De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
I.Het huis, waarin Heleen was geboren en waarin ze den geheelen duur van haar jeugd verbleef, stond afgezonderd aan de bocht van een breede rivier, waarvan het water traag tusschen vlakke oevers voortstroomde. Rietland en bosch lagen tusschen plassen aan de overzijde verderop, daarachter de bleeke, vochtige weien. Wanneer Heleen in later jaren haar huis herdacht, de blanke plassen, het riet en de weien, dan scheen het aan de beelden van haar verbeelding, alsof het daar altijd late herfst en komende winter was geweest. Op het koude water van de rivier dekten de bonte bladeren het wazig spiegelbeeld van een hooge, bonte lucht, bleeke nevels dreven zwak en onvast tusschen wolken en water, in het vochtig bosch stond damp om elken stam, daar lag de zomerpracht vergaan en de bedroefde roep der late vogels klonk hol als in koude zalen. In de druipende takken wiegden nesten verlaten, het grauwe huis schreide ziltig vocht, bleek onkruid wies uit de spleten en het vervallen hek voelde van groenen uitslag glibberig en kil. Voor-langs het huis, in de bocht van den weg, waar regen het grind gestadig nat en donker hield, zuchtten smartelijk en onvast de oude boomen -, hun duistere kruinen lagen zwaar op de knoestige, korte stammen, en beneden dien weg lagen achter een sloot de wijde, grijze akkers tusschen smalle greppels; kraaien pikten het winter- | |
[pagina 29]
| |
zaad uit de verwoelde klei, schichtige spreeuwen hipten over de kluiten, schreeuwden met gerekten hals en repten zich weg. Een kruiwagen omgestort bij afgedankt gereedschap, leek aan de aarde vastgekorst, huisjes en boompjes verderop stonden in ijle, blauwe wazen gevat. Binnen in het hol en donker najaarshuis bewoonden Heleen en de haren maar enkele kamers, de andere stonden leeg, bij gebrek aan meubels. Boven, onder het dak, lagen bloote, grauwe vloeren tusschen koude wanden, leege kasten kierden en klemden en het rook er kil naar rag en vochtig stof. De wind joeg door de scheuren in het dak regen als het herfst en sneeuw als het winter was, het koude stuifsel sloeg in dunne plakken tegen balk en bint -, dan drong ook een starre klaarte naar binnen, die den schemer verjoeg en de geheimenissen openbaarde der zwammen die teer en bleek daar groeiden uit vocht en donkerte van den nazomer af tot in de Mei. Beneden aan de voorzijde was hun woonkamer, ruim maar laag, stoffig en bedompt. Het ruige en halfvergane kleed scheen met den vloer, de meubels met het vloerkleed saamgegroeid. Alles in die kamer was duister en zwaar, er waren geen bloemen en geen lichte gordijnen, geen spiegelend meubel en geen luchtige snuisterij. Portretten van grootouders hingen aan de wanden en schenen als de klok daarmee vergroeid. Wat haar vader deed en waarvan ze leefden in huis wist Heleen niet, er werd daarover nooit gesproken, zij vroeg er niet naar. Uit haar moeders verhalen, waarvan ze in later jaren wel geloofde, dat zij ze maar gedroomd of gelezen had, wist ze dat haar moeders familie rijk en aanzienlijk was geweest en daarna door onverstand tot armoe vervallen, en dat er vele kleine broertjes en zusjes waren gekomen en weer gegaan, zoodat zij nu nog maar met drie anderen overig was, de kleine broertjes en de oudere zuster. Zij drieën waren slank en bleek met blonde haren, maar de zuster kort en plomp, ze ging niet naar school en bij dag het huis niet uit, tegen den avond nam vader haar mee en wandelde met haar langs de rivier. Soms zat ze een volslagen dag in een hoek van den zolder op den grond, knaagde aan haar handen en bewoog grommend het lijf in bochten. Al haar vingers waren van het knagen geschonden; - somwijlen | |
[pagina 30]
| |
