De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
GedichtenGa naar voetnoot1)De verlatene
Den ganschen dag, zoolang haar lage huis
Gedoken ligt in schaduw en het plein
Gelijk een woestenij van gloed zich strekt,
Gebiedt zij mat naar den beklemden weemoed
Der ongetroost bedroefde, die niet weent,
Haar ziel en haar gedachte en rept door de uren
Met zorg en arbeid om den doffen klop
Des harten niet te hooren, schoon te váák
De stilte die, waar één woont, mèt hem woont,
Haar weder aan haar eigen ziel verraadt.
Want 't is een land van 't Zuiden, vele zijn
De stonden, dat er de arbeid draalt en stilte
Het meer wordt, waar de wereld in verzinkt,
En àl te luid weeklaagt het eenzaam hart,
Als geen gerucht zijn bonzen overstemt.
Maar als dan de avond nadert, als haar hand
Zal rusten in haar schoot, waar dicht bij 't raam
Ze aan 't hoog kozijn zich leunend nederzit,
Wordt zij, de dagen door een zwerfster, die,
Schoon schijnbaar wakend, sluimert, de vermoeíde,
Die triest de bittere begoochling zoekt
Van droomen, waar haar leed in slapen kan.
| |
[pagina 90]
| |
Dan staart zij uit. Een zware manjaboom
Staat loom ter weerszij van haar woon. De zon
Bescheen haar vensters gansch den dag, als 't loof
Den gloed niet ving en zoelte leende aan 't huis.
Maar in den middag buigt de zon naar 't zuiden
En traag naar 't westen reeds, en schaduw strijkt
Van woonst en boomen over 't roerloos plein.
De schijn, die 't bruin omvat, wordt mat en diep
En trekt het troebel staren van haar blik
Naar 't glijden van de schaduws over 't zand.
Totdat zij niets meer ziet, dan 't langzaam gaan
Dier nauw gescheiden donkers, die van 't noorden
In 't lage, gouden licht naar 't oosten drijven,
Ernstig gestrekt. Zij ziet hen scherp begrensd,
Schier zwart: der stammen schuinsche, strakke baan
Wentelt zich noode rond der boomen voet,
Maar 't dubbel veld, dat van 't gebládert valt,
En dat bij 't gaan steeds breeder afstand scheidt,
Verwaast ter zoom bij 't welken van den schijn,
En breidt zich uit, daar 't verder glijdt van 't huis,
Recht voor haar raam, al verder en al grijzer,
Naar 't sluimren heen van 't gindsche loof, o pijn:
Haar wijkend eiland van vergetelheid,
Dat staag haar weer op stilte's vijver vliedt.
Want lang reeds smolten talmend deze schaduws
Met andre saam: die schaduws, die haar droom
Zoo overvol van weemoed dwalen doet
Langs 't huivren van haar Liefde's dorre hof.
En niets, niets weet zij, dan dit ééne leed:
Dat ééns haar hart heeft liefgehad, die ging,
Die nooit weer keert en dien zij niet gedenkt
Dan in den klem van wanhoops droge smart.
Zij weet één ding, zij vond dít wreed besef:
Een orde, een onweerstaanbre drang, die bloei
Tot rijpheid drijft, en 't schoonst geluk tot leed,
En 't leven tot den dood. Maar 't is geen troost,
Want nimmer heelt noodwendigheid van dood
De wonden, die zijn scherp in 't leven slaat.
Nu heeft zij slechts der schaduws zachte spel,
Die droefste trek om de aarde: 't dralend gaan
| |
[pagina 91]
| |
Van donkers, die de droom der Liefde werpt,
Die droom dan onbereikbaar, 't dalend licht
Het diepe licht, dat weldra sterven zal,
En 't zwart der schaûwe een trage schijn, die drijft...
En alles mat als duister goud, beladen
Met dooden lach, van zware smart verzaad.
Zij staart, en lijdt, en mijmert tot de nacht.
De laatste glans der zon week uit in 't groen
Der boomen ginds. Vergrijsd en moe van gloed
Duistert het plein. Dan dringt de wijde stilte
Haar weedom, dat zij rijst. Dan brandt de lamp
Tot de ure, dat de slaap haar mijmring dempt.
