerheid der ziel hem nooit verscheen, zoo ook zou de groote eenheid nooit in werk worden bereikt: op 't moment dat schijnbaar deze eenheid ontstaat, vloeit de vorm weer uit in het wijde. Wij verlangen naar ‘compositie’, dat is naar 't ‘monumentale’ in de kunst, omdat we begrijpen, dat onze géést een monumentaalheid moet zijn, omdat zonder dat monumentale niets compleets meer mogelijk is. Zijn leven te klein te voelen | |
[pagina 137]
| |
voor zijn verbeelding en voor heel de innerlijke bedoeling er van... ik herhaal: Van Deyssel is de eenige niet, bij wiens verschijning men zulke dingen gaat voelen! En dan is 't weer of hij zich los wil worstelen uit die kleinheid. Dan werkt hij fantaseerend en mijmerend zijn gedachten uit over de groote mensch-verschijningen, over den Heilige, die telkens, twijfeloos en vanzelf, kiest die gedachte of daad, welke zijn rust het best bestendigen; over den Heros, die àlles doet omdat hij alles durft; over Napoleon, die is de meester van zich zelf en daardoor de meester van de wereld; over Lodewijk de XIVe, die verbeeldt het koningsschap, die is de lichaam-geworden, léven-geworden idee van 't koningschap, wiens geheele doen en gratie-volle zijn de konings gedachte uitdrukt en dus méér is dan Racine, de dichter van het koningsschap, en, die alleen door te dénken, alleen in den geest, die hoogheid kan bereiken... Of hij bouwt ons de figuur op van een jongen man, die zich naar zijn innerlijk wezen een Caesar weet, een wereld-keizer, zoodat hij geheel de bonte wereld als geconcentreerd voelt in zíjn persoon. Hij staat hoog uit boven de gedachte aan goed en kwaad; de vreeselijkste misdrijven mag hij doen, omdat hij ze volledig kàn doen; zonder erkend te worden in zijn waren aard of ooit te verwerkelijken zijn dieper wezen, is hij toch opper-machtig, want in hem drukt het opperste geluk en het opperste leven zich uit; hij heeft slechts zich zelf te aanbidden; daar er geen goden meer bestaan kan hij zich zelf als een god zijn... Heeft Van Deyssel's conceptie van den kunstenaar zich in dezen ‘Caesar’ verstelligd? Maar ziet, dóór al die fantasieën heen, tracht hij zijn maatschappelijk ik, zijn burgerschap te verheffen tot de hoogst-bereikbare mogelijkheid: hij schrijft het poëem van de verfijningen der omgangs vormen, het poëem van den dandy, van hem, die den vorm vergeestelijkt... Zooals voor hem in de litteratuur het woord de gestalte is van een natuurlijke gratie der ziel en hij in de kunst ‘bevalligheden van den geest’ tracht na te speuren, zoo ook probeert hij nu de synthese te toonen van den modernen mensch in zijn uiterlijke verschijning. Hoe die man zich zal kleeden, hoe hij eet, uit rijden gaat, avonturen beleeft of fantaseert, hoe hij zich beweegt door de | |
[pagina 138]
| |