vertelde ze Heleen lange vertelsels zonder zin of samenhang, waarnaar Heleen peinzend luisterde, pogend te begrijpen; doch ze had ook haar booze dagen, dan was haar heele gezicht geslonken van nijd, beet ze zichzelf fel tot bloedens toe in den duim en kneep Heleen en de beide broertjes met klein-genepen oogen. Heleen dacht aanvankelijk over die vreemde gewoonten van haar zuster weinig na, ze wist niet beter of het behoorde zoo als een deel van huis en leven, en ze vermoedde niet voor veel later uit wat anderen in schimp en giftige scherts haar toebeten, dat die zuster krankzinnig was. Heleen's moeder was tenger, druk en bleek, ze zong met een schrille stem treurige Fransche liedjes, die ze als klein kind van haar grootmoeder had geleerd, doch waarvan ze den zin vergeten of nimmer geweten had, ook Heleen begreep ze dus niet, maar het deerde haar weinig; met het gelaat naar grootmoeders portret, luisterde ze peinzend en indachtig, onthield ze op den klank en neuriede ze bij zichzelf, zoovaak ze alleen was, net zoo lang tot ze een weekheid in zich voelde als gegraven en schreien moest. De ontroering en het schreien wilden niet altijd komen. Toen ze later de beteekenis van die liedjes wist, stelden ze haar teleur en kon ze er niet meer om schreien, het was of een diepte in haar voorgoed geëffend was -, ze had ze zich donker en woest als rotsen en ravijnen gedacht. Heleen's vader was forsch en stil, zijn handen alleen waren smal en zacht, hij lachte zelden, maar als hij lachte, deed die lach Heleen goed tot in haar hart en ze lachte mee, met vochtige oogen, doch ze hield niet van haar moeders drukke vroolijkheid, die maakte haar schichtig en stil en doofde gemeenlijk in dagenlange neerslachtigheid uit. Over dingen als braaf oppassen, plicht-doen en vooruitkomen werd in huis nagenoeg niet gesproken. Heleen dacht er uit zichzelf nimmer over na. Ze was van aard meegaande, fel en onverzettelijk alleen tegen geringschatting en dwang, van aanleg bevattelijk; het schoolleven deerde haar dus niet, straf was iets dat daarbij uitteraard behoorde en dat ze gedachteloos onderging, evenals het preeken en praten vooraf en daarna. Wanneer ze haar vader haar rapporten van de school toonde, lette hij weinig op de waardeeringen voor vlijt en goed | |
[pagina 31]
| |
gedrag en Heleen nam gauw genoeg die geringschatting voor het een en het ander over, zonder dat dit evenwel van invloed op haar doen en laten werd. Belooning of bijzondere lof voor hooge cijfers kwam niet voor, zoodat Heleen-zelf ook daaraan weinig waarde hechtte. In de klas had ze geen vriendinnetje, doch speelde met elkeen die haar vroeg zonder bijzondere voorkeur, ze plaagde niemand en deed in wreedheid jegens dieren en gebrekkigen niet mee, doch verzette zich evenmin tegen het doen der anderen. Ze hield van de menschen in haar huis, niet omdat ze vader, moeder en broertjes waren, maar omdat ze bij haar in het huis behoorden. Van het huis-zelf en de oude meubels hield ze bijkans evenzeer. Ze hield van wat bij haar-zelf hoorde en verlangde geen nieuws. Ze hechtte zich snel en sterk aan wie op haar vertrouwd of haar deernis ingeroepen hadden, die waren dan ook niet langer vreemd maar eigen, ze leed weken om het hondje, dat in den regen met haar mee naar huis geloopen was, dat ze weenend van deernis gevoed en getroost had, en dat haar vader had voortgejaagd in donker avond omdat het ziek was en vuil; ze schreide in de nachten daarna, zich radeloos afvragend waar het wel dolen zou, en in de avonden, dat het stormde, dacht ze aan de arme zeelui met trillingen van smart. Deernis, angst en pijn was in al haar genegenheid, voor het levenloos huisraad bijkans evenzeer als voor mensch en dier, om den ouden stoel die jaren lang naast den haard had gestaan en gebroken naar den zolder werd gebannen, deernis, die vaak zonder dat