En eindlijk trok zij voort, omdat haar ziel
Zou sterven, zoo zij bleef, en toch een stem
Haar steeds nog maande, dat zij leven zou.
Zij vond de groote stad, en 't rap vertier
Der velen, 't ledig woord en meen'gen roes,
De stonde zelfs, die de oude smart vergat.
Maar altijd, of 't een deel was van haar hart,
Bij 't naadren van den avond, zonk een waas
Van loomen, donkren weemoed om haar ziel.
Dan zat zij ver, in 't Zuiden, weer aan 't raam,
Waar 't zwijgend plein, vermoeid van gloed, die trek
Der schaduws droeg: de streep der stammen strak,
Nog schuinsch, maar stadig glijdend, tot hun baan
Dan later loodrecht naar haar woning kwam;
En breeder zwart de nauw gescheiden velden
Die staag, bij 't gaan, een wijder, grijzer strook
Verdeelde en die de zware manjaboom
Ter weerszij voor haar huis, langs 't doovend zand
Deed tijgen, tot hun zoomen, doods verwaasd,
Vervloeide' in 't loof van 't schemerend verschiet.
Dan schreit opnieuw haar weedom naar omhoog,
En stil zich buigend over 't loome beeld
Van dat beklemd verleden, dat niet sterft,
Voedt zij haar smart en in haar oogen branden
De heete tranen, die zij toen niet vond.
| |
[pagina 92]
| |
II
Liedertroost Mijn oude nostalgieën,
Mijn heimwee van weleer,
'k Hoor weeke melodieën:
Komt gij nog eenmaal wéér?
Ik hoor uw langzaam spreken,
Uw zang, dat droef geluid,
Door 't wazig scheemren leken
Van 't reegnen aan de ruit.
Ik wil zoo graag mijn leven
Aan uw gedempt verdriet
Dit uur tot herberg geven
Voor uw verlangde lied:
Want mijn gepeinzen neigen
Tot zoetsten zang het meest,
Wanneer de regens zijgen
En 't hart zijn zwijgen vreest.
O vreemde gloed der smarten,
O weemoed-delvend leed,
Om wie de droom des harten
Zijn lach van straks vergeet,
Vervul mijn bange stilte
Met wijzenrijk geruisch,
Ik huiver voor de kilte
Van 't melodieloos huis.
| |
[pagina 93]
| |
En als ik deze stonden
Dan waarlijk droef moet zijn,
Wijl mij uw klachten vonden
Met heugenis van pijn,
O wil mijn hart dan dringen,
Daar 't leed in stilte vliedt,
Die schoonste troost te zingen:
Een klaagzang om verdriet!
| |
[pagina 94]
| |
III
Liedje Snerpend klagen
Felle vlagen
Heugenis van scherp verdriet,
Maar mijn ooren, die zich neigen
Over 's harten vredig zwijgen,
Breken voor dat machtloos hijgen
Hun ontroerende aandacht niet.
Want zij weten:
Volgemeten
Was de beker bitter leed,
Dien ik gansch had leeggedronken,
Toen mij, duizlend neergezonken,
't Oog van tranen overblonken,
Diepste droefheid weenen deed.
Zij beluistren
't Stille fluistren
Dat dan opruischt uit mijn hart,
Daar 't de bornput heeft gevonden,
Waar der liefde waatren bronden,
O, tot heul van heete wonden,
Tot vergetelheid van smart.
| |
[pagina 95]
| |
Zachte wijzen
Gaan nu rijzen,
Zang van vrede en dankbaarheid.
Want uit ùw gezegend minnen
Mocht mijn ziel de rust zich winnen,
Die mijn droom nog zal bezinnen,
Als de dood mijn leger spreidt.
En mijn juichen
Zal getuigen,
Dat uw liefde, voor ik zong,
't Van zijn leed vermoeide leven
Al zijn blijdschap heeft hergeven
En mijn hart van 't heilig beven
Uwer teederheid doordrong.
| |
[pagina 96]
| |
IV
Mijmering in den middag En wat, wanneer ik thans ontwaak,
Daar 'k lang in 't boek des Dichters leefde,
En blij de zijden teerheid slaak,
Wier plooiend kleed mij reeds zoo vaak
Met vreugde's zilverwit ombeefde?