menigte, door de straten van de hoofdstad der wereld. Indien het moderne leven goed is, de maatschappij ordelijk en het verzet dus onnoodig en leelijk, op welke wijze kan dan ons bestaan nog grootheid bevatten? Door zich te storten in die wereld, zooals een zwemmer zich stort in 't golvende, klaterende water? Misschien... maar mooier nog, zoo zal hij denken, door al de elementen der samenleving te vereenigen in zich alleen, door zelf te zíjn haar opperste verschijning, d.i.: door het mateloos Individualisme. - En al moet hij dan zonder macht zijn en passief... onaantastbaar zal hij blijven, onaantastbaar van gratieuze ironie, van uitzonderlijke en diepzinnige vréémdheid, onaantastbaar van vereenzaming. O wonderlijke mijmeraar, man der buitensporigheden; laatste ridder van de sierlijke levens-kunst, ridder van het dandyschap, bleeke en peinzende monnik, die daar staat recht óp in den grauwen pij, waaronderuit echter, in plaats der naakte voeten in sandalen, fijn verlakte schoentjes te voren tippen... de tijden rollen voort en gij schijnt zoo ver te staan..., maar in de leegte, die u omringt, en tegen den witten glorie-hemel, staat uw silhouet in scherpe duidelijkheid... en wij zullen onze kinderen bezwéren nooit te smalen om u, want wij, die nu nog jong zijn, wij hebben u zoo ontzaglijk lief gehad. Maar deze fantasieën, deze heel bizondere, allermerkwaardigste fantasieën, die hebben ons bewonderend vertrouwen den eersten en harden stoot toegebracht. Want toen wij ‘de Kleine Republiek’, en het ‘Kind-Leven’ en heel veel andere pagina's in uw statig aangroeiende bundel-reeks nog niet begrepen, toen voelden wij de ‘Heroïsch-Individualistische Dagboekbladen’ wél, voelden wij die wél als hoogst merkwaardig, - maar wij zagen dat het was een spel, dat het u niet ernst was, dat niets er in u ernst was dan de betuiging uwer eigen superioriteit. En wat hebben wij noodig met iemands superioriteit, wanneer die ons niet rijker maakt? Uw aanranders werden opeens uw vrienden en zeiden dat dít nu werkelijk áárdig was... Maar wij, de door u geleiden, wij vroegen of het was mooi; en wij vroegen of dít was het leven? De ironie van dat werk is er een waar niets tegenóver staat; het is niet de bittere, groote ironie, niet de weemoedige, | |
[pagina 139]
| |
niet de menschelijke en vergevingsgezinde ironie. En het is niet de práchtige gratie, noch de kinderlijke - zooals Couperus die nu wel geeft - noch de wreede, noch de perverse zelfs. Het is alles kunstig, zeldzaam, talentvol, en toch eigenlijk is het niets. Want dat, wat hij hier beschrijft of bemijmert, dat heroïsche, ziet hij niet als iets heerlijks, maar het amuseert hem; het is groot en het amuséért hem. Dit is de verspilde genialiteit en dit is de gedachte, die de ervaring vooruitsnelt om haar te vernielen. Dit is het individualisme, dat in de glorie harer zelf-verheerlijking uitgeput neerzakt. Er klinkt geen klacht meer in zijn woorden, hij doorlijdt geen strijd meer, maar ook is deze vreedzame blijdschap zonder vroolijkheid en raakt zij ons daarom niet. Het is een blijdschap zonder triomph. Hij zegt dat de kunstenaar spelen màg omdat hij boven den ernst uit is. Moest hij dáárom zoo hoog verheven worden? Hij gelooft in de kunst, maar de zijne is als een groote ijdelheid die zich zelve geniet. En ik houd meer van den mensch, die - zij 't dan zonder berusting - de vuisten balt omdat het leven hem zóó nietig schijnt, dan van een, die uit deze nietigheid zelf een sublieme vermakelijkheid schept.