ze wist waardoor of waarvoor, als een benauwdheid in haar aanzwol, deernis als bloedende pijn, die gejaagd en radeloos maakte en elk goed ding verbitterde, zoodat ze veel en vaak schreide -, doch ze verborg dit alles voor haar omgeving. Elkeen zag haar als een willig, gehard en goedlachsch kind, sterk opgaand in spel, afkeerig van twist, de waarheid sprekend van nature, maar liegend zonder blozen als de nood het gebood. In school bezon ze zich nooit opzettelijk op kwaad, maar deed grif mee in rumoer of plagerij, want nooit kwam het in haar op, dat dit den meester deren of verdrieten kon. Hij bulderde en strafte en bleef daarbij de baas, de strijd tusschen kind en meester lag in de natuurlijke orde der dingen, Heleen had het nooit anders gezien. | |
[pagina 32]
| |
II.Heleen ging op school in een kleine, oude stad, een half uur gaans ver van haar huis. Ze kwam er langs den grindweg met de boomen, die liep van den rivierkant af, met holle bochten, de laagte in en tusschen de akkers door. Ze ging graag alleen en verveelde zich nimmer, maar keek neuriend om zich heen en peinsde over de dingen, die ze zag. Ze keek naar het zwoegen der boeren tusschen koren en koolzaad in de trillende hitte van den zomer en benijdde hun ruime en onbetwiste vrijheid, ze ademde in de vochtige winden van lente en herfst met open mond en halfgesloten oogen en begreep niet recht wat haar daaruit aanwoei en beving met zoete benauwdheid, ze staarde naar de gouden misten in September en October in eenzelfde heerlijke zwaarmoedigheid, - die ze niet begreep, doch waaraan ze zich gelukzalig overgaf, - doch ook de winter bekoorde haar nog met zijn zachte, onvaste dagen, de neveldagen vóór de Kerstvacantie, als er damp welt uit het warme land en bevend opstaat om de boomen. Het eenige, dat ze niet verdroeg, was het wreede, harde vorstgetij, het klare, koude winterweer, het open verschiet, het verstarde akkerland -, en op haar weg naar school schreide ze van koude en van rampzaligheid. In het stadje ging ze altijd denzelfden weg naar school. Ze wist en zocht er geen anderen; stond ze bij toeval in een vreemde straat dan voelde ze zich verdwaald en verloren, het aangezicht der huizen vijandig. Haar weg leidde dwars over een smal grachtje, waarvan het water roerloos en met troebele glanzen als van bezonken zeepsop tusschen de vooze schoeiingen der oude achterhuizen lag. Op het platte bruggetje bleef Heleen vaak staan, hing over de leuning en staarde zacht-ademend tegen die huizen aan. Daar was ook een koffiebranderij met deur en schutting tegen den walkant aan. Stond de deur open, dan rook Heleen den scherpen geur van het branden en in het witte licht tusschen schutting en muur stond op de binnenplaats een kleine man in bruin gekleed en draaide gestadig aan een groot rad. Heleen noemde hem in haar gedachten ‘De Slaaf’ en behield haar leven lang uit | |
[pagina 33]
| |
dat woord niet zoozeer de voorstelling van een klein, krom mannetje op een binnenplaats, als wel den reuk van koffie en het licht van een regendag. Zoo dikwijls Heleen hem daar mocht zien, nooit vroeg ze anderen, waarom hij er stond en wat hij er deed. Ze vroeg weinig naar de dingen, die ze zag, schoon ze veel opmerkte en nimmer iets vergat van wat ze eenmaal had gezien. Doch ze had voor zichzelf volkomen genoeg aan wat haar uit aanschouwing, klank en geur aanwoei en beving, herdacht dat in eenzaamheid, klonk aan elk ding een vreemd en vluchtig beeld uit haar fantasie en bewaarde ding en beeld gezamenlijk in één enkele voorstelling, die eigenlijk een aandoening en geheel en al haar eigendom was. Was Heleen het bruggetje over, dan moest ze een smal ingekneld huisje voorbij, waar een oud, halfblind dametje een leesbibliotheekje hield. In een engen uitbouw lagen op een