Ik waak en zie met stillen lach
Door blanke, zon-beschenen ruiten,
Als door een wazig-gulden rag
Het vredig blinken van den dag
Op straat en huizenkam daarbuiten.
Ik waak en hoor van tuin en plein,
Verschald door 't looverdons der hagen
Der blijde voogle' als middagschijn
Zoo welvend-hel en trillend-fijn
Gejubel tot mij opgedragen.
Dan tijgt, langs straat en pad, mijn droom
Naar 't groenig-fulpen goud der weiden,
Die laag, van glans verzaad en loom
Daar roerloos rijp den koelen doom
Des naderenden avonds beiden.
| |
[pagina 97]
| |
Maar verder zweeft mijn mijmring voort:
Voorbij den tragen boog der duinen
Weet iedre golf een eigen woord
Voor 't zingen, dat den zanden boord
Beschuimt in 't storten van de kruinen.
't Is schoonheid, schoonheid overal,
Zij houdt het wijde land betogen,
Zij windt zich door den duinen dal,
Zij juicht den helsten vogelschal,
Ik voel haar weerglans in mijn oogen.
En luister: is haar stem, haar toon
Dezelfde niet, die lange stonden
Mijn ooren binnen 't wisslend schoon
Der woorden, als haar kleurge woon,
In 't zwellend lied des Dichters vonden?
Dezelfde, die 't verbaasd gemoed,
Zoo vaak de grauwe dampen stegen,
Gehoord heeft, als zij streelenszoet
Te rijzen kwam op 't ruischend bloed
Uit diepe en ondergrondsche wegen?
Het lied des dichters niet alléén,
Mìjn peinzen ook, 't gedruisch der golven:
Zoo is dan alles schoon en één?
Eén zon, die straks dit boek bescheen,
Houdt alles in haar gloed bedolven?
| |
[pagina 98]
| |
Daar rijst een diepe dankbaarheid
In 't hart, dat nimmer kon gelooven,
Dat ééns een dag zijn heet-beschreid
Besef van 's levens ledigheid
Gelijk een kleine vlam mocht dooven;
Een schaamte om wankelmoedig wee,
Waar thans een hecht en teer verbinden
Mij 't schoon van aarde en lucht en zee
En andrer liefde en de eigen vree
In één ontroering saâm doet binden.
Ontroering, die haar stroomend licht
Nog leenen mag aan al de dingen,
Waar zacht ze uit rees, om zonder wicht
Zóó zwevend, door dit stil gedicht
Een zang van rein geluk te zingen.
En de avond daalt reeds, draagt een tint
Van blauwe wazigheid om de aarde,
En vindt ook mij, die blijgezind,
Het licht begeert en 't deemstren mint,
Voor 't venster, waar 'k die blijdschap gaârde.
Ik blijf dan stil in 't scheemrend grijs
Nog lang aan 't raam in mijmring dralen,
En drink schier onbewust de peis
Die rijst uit stilte's lange wijs
Op 't vredig-langzaam ademhalen.
| |
[pagina 99]
| |
V
De vijver Kom nu tot mij, waar ik eenzaam
Wacht en uitzie bij het veer,
Laat ons eindlijk weer geméénzaam
Roeien over 't rimplend meer.
Ginder schuilt ons hel verblijden
Als een vijver tusschen 't groen,
Veilig voor den storm der tijden
In een eeuwig bloei-seizoen.
Zie, wij landen reeds, wij treden
Langs dit bloembegeurde pad
Naar de geurge kleurigheden,
Die de weelge rand bevat.
Door het zelfde licht omvangen
Onder bronzen lommerhal,
Buigen zwijgend we in verlangen
Over 't spieglend glanskristal.
| |
[pagina 100]
| |
Beiden blijde om 't licht vereenen
Onzer liefde in 't roerloos beeld,
Dat de dag, door 't lommer henen,
Als een gouden lach omspeelt.
Beiden in dien droom bewogen,
Waar een kinderlach door stoeit,
Waar uit wijde kinderoogen
Glans van stil geluk door gloeit.
Droom die zacht en teeder blinkend
Rond ons hoofd zijn teerheid geeft,
Tot hij eens, geen dróóm meer, drinkend,
Sluimrend aan uw boezem lééft.