Maar nog eens zou Van Deyssel zich oprichten in de volheid van zijn kunnen. - Het is daar waar hij zijn innigst besef in aanraking voelde met den machtigsten geest van Holland: zijn opstellen over Rembrandt. O, ik geef toe, het kost hem eenige moeite zich zelf eerst te vergeten en zijn geest geheel óver te geven en het is jammer, dat de stukken mijmering en kritisch door-voelen en zacht en machtig aangolvende lyriek niet saamgeklonken zijn tot een groot, bronzen beeld van zijn eerbied, en òok moet ik bekennen dat er hier en daar naïeveteiten in staan die van den ‘leek’ zijn... maar dit alles is toch wèl onbelangrijk; want hoe mooi van groot begrijpen en van ingehouden ontroering is dit boek, hoe weet hij ons de ziel en de sfeer van Rembrandt's werk te doen voelen en in zijn geestes-leven dóór te dringen. Wie als hij ook heeft ons zoo diep en innig de verhouding duidelijk gemaakt tusschen den grooten somberen Rembrandt en de blonde Saskia, tusschen Rembrandt en den prinselijken Titus. | |
[pagina 140]
| |
Groot en eenzaam rijst het geheimzinnige beeld van den wereld-droomer voor ons op, maar voortdurend toch blijven we hem zien, heel duidelijk, in zijn werkelijkheids-gestalte: de stille, stil-hartstochtelijke, de eenzame en door 't leven gehavende mensch, die in de schemering van zijn kamer in ongebroken aandacht over boog naar het werk van zijn geest. Rembrandt ging uit van de aardsche werkelijkheid en doortuurde deze werkelijkheid met zijn vreemde, diepe oogen, tot ze hem een visioen van goddelijkheid werd. Hij is de man van hartstochtelijke óvergave, die niet zich geleid voelde door een ideëel principe, maar alleen zich verdiepte, zijn geest verzinken deed in de werkelijkheid, zooals die telkens anders zich hem vertoonde. Een man van hartstocht, een groot-gevoelige, die door de ontzagwekkende macht van zijn onbewuste Zelf, de eenheid telkens terugvond over de bontheid der beelden en sympathieën uit. De realist, de groot-romantische realist, die zich opgeheven voelde tot den mystischen droom der middeleeuwen. De vervoerde der luide kleur, die tot de grijze stilte der ziel zich concentreerde, maar heel zijn tragisch leven door een ontzaglijke wereld van menschelijkheid met zijn geest bleef omvatten. En was zóó niet Van Deyssel's wezen ook? Was zijn tijdelijke vereering voor Zola niet eer een durende liefde voor dat, wat in Rembrandt zoo veel grootscher zich uitte? Was juist dat leven zonder vooropgestelde meening, dat zich laten leven in heroïsch vertrouwen, van hem zelf niet de blijvendste steun geweest? Was heel zijn doen, zijn heftig doen en zijn weifelig doen en zijn bedachtzaam doen, heel zijn doen in uitersten niet een rusteloos pogen geweest om te leven in de sfeer, die zoozéér die van Rembrandt geweest is? Had hij niet in den gouden licht-schijn op een menschengelaat als een hemel van schoonheid geopend gezien? Zijn gedachten om Rembrandt heen vereenigend voelt Van Deyssel zich in een wereld, die hem eindelijk bevredigt. Zoo, zooals Rembrandt's ziels-leven geweest was, had het ook, naar diepste bedoeling, voor hem zelven moeten zijn. Vandaar, dat er een toon van liefde, van smartelijk geluk en van verlangen uit die woorden voor ons opklinkt. En vooral: vandaar dat het zoo'n boek werd van schéppingskracht, een boek dat inwerkt op onzen geest. Maar in de | |
[pagina 141]
| |