hellende plank de opengeslagen boeken ten toon gespreid. Bijkans eiken dag stond Heleen daar en zag er dezelfde boeken. Van sommige kende ze alleen het vergeelde titelblad, volbedrukt met ijle trekletters en het zwarte prentje er tegenover, van andere twee bladzijden ergens middenin. Weken aaneen lag dat alles daar onveranderd, dan las Heleen op een dag plotseling nieuwe dingen, zag onbekende prentjes, maar verheugde zich niet. Ze had zich aan de bekende prentjes gehecht en voelde zich vervreemd en tekort gedaan. Maanden achter elkaar zag Heleen in den benedenhoek van de toonplank, vlak tegen het raam, het prentje en den titel van een boek, dat ‘De Fonkelende sterren’ heette. Een heer in een ouderwetsche jas, een bedroefde dame met sluier en sleep stonden daar hand aan hand onder den nachtelijken hemel; de heer hief de vrije hand naar de sterren omhoog. In den bleeken achtergrond van streepjes en veegjes meende Heleen tengere boomen, van nachtwind bewogen en verder daarachter nog donkere heuvelen te zien. Als Heleen daarnaar keek, beving haar een vreemd gevoel, van niet weg te kunnen, maar ook niet weg te willen, omdat het blijven en peinzen zoo zoet was. Ze stond zacht ademend vlak tegen het raam en gevoelde zich ver weg, maar als het lachen en joelen der voorbijtrekkende kinderen achter haar, haar beduidde dat het schooltijd werd, maakte zij zich los en ging gewillig naar school. Nimmer kwam het in haar op, zich ook maar | |
[pagina 34]
| |
voor eenen dag aan de strenge wet van het schoolgaan te onttrekken. Heleen was in geen enkel ding lichtvaardig. Eens op een dag waren de heer en de dame van ‘De Fonkelende sterren’ verdwenen, en lag een ander boek in hun plaats. Heleen schrok van haar eigen bedroefdheid, het scheen haar, als was haar een stuk van haar leven ontscheurd, ze kon dien dag op school niet leeren en zag de maten en gewichten op de kast voor het eerst in hun hatelijkheid. Schemer en stoflucht thuis leken haar ondraaglijk, en toen ze dien avond bezwaard en traag naar haar bed toe ging, bezon ze zich plotseling op een nieuw begrip en zei tot zichzelf: nu weet ik precies wat de menschen bedoelen als ze zeggen, dat iemand iets op het hart heeft. Ik heb iets op het hart. Een paar jaren later kreeg Heleen wel eens wat geld van haar vader en besteedde dat om boeken te leenen uit het oude winkeltje. Ze was klein en bloode en reikte maar even boven de toonbank uit, waarachter het tengere dametje zich in de nauwte tusschen de boekenplanken keerde en wendde. Dat dametje was vriendelijk en fijn; als ze zich over de toonbank heenboog en Heleen toesprak, trilde er iets in het kind en dreef als verteedering naar haar oogen. Eens vroeg ze haar in de woonkamer te komen en Heleen beschouwde dat als een uitgezochte eer. De trijpen meubeltjes en het glimmende koperen stoofje vond ze prachtig en deftig, ze mocht bij de tafel zitten en prentjes zien. Aan den eenen wand hingen tusschen de oude groote schilderijen witte strookjes papier, met zwarte silhouetjes. Op elk stond een kruisje geteekend. Het oude dametje wees Heleen hoe ze veertig tellen lang zonder met haar oogen te knippen naar dat kruisje staren en dan de oogen sluiten moest -, dan zou ze iets aardigs zien. Heleen vond het gewichtig en geheimzinnig, vatte er een in het oog, telde met kloppend hart haar veertig tellen en hield de oogen opengesperd, als gold het een bezwering, die door het geringste lijden kan. Toen sloot ze de oogen en zag plotseling het poppetje, doch nu groot, week en blinkend wit in de donkerte voor zich uit zweven. Ze schrok heftig en werd bang, liep weg en hield wijd de oogen open, om niet te zien, doch kon het toch niet nalaten ze telkens weer te sluiten, ten einde te | |
[pagina 35]
| |