Laat ons saam dan blíjven rusten
Aan dien kleurgen vijverzoom,
Zwelgend in zijn zoete lusten,
Hopend, hunkrend in dien droom.
| |
[pagina 101]
| |
VI
Winterlied om den zomer O om nog eens in mijn vreugde te duiken
Als een kind in de branding der zomersche zee,
Diep onder de brekers mijn oogen te ontluiken,
Te duiken naar 't licht van de waatren beneê.
In de stijging omhoog met mijn hand reeds te reiken
Naar het schuim van den vloed, voor mijn arm het verstrooit,
Voor de pluimige kruinen der kruiven te wijken,
Te deine' en te drijve' op den golf, wijl hij glooit.
Het juweelt in mijn haar en het ruischt langs mijn leden,
Het sprankt om mijn lende en het glanst in mijn oog,
Als mijn voeten het zuigende zand weer betreden
En mijn blik weder uitgaat in 't rond en omhoog.
Want omhoog wijkt de ruimte en in 't rond bruist het wijde,
Waar mijn adem zijn gretig begeeren in baadt,
En de zwoelte des winds, die mij zeewaarts geleidde,
Proeft nu zilt op de tong en verzoelt langs 't gelaat.
| |
[pagina 102]
| |
En de lucht en het licht, dien geen winter meer heugde,
Maken dronken van lust, wien geen weemoed meer schort, -
O hemel, o zee, o heelal mijne vreugde,
Blijf het schuimende bad, waar mijn ziel zich in stort!
| |
[pagina 103]
| |
VII
Belofte Weet gij, welke vreugdbelofte
Gij, o God, mijn kindsheid gaaft,
Als mijn weemoed haar verdofte,
Wijl mijn dorst niet werd gelaafd?
Weet gij, in uw verren hemel
Uit hoe zoeten droom een knaap
Naar uw blank-ontgloeid gewemel
Smachtte tusschen slaap en slaap?
'k Zie hem dwalen langs de bosschen,
Om in 't suizlend bladerlied
't Angstig harte te verlossen
Van zijn onverwacht verdriet.
Ging ter kim de dagzon dalen,
Bouwden, tintelend omblauwd,
Lage, late zonnestralen
Vuurge nesten druipend goud
| |
[pagina 104]
| |
In de ruige loovertoppen,
Hoor: een lijsterkeeltje floot
Midden uit dien gloed der droppen,
Die zich rond zijn zang vergoot.
En dat goud blonk in zijn oogen,
En dat lied sprankte in zijn ziel,
Niemand weet, hoeveel bewogen
Schijn haar scheemring binnenviel.
In zoo meenge top de toover
Van een drupplend lichtnest hing,
Zweefden droomen naar hem over,
Die hij juublend samenving.
Als de zon dan was gezonken
En fluweelig-zwart het bosch
Opstond tegen 't bleek-verblonken
Westerlicht, dat geel en ros
Dicht naar 't diepe zenith spreidde,
Tot het, als een adem zacht,
Stil vertintte in 't glanzig-wijde,
Ster-doorwiegde blauw der nacht,
Trad hij huiswaarts door de doomen,
Zwol zijn hart hem tot een trans,
Hadden al die schoone droomen
Zich versmolten tot één glans.
| |
[pagina 105]
| |
Als een verre, vage donder
Joeg een blijdschap door zijn bloed,
Want zijn hemel droeg het wonder
Van dien hoogen, wijden gloed,
Van die wazen, glans-betogen
Vreugd-belofte van 't heelal,
Aan zijn flikkerende bogen
Om den teedren schemerval.
Later lag de knaap in 't duister
Op zijn bed voor 't open raam
Nog te peinzen aan dien luister,
Wijl de nachtwind, God, ùw naam
Fluisterde in zijn suizende ooren
En in 't verre hemeldiep
Ruischend-zachte sterrekoren
Zachtjes zongen, tot hij sliep.
Als hij dan te morge' ontwaakte,
Uchtendkoelte- en zon-gekust,
Als hem 't licht den sluier slaakte,
Waar zijn ziel in had gerust,
Diep in 't oog een gouden genster,
's Hemels weerschijn in zijn lach,
Stond hij zwijgend aan zijn venster
Te aadmen naar den hellen dag.
P.N. van Eyck.
|
|