losheid der gedachten zelf voelen wij hoe hij toch ver af gedreven is. Het was nu te laat. Zooals Van Deyssel hier denkt over Rembrandt, zoo eenigszins denkt een arme zondaar terug aan de onschuld van zijn jeugd... En het bleef immers ook maar een genieten van wat een ànder had beleefd, genieten van de harmonische grootheid door een ànder bereikt... Hij voelt zich bijna verwant aan dezen Reus; maar ach... wèl wordt soms de kracht of de grootheid der uiting iets wezenlijks en wèl is er verschil tusschen het groote en het innige en tusschen beschrijvende en dramatische kunst en blijft er vooral een onoverkomelijke afstand gapen tusschen de kritiek en de geheel zelfstandige ervaring. De aandoening, door het leven zelf in ons teweeg gebracht, is zooveel beslissender dan die welke we de kunst danken. Schijnt, in de groote orde van 't menschen-leven, het doel der kunst juist niet te zijn: onze eigen ontvankelijkheid voor schoone ontroeringen te ontwikkelen? Komen wij niet zoo gaarne met kunst in aanraking om zèlf meer in staat te zijn tot het leven in die schoonheids-sfeer, om in ons zèlf den kunstenaar grooter te maken? Welnu, als een sublieme poging, eindelijk, boven de kunst uit, d.i. onmiddellijk uit het leven zelf, zich een hoog bestaan van schoonheid te scheppen, een poging om in onmiddellijk contact te komen met dat, waarvan ook de kunst nog maar ‘uitdrukking’ is, met de ziel van 't leven zèlf, zoo wensch ik zijn ‘Frank Rozelaar’ te beschouwen, die mijmering van een jongen man, die, levend in den algemeensten toestand, (wij komen alleen van hem te weten, dat hij een vrouw heeft en een kind en dat hij woont in de natuur) een bepaalde bestaans-wijze nastreeft. Hier nl. wordt niet meer gedacht aan ‘sensitivisme’, of ‘heroïsche lyriek’ maar hier wordt gedacht hoe ten slotte ‘de waarheid’ het dichtst benaderd kan worden. Van Deyssel, de meesterlijke criticus, de diepzinnige, maar soms wat acrobatisch-speelsche denker, de groote stylist, de hartstochtelijk-artistieke, hij zal nu eens geheel zich een mènsch toonen, een karakter... En was het juist niet dat sterk mènschelijke, wat ons vroeger zoo bizonder lief in hem was? Maar zal hij, die de overtuiging had dat géén overtuiging te hebben zijn heerlijk lot moest zijn, zal hij nu toch eene | |
[pagina 142]
| |
bestaanswijze voor waar houden, ten koste dus van elke andere? Bedrieg u niet, ‘waarde lezer’, waarschuwt de auteur in zijn voorwoord. ‘Wel moet ik u eerlijk bekennen dat ik zeer geneigd ben het door dezen jongen man bewoonde denk-beeld voor de waarheid te houden, maar daar tegenover weet ik, dat men - om dit met eene vergelijking op te helderen - een anderen berg bestijgende, en verheugd door de nieuwe boschjes en vergezichten, niet meer geheel zeker over het mooye der vorige oordeelen kan. Wèl ben ik juist getroffen door de over-een-komst in het gehalte der luchtstreek, indien men, hetzij hier, hetzij daar, tot zekere hoogte stijgt’. Ook dit boek van meditatie mag dus niet meer zijn dan een experiment, een ‘geestes-toer’ van den overbewuste. Is het in dit werk uitgesproken levensbesef dan inderdaad zoo absoluut, dat hij, die het schreef, zich voor goed zekere metaphysische verplichtingen oplei, zooals b.v. Spinoza, na de samenstelling van zijn Ethica, wel niet meer de overtuigingen van een Rabelais kon aanvaarden? Een ziels-verandering, een ‘bekeering’, is immers alleen in òp-waartsche, vergeestelijkende richting goed denkbaar... Zulk een werk schijnt de ‘Frank Rozelaar’ bij eerste kennismaking misschien te zijn, maar ik geloof toch - om straks te noemen redenen - dat dit niet veel méér is dan een schijn. En daarom - helaas juist daarom - komt het mij voor, dat we wel even den schrijver en zijn held mogen identifieeren.