weten of het er nog zou zijn. Het verscheen telkenmale trager en flauwer en bleef ten leste weg, doch Heleen wilde daarna niet meer bij het oude dametje in de kamer met de poppetjes komen. Thuis las ze met haar moeder de gehuurde boeken en tezamen bespraken ze de karakters, lotgevallen en wederwaardigheden der personen als betrof het werkelijke menschen. De meeste van die boeken waren vertaalde, Engelsche romans die van het leven op kasteelen verhaalden, van graven en gravinnen, jachtpartijen en liefdezaken, die Heleen half begreep, half uit haar verbeelding aanvulde en voltooide, tot haar geheele bevrediging. Zoodoende werd dat leven in die boeken voor haar de echte werkelijkheid, waartegen het weinige, dat ze thuis en op school vernam, in belangrijkheid niet opwegen kon en dat zich naar zijn aard zuiverder aansloot bij haar vluchtige ontroeringen uit kleur, geur en geluid dan de kleine gebeurtenissen van het dagelijksche leven. De beelden die lezend in haar verbeelding waren gerezen, bleven daar voor immer behouden en met hen bevolkte ze de ledigheid van wat haar op school werd medegedeeld. Ze ging eenmaal voorbij het winkeltje en las op de smalle strook van een boek, dat onder een ander uitstak, niet meer dan deze enkele regels: ‘De storm loeide, de golven sloegen tegen de rotsen met een ijselijk geweld, de ramen van de onbeschutte herberg trilden, doch de zeeman vernam het niet. Hij sliep en droomde. Maar plotseling zag hij in zijn droom een bleeke hand, die met opgeheven vinger naar een witte grafzerk wees. Hij las: “Gedenk Valentin Jernam, oud 31 jaar”. Met een schreeuw werd de zeeman wakker. Hij had zijn eigen graf gezien.’ Er was geen prentje bij, en Heleen had bij haar weten nimmer een zoodanige voorstelling aanschouwd. Doch toen ze, wit en tot in haar hart ontsteld, opkeek uit het boek, zag ze die kust en die rollende golven, de hooge herberg tusschen gespleten, woeste boomen, ze hoorde des zeemans schreeuw en zag hem opgericht in zijn bed, zijn oogen verknijpend tegen den gruwel, dien hij in den droom had gezien. Over die dingen sprak ze met niemand, doch ze bleven dagenlang haar nabij en gingen nooit geheel uit haar weg. | |
[pagina 36]
| |
Toen ze grooter werd, moest ze op school van vreemde landen leeren en van die landen kaarten teekenen. Ze kreeg dan evenals de andere kinderen een groot vel papier op haar lessenaar geprikt en trok met weifelend potlood de omtrekken na. Tot Engeland voelde ze zich meest aangetrokken, de plaatsnamen hadden uit haar boeken een bekenden klank, het was alsof ze er meermalen was geweest. Ze trok de blauwe lijntjes der rivieren, schetste de bergen bruin, zette zwarte stippen voor de steden, en zag de bonte bewegelijkheid der jachtstoeten onder herfstloof in een gouden mist, rook den fijnen geur van welkend loof en hoorde het diepe mischen van den wind uit de holten van het bosch, waar klank van hoef en voet teloorging in de dichte massa's van week blad... tusschen de stammen blonk het blank kasteel in een bonten band van laatbloeiende perken en bedauwde vijvers. Hier was het Schotsche Hoogland en mannen op steigerende paarden en met zwarte, wapperende mantels joegen over toppen en kloven voort in den nacht -, wolken stormden, spelonken gaapten, waar Rob Roy in school met de zijnen, edele Rob Roy, uit de wereld verstooten en met zijn groot hart tot rooverij gedoemd... naar het Zuiden toe vloeide milde zonnigheid over heuvelland en wei, de horizon was wazig en wijd, en gefladder in zoete lucht van goud-blond haar en speelschen lach der jonge edelvrouwen en haar kinderen, doch heel onderaan op de kaart hing een zware nachtlucht, lagen de kleiën wolken gelegerd, van donder gebeukt, van bliksem stil en spits gespleten, over een donkere, booze zee woei opgejaagd schuim als een bleeke sluier. Daar sliep de zeeman alleen in een herberg op rotsen en droomde van zijn eigen graf. Werd Heleen wakker uit deze zoet-bedroefde droomerijen, dan vernam ze tot haar verbazing en pijnlijke schaamte, dat er niets deugde aan haar kaart. Die werd voor haar schande te pronk naast het bord geprikt en ieder kind lachte haar uit. | |
III.Des Zondags mocht Heleen graag naar het stadje dwalen en onopgelet zwerven tusschen de menschen, die te kerk | |
[pagina 37]
| |
gingen, in een weelderigen geur van stervend loof, terwijl het zonlicht, uit de spleten der wolken gebroken, langs het loof van de bruine beukenboomen stoof en daartusschen zwervend roodgouden lichtjes ontstak. Ze was graag bij de Luthersche kerk, een sterk en blank gebouw met een slanke spits en een gouden zwaan boven in den hoogen gevel. Binnen het hek was een ruim plein met een heldergeel plaveisel, daar stonden kastanjeboomen in plekken schaduw en strooiden rozerood neer in de vroege lente. Heleen bleef voor het hek tot de kerk was begonnen, drentelde dan het plein op, liep er neuriend heen en weer met de handen op den rug en wachtte op het orgelspel. Zoodra dat aanving, zocht ze haar plekje achter een nis, drukte zich met den rug ertegenaan en sloot de oogen. Dan vloeide een zoete droefgeestigheid uit de kern van haar hart vandaan en trilde in kringen door haar leden heen, zooals water, wegtrillend uit het midden van een meer, zich wijder en wijder breidt en ten leste ook het oevergroen vangt en meevoert in zijn golving; haar dwalend gepeins stond stil, ze leek in eigen roerloosheid kwijnend op te gaan en te verdwijnen. Ze dacht nog aan het meisje met den mooien naam, dat den verloofde van haar gebrekkige zuster zoozeer liefhad, dat ze zonder hem niet verder wilde leven, doch evenmin wilde ze haar zusters weelde stelen tot haar eigen geluk. Dus ging ze, in wit gekleed, tegen den avond met haar rank roeibootje tot midden in het blauwe, koele meer, waar haar schoon, blank woonhuis stond, liet zich over den rand naar buiten glijden en verzonk. Het laatste dat ze zag, was een kerk met slanke spits boven het verduisterd groen van popels en cypressen en hoe de laatste kleuren van de dalende zon vervloeiden over het blauwe, blankwazige meer. Op den dag, dat Heleen dat zeldzaam ontroerende verhaal, 't welk in Italië voorviel, teneinde toe gelezen had, was ze zwaar van peinzen langs de kerk gekomen en had het orgelspel gehoord. En van nu af aan was die witte kerk met slanke spits en gouden zwaan en het gele plein met de goudloof strooiende kastanjes een plek van een vreemd land, van het land Italië. Des Zondags was het, alsof ze daar naar toe afgereisd was, ze schreide om het meisje en om veel andere dingen, die ze gevoelen, maar niet benoemen kon, doch sprak er met niemand over. | |
[pagina 38]
| |
Toen het in school tijd werd, een kaart van Italië te teekenen, kleurde Heleen, terwijl van teedere deernis haar vingers beefden, de plekken der meren zacht en wazig blauw -, ze boog het hoofd vlak op het papier en waagde het, het orgelspel uit de Luthersche kerk stil en zacht na te neuriën, toen zwol haar hart van zalig-smartelijk medeleed, haar stem brak, en in haar oogen rezen tranen, zoo verblindend en heet, dat ze zich niet verroeren dorst. Want ze was bang haar kaart te bevlekken. Mooie namen bekoorden haar zeer en wekten gedachten aan ruimte en schittering in haar op. Eens was ze op een winternamiddag, dat het vroor, naar den strengen meester van een hoogere klas gezonden, waar ze met het gelaat tegen den muur in een hoek bij de kachel moest staan. De kinderen van die klas leerden in donker aardrijkskunde en plotseling hoorde Heleen den naam Rio de la Plata noemen. Daar ging voor haar oogen een dobberen van blankgezeilde scheepjes aan op