De verbinding te vinden tusschen werkelijkheid en fantasie, tusschen object en subject, dit lijkt mij in een kunstenaarsfiguur als Van Deyssel de meest opvallende zorg, een zorg die een levensstrijd wordt. Al was zijn werk fijner en over-dachter geworden, dit innerlijk dualisme bleef voortbestaan. Het bracht hem tot zoo menig curieus avontuur van den geest, maar het leidde hem af van wat men noemt ‘de groote visies op het leven’ en deed hem meer en meer opgaan in een uiterste zorg voor 't détail, het woord en den klank, voor die middelen van expressie, waaruit dat Eene, Wezenlijke, dan toch eindelijk als een stellig beginsel te abstraheeren moest zijn. En alle uitersten, alle mogelijkheden beproefde hij. Het leek soms wel of juist zijn consequent-exclusief kunstenaars- | |
[pagina 143]
| |
schap hem maakte tot een groot type van den Dilettant. Maar nu eindelijk, zooals hij telkens al in ‘dagboekbladen’ proeven had gegeven van fijnsten zelf-inkeer, nu als een résumé van zijn veelzijdig probeeren, als een hevige wilsinspanning om boven de ruïnes der tegenstrijdigheden uit zich een wereld van Eénheid te bouwen, schreef hij mij dat dikwijls prachtige en overal merkwaardige: ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’. Ons verbeeldings-leven is 't eenig positieve, dat wij bezitten, zegt hier en zei zoo lang reeds Van Deyssel. Laten wij dus vasthouden aan die verbeelding, welke ons het gelukkigst maakt. Galilei, die zei dat de aarde draait om de zon, is de groote Leugenaar geweest: wij zien, wij ondervinden het anders. - Men kan een jong meisje zich denken als een samenstel van beenderen, vel, zenuwen, bloed enz., maar ook kan men het zien eenvoudig: als een jong meisje. En de eerste denkwijze maakt ons niet gelukkig, is minder waar. In de ‘Frank Rozelaar’ staat: ‘De groote zienswijze, die dreigt verloren te gaan en die wij moeten redden en bestendigen, is die van het leven en de wereld te zien als zijnde iets schoons’. Houd dus vast aan het beeld dat gij zaagt ‘toen uw geestelijke vermogens in den besten toestand waren’. En ergens anders: ‘De wolken zijn allen in zooverre massaas waterdamp als het menschenleven een chemisch proces is. - Heeft het menschenleven een anderen aard of beteekenis, dan hebben de wolken ook een andere beteekenis of aard’. Wij zagen hoe Van Deyssel opsteeg tot een sfeer van kristalachtig ijl geluk. Het was nog meer in den klank zijner stem dan in de dingen zelf die hij zei, dat we dit geluk aanwezig voelden. Maar nu zal hij heel een boek wijden aan dit geluk: hij zal het omschrijven, het verklaren en verdedigen, hij zal er zijn leven voor zetten (Frank Rozelaar n.l.!) ‘Ik zie mijn kunst als de aanteekening der schakeeringen van het Geluk’, zegt Frank Rozelaar. ‘Aanteekeningen’, ja! een opeenvolging van korte, tártend korte overdenkingen, die als een elektrische knettering van gedachten in verbijsterende scherpte aan ons voorbijgaan, zonder ooit saam te gloeien tot een stralend, warmend vlammenvuur. Want de harmonie, welke hij bereikt, blijft kunstmatig; de harmonie der deelen onderling, maar ook zelfs de harmonie | |
[pagina 144]
| |
der zinnen afzonderlijk, die van de taal: dat is een ópstreven naar de hoogte der poëzie, terwijl toch het wezenlijk poëtische weg blijft; een hevig trachten naar eenvoud, waarin echter de hevigheid van het trachten zelf voelbaar blijft, zoodat de eenvoud maar zelden in waarheid aanwezig is. Het is een kort óp-rukken der gedachte, en niet een heerlijk vast zich handhaven in die hooge regionen. Het is een geflikker van den geest, telkens verrassend en nooit vervoerend. Dit is het verstand dat koel, strak, fel, dát uitzeggen wil, wat toch alleen zijn wezenlijke waarde krijgt indien ook de ziel er deel aan heeft. Maar zóó zuiver vergeestelijkt is dit verstand, dat het bijna tot iets van 't ziels-leven