een ruime, diep blauwe, koele zee. Groene kusten breidden naar alle zijden open, schuim vlijde zich in roomige zoomen erlangs, zijdezachte schapen graasden en blaatten. Het duurde maar even, toen verzonk het weer. Heleen staarde opnieuw tegen den grauwen muur, doch nu niet meer rampzalig, maar stil-verrukt, alsof het zomer was. Ze trok krasjes in de verf met de nagel van haar pink en had gedurig nog een kleine rilling van geheime behagelijkheid. Dicht bij de school stond de bouwval van een oud, kerksch weeshuis, een ingezakt grauw brok muur met hoopen puin en stof achter de gapende ramen. Twee fijne berkjes met bast als zilveren tijgerhuid aan weerszijden van de toegespijkerde deur. Dagelijks ging Heleen langs dien muur zonder er acht op te slaan of er iets bij te gevoelen. Ze zou de kleur van de steenen en het aantal ramen niet hebben kunnen zeggen. Maar eens in een avond van April, de lucht was porceleinig bleek en blauw met koele, strak gepenseelde vegen, de verre sterren blonken nog maar flauw, ze was met haar moeder uit geweest en keerde zwijgend aan haar hand naar huis terug, zag Heleen het woeste kartelen van dien muur, en in de witte wijdte van de lucht de zilverbleeke teederheid der trillende berkjes. Het bang en zoet bevangende, dat ze kende, maar niet | |
[pagina 39]
| |
verstond, woei haar plotseling hevig en vol uit dit alles aan. Ze had jaren geleden in een reisverhaal over den grooten Muur van China gelezen, doch er nimmer een voorstelling van gezien. Dit was de groote muur van China en uit de porceleine wazigheid der lucht en het parelmoer van de kimmen vormden zich beelden en gestalten, vluchtig doch tegelijkertijd sterk, zooals geur vluchtig en sterk is, en bevolkten de ruimte achter den muur, die zich wijkend verbreedde en eindeloos werd. Sedert dien bleef dat zoo, doch niet anders dan wanneer de lucht porceleinig bleek en blauw was en de berkjes trilden in het zilverig licht van de vroege schemering. Vaak in die jaren had Heleen het gevoel, als vloog haar op het onverwachtst een vogel voorbij, dien ze grijpen wou, maar niet grijpen kon en die in het voorbijwieken een spoor van benauwdheid en bedroefdheid achterliet, hetwelk geest en leden gelijkelijk met machteloosheid sloeg, een gevoel, als vernam ze, temidden van spel en werk, een klank van ver, die ze kende of herkende, doch wilde ze luisteren dan was het weer stil. Het was eenmaal geweest op den landweg onder de boomen, in de schemering van een vroeg-winterschen dag, toen het grommen van den wind naar donder klonk. Heleen speelde met haar broertjes en wat vreemde kinderen, hier en daar uit een boerderij voor den dag gekomen, versteken tusschen de boomen en op haar beurt moest ze de oogen sluiten en wachten op hun roep. Ze stond onder een boom, drukte de vingers in de oogen, ademde zacht lachend in de palmen van haar handen, geest en leden op vangen en grijpen gespitst en vaardig, maar niemand riep en niemand kwam. Toen ze de handen liet vallen en verwezen om zich keek, zag ze den weg verlaten en vernam geen gerucht dan den wind in de boomen boven haar hoofd. Daarheen was in willooze bevangenheid haar blik gerezen, ze had de wolken zien trekken op de lokfluit van den wind, het was geweest, als werden haar voeten zacht aan de plek waar ze stond, in de aarde vastgeklonken, zooals wanneer ze voor het boekenhuisje stond, ze ademde stil en snel, haar gedachten verstoven in ijl en zoet-vreemd gepeins, de vogel wiekte aan, en ze wilde hem grijpen en meende dat ze het ditmaal kon, daar sprongen de kinderen achter de stammen | |
[pagina 40]
| |