vervloeien gaat. O, hij wéét zijn ontoereikendheid... telkens. ‘Ik voelde mij een verrader, die de diepste schending pleegt omdat hij uitspreken wil wat slechts in heiligheid en stilte kan leven’. Dat hij het weet en er verdriet om heeft, is misschien voor mij de liefste eigenschap van het boek. Indien hij het niet als een boek van Geluk had bedoeld, maar als een van Verlangen, hoe mooi had het dan kunnen zijn! Maar nu, zooals het in zijn geheel voor ons open ligt, lijkt de eenvoud er van meer gecompliceerd dan de grilligste wendingen van een de Goncourt en de Schoonheid armer dan de ruige en grove van Zola. De ‘Adriaantjes’, dat was heel klein, niet bevredigend, té klein, maar was niet de houding van den schrijver er eigenlijk hooger in? Nu staat hij in het leven als in een kamer van spiegels: waar hij ook heen ziet, niet dan zijn eigen beeld staart hem tegen. Wordt niet het verbeeldings-despotisme, dat de idee is van dit boek, tenslotte een verkrachting van 't leven? En de liefde, die toch wel dit vreemde werk overschijnt, is geheel een intellects-liefde geworden, het licht er van als maanlicht koud en bleek. De mogelijkheid van vereeniging, van eenvoud en eenheid, zou die echter in deze richting nooit te vinden zijn? Het is zielig en onvruchtbaar zoo op den loer te liggen van de schoonheid, heel den dag lang klaar te zijn om haar te ‘betrappen’, maar deze bedenkingen raken meer Frank Roselaar dan zijn idee. Die idee dan op zich zelf, is die niet levend te maken? Van Deyssel zegt: ‘Er is alleen Verbeelding en die is | |
[pagina 145]
| |
werkelijkheid. - Iemant, die in een boom een engel ziet, heeft alleen in sterkere mate een vizioen, dan iemant, die in een boom een boom ziet. - Alle zien is vizioen.’ [Tot hiertoe dus nog maar de stellige uiteenzetting zijner grondgedachte.] Hij vervolgt: ‘Iemant, die een boom mooi als een boom ziet, ziet echter meer engelachtigs in den boom dan iemant, die een boom leelijk als een engel ziet. - En iemant, die waarachtig een boom ziet, maar beweert dat hij een engel ziet, is òf krankzinnig, òf althans zoo gebrekkig dat hij zich geen rekenschap weet te geven van wat hij ziet of niet ziet.’ - En nu besluit hij: ‘Misschien is echter het allermooiste om in een boom een boom te zien, maar zóó als een engel een boom ziet’. Makkelijk zou ik voort kunnen gaan, want telkens reikt hij omhoog hier heen. En ach, als ik dit opstel niet schreef om me de figuur Van Deyssel duidelijk te maken en alleen maar om te zeggen wat ik voel voor dit afzonderlijke boek, dan zou ik niet schrijven als ik nu doe: ik zou doen uitkomen, hoe er een rijkdom in is van roerend-aardige en treffend-precieze en prachtig-diepzinnige mijmeringen, - maar nu... Het is een boek van merkwaardige zelf-bezinning en dat opstijgt tot aan 't mystische toe, maar nooit er kómen kan. Dit boek dunkt mij ook de afsluiting van een levensperiode, een hoogte-punt, een ongewilde biecht bijna, een zelf bekentenis. Wij mogen van een man als Van Deyssel altijd iets ongemeens verwachten, maar na de verschijning van dit werk stijgt de belangstelling, waarmee men zijn daden volgt, tot een werkelijke spánning!Ga naar voetnoot1)
Er was een tijd dat Van Deyssel voor ons opstond, als een symbool van grootheid en kracht. Toen wij, die bij de revolutionnaire oprichting der ‘Nieuwe Gids’ in onze wiegen lagen te spartelen en die, al onze kinderjaren door, toch niet dan met kalmen spot van deze ‘beweging’ hoorden praten, toen wij tot het late besef kwamen van 't geen er in Holland was voorgevallen, toen kende onze verbaasde bewondering geen grenzen. Het zwarte boekje met Perk's sonnetten, droegen wij met ons mee als een | |
[pagina 146]
| |
schat; Van Eeden's sprookje was ons zoo ongeveer tot een bijbel; Gorter's Mei onze zonnigbloeiende ziele-tuin, en heerlijker verzen dan die van Kloos geloofden wij niet dat ooit gedicht konden worden! Maar als mènsch hadden wij geen zoo lief als Van Deyssel, juist hij, die, meer dan alle anderen, de ‘verachting’ had te dragen van heel 't beschaafde Holland. Doch wij duldden het niet, dat zijn naam oneerbiedig genoemd werd! Wij hadden het gevoel, alsof we de logge en dompige wereld zijn glorie toe moesten schreeuwen, het gevoel, als hing de redding der menschheid er van af of ze tot de erkenning van dit Genie zou komen! En met een glimlach van bewondering herhaalden wij elkaar zijn grandioos gestelde uitspraken. Zoo vol waren wij van de zware rythmen-pracht zijner Dionisische vervoeringen, dat we niet eens opletten hoe hij in dien tijd zich reeds heel anders uitte. Blind en doof waren wij voor den fijneren toon van zijn critisch mijmeren, beschrijvend verhalen en wijsgeerig fantaseeren. Van Deyssel, dat was de groot-levende, de machtig gevoelende, de dramatisch omvattende. De hooge opstandeling was hij tegen de gemeenheid der wereld. In zijn oogen vlamde de gloed der vreugde en op zijn edel voorhoofd was als een glans van gedachte. Hoe heerschte er in dezen man een hartstocht voor 't leven, een groot begeeren naar het ontzaglijke, een stralend geloof in de schoonheid, in de kunst! Wat had hij gelijk en wat was het een mooie, trotsche daad het kunstenaarsschap weer op te heffen in volle glorie en wat was het niet een bewijs van zijn zekerheid, dat hij alles wat klein was zóo diep van zich af kon stooten. Hoe bloeide er niet een liefde zelfs, o neen: juist in het proza van zijn haat! Ja, wanneer wij eens door 't verdrietige, vruchteloosverlangende van ons jongens-bestaan moedeloos waren en verveeld en sentimenteel, dan immers was hìj het, die ons weer het bitter-laffe, flauwe leven als iets groots en rijks deed gevoelen. En later, toen wij wel moesten inzien, dat die soort grootheid althans, waarvan Van Deyssel de profeet was geweest, nog niet verwacht mocht worden, omdat ook hij zelf wel zéér was veranderd, toen toch gaven wij hem niet op; wij | |
[pagina 147]
| |
bleven luisteren. Het zou dan hetzelfde wel niet zijn, maar toch... Wat in stilte ontstaat, is dikwijls sterker dan het werk der luidruchtigheid. Er bleven mogelijkheden open als wenkende beloften. Maar de tijd zou komen van onze zelfstandigheid. En pijnlijke verwondering gaf het sommige tegenstellingen te zien in zijn wezen, te groot om het vertrouwen in zijn leiding ongeschokt te laten... en de overweging, dat die tegenstellingen wel eens meer schijnbaar konden wezen, herstelde het vertrouwen niet. Wij vonden zijn houding tegenover de samenleving en de beweging van den tijd meer tragisch dan mooi. Ons scheen zijn ‘Nieuwe Kunst’ benauwd en toekomstloos. Hij gaf ons niet een groot stijl-gevoel meer; hij zuiverde wel ons aesthetisch bewustzijn, maar bouwde het niet hooger op; hij opende ons geen vergezichten en zijn bezinning was ons te weifelig. Wij meenden lacunes te zien in zijn eens zoo machtigen geest; wij zagen hem spelen met hooge ideeën, die hij toch te bewonderen scheen... Wij spraken met elkaar maar liever over Van Deyssel niet meer.... En nu: de tijd van groote geestdrift is voorbij, maar die van twijfel en subjectieve teleurstelling toch ook. Voor mij althans. Wanneer ik mij zijn persoonlijkheid voor den geest breng, dan zie ik een vreemd maar toch mooi en volledig beeld. Een mensch van hartstocht. Een mensch van grooten aanleg, geboren in een tijd van kleinheid, twijfel en stijlloosheid. Een type, meer nog dan een karakter. Een nadenkende, niet een denker. Een die, door de uiterste gevoeligheid van zijn wezen telkens zich voelt overgelaten aan de bekoring van 't moment, die, door de sterke zelfbewustheid van dat gevoel, de dingen telkens ten uiterste doordringt, - niet een heerschende Meester. Iemand die de verschillende werken van kunst kan laten inwerken op zijn gemoed en met een ongekende zekerheid er de impressie van teruggeeft, het zuivere er van scheidend van wat bijkomstig is of mislukt, - niet een om van het vlietende leven zelf een nieuw en krachtig geheel te scheppen, 't zij kritisch of beeldend, intellectueel of plastisch. Een lezer, een die leert hoe te lezen, meer dan zelf een actieve kracht. Een latent-poëtisch auteur, die, naar Frank Rozelaar's droevige | |
[pagina 148]
| |
bekentenis, schrijft meer dan hij is, terwijl hij meer moest zijn dan schrijvende schijnen. Een aandachtig minnaar van het Woord, speurder naar de diepste roerselen van het Woord, nauwlettend luisteraar naar den klank, naar de zielsof geestes-bewegingen van het kunstvol neergeschreven Woord, - niet een ziener en een overtuigde van het Leven. Een meesterlijk stylist, niet een bouw-meester van den nieuwen Stijl. Een die al de droomerige, gecompliceerde, vereenzaamde elementen der romantieke egotisten en individualisten nog eens en voor het laatst in zich vereenigt, die het levende en wegstervende voorbeeld is van dàt, wat ons in deze woelige eeuw zoo verlamd heeft en geboeid. Wanneer ik mij hem, den katholiek-geborene, verbeeld, dan is het mij of ik het ruischen hoor van koraal-zangen, de bedwelmende dampen inadem van wierook, of ik een priester zie in wit en goud, die - knielend en biddend en met wijd gebaar de in zijn kathedraal weggescholen menigte zegenend - zijn monotone litanieën doet galmen door de oude gewelven. Is daar niet de weemoeds-klacht in van een wereld-gedachte die langzaam sterft? Donkerroode visioenen omdroomen zijn geest. De gemoeds-hevigheid en de innerlijke vereenzaming der middeleeuwen, ze leven nog in hem voort; en de vrouwelijkheid ook van geest, dat vrouwelijk behagen in subtiele onderscheidingen, rubriceeringen der innerlijke ervaring, het verlangen en het onophoudelijk verkeeren met zich zelf, het bestaren van zijn eigen gemoed, het koesteren van zijn eigen geluk, het bevend afwachten van 't sublieme extase-moment. Zijn wijsheid is doortrokken van een vrouwelijk-sensitieve levens-mystiek. Het is als een geur, onnaspeurbaar en even bedwelmend. Maar hij leefde het groote leven niet mee en de middeleeuwsche geloofskracht heeft hij verloren... En omdat hij van nature vereeren móet, omdat hij zonder iets te vereeren niet kan léven, daarom vereert hij zijn innerlijke weifeling, welke hem immers in staat stelt nòg ruimer te waardeeren en zijn gemoed open te zetten voor àlle indrukken, àlle gedachten, àlle schoonheden... Niets beperkender dan deze onbeperktheid. En hij wordt dat gewaar aan de leege stilte, rondom hem. Maar dat wat hij hééft, zal hij maken tot iets buitengewoons. | |
[pagina 149]
| |
En als hij de laatste burger moet zijn der oude maatschappij, dan zal hij dat burgerschap tot zijn hoogste mogelijkheid verfijnen en de poëzie schrijven van het dandyschap. En in hetzelfde boek, waarin hij zijn diepst besef van Rembrandt's wezen geschreven had, verscheen de beminnelijkgeestige verdediging van het ‘Variété’ met zijn gymnastische acrobaten. En als zijn leven van eenzaamheid geen dramatiek meer kan omvatten, dan zal hij de kunst geven van het anti-dramatische, de idylle dus, maar de idylle der reëelste wérkelijkheid. En als de kleinheid van die werkelijkheid hem beklemt, dan zal hij haar verruimen en haar ópheffen en in een soort van onpersoonlijk dagboek haar brengen op een plan zóó hoog dat de subliemste verbeelding met dit concrete zijn tezamen valt: een intellects-streven, meer dan een doorleefde ervaring... In deze eeuw van experimenteeren schijnt soms geheel de Van Deyssel-figuur mij toe zelf een enorm en levend experiment te zijn: het experiment van 't individualisme, dat in telkens wisselende wijze zich te handhaven zoekt en tot zijn synthese tracht te komen.
Just Havelaar. |
|