vandaan, haar geduldigheid moede, en stietten haar speelsch weg van de plek, waar ze zich meende vastgeklonken. En een woeste drift was als wervelwind in haar opgestoken, ze wilde beuken, ze wilde bijten, ze zette wit en snikkend de lachende kinders na, totdat plotseling haar woede brak en ze ook lachen moest en trillend stilstaand, zich de ijle tranen van de wangen wischte. Wel had ze daarna weer meegedaan in het spel, maar dien ganschen avond bleef het gevoel, als was haar iets van bijzondere waarde juist voor ze 't grijpen wou, ontrukt. Bij poozen huiverde ze van onbehagen en onverklaarbaren tegenzin, haar kaken verkrompen, alsof ze onpasselijk worden zou. Het was een andere dag geweest, dat Heleen in den stillen namiddag in het bosch was gedrongen en met de kin op de opgetrokken knieën tusschen de boomen zat en zonder dat ze wist hoe ze aan die gedachte kwam, starende overdenken ging, wat er nog zou bestaan, als er niets bestond van alles dat ze tastte en zag. Toen was het geweest, alsof binnen in haar en buiten om haar muren weken en geruischloos ineenvallend tot niets, een zwarte ruimte lieten aan allen kant, alsof zijzelf zonder geluid en zonder pijn, maar vredig en zacht van alles dat was werd losgetrokken en in roerloosheid opging en verdween; vormen versmolten, kleuren vervlogen, licht verging, doch er kwam geen duister, de grond verzonk, een dak trok omhoog en liet eindelooze ruimten onder zich. Eén seconde duurde het, dat Heleen wist, dat ze nu voor zichzelf niet bestond, en dat de wereld voor haar niet bestond, - toen knapte een tak en er ruischte een boom, een verschrokken vogel riep en een blad viel neer aan haar voeten. Heleen ontwaakte en haar hart klopte vreemd en vol om wat ze had ervaren. Vaak sloop ze naar dienzelfden boom terug, duwde haar kin tusschen haar knieën en staarde en spande zich in, de keel als gesnoerd van spanning en benauwdheid, - nimmermeer kwam die seconde terug, ze worstelde om los te komen, doch vermocht het niet. Wilde ze of wilde ze niet, haar aandacht hechtte zich aan de boomen, de lucht, stemmen van ver of het schuifelen van haar eigen adem. Het eerste boek, dat Heleen beetgreep met een heet verlangen naar redden en helpen, zoodat ze haar onmacht leed als een marteling, was het boek ‘Alleen op de wereld’. | |
[pagina 41]
| |
Weken achtereen leefde ze bevende mede met den zachtaardigen, ouden man en den bleeken, teederen knaap. Ze zag ze met hun wezenloos en trouwhartig dierengebroedje over de barre bergen trekken en barrevoets langs de wegen gaan, waar de avond viel en de barsche hofhonden knarsend blaften uit ongure behuizingen, waar het regende en woei. Daar sjokten ze, zwijgend en gelaten, smeekend maar niet verhoord, waar ze licht zagen vragend, maar in donker verstooten en ten leste snikkend in elkaars armen met de zacht-klagende hondjes, de stille, trillende aapjes om hen heen op den natten weg en naar hen opziend. Doch ziedaar, aan den duisteren kruisweg, die zich eindeloos in het land verloor, achter dien koolzwarten woesten olm, daar stond nog een huis en in dat huis woonde zij, Heleen. Daar klopten ze nu zwak en weifelend, bij voorbaat al in weigering en hardvochtigheid gelaten en zijzelf deed blijde de deur wijd open en liet ze allen in en sloot de deur, dat kilte en donkerte niet meekomen konden. De storm mocht nu vrijelijk woeden in den nacht, die kwam, licht en vuur bleven ontstoken, de dieren werden gekoesterd in zachte mandjes rondom den haard, de oude man en het jonge kind kregen soep en brood en bed. Heleen zorgde voor allen en gunde zich geen rust, doch ze leed het sterkst haar deernis om den ouden man. Het was winter, overal lag sneeuw, de lucht hing er zwaar van en de wegen waren verlaten. De oude man en het kind zwierven over de aarde en misten wederom brood en bed. O, had zij er ook nu mogen zijn, dat hij niet in de steengroeve had behoeven te sterven, had ze in gindsche donkere stad mogen zijn en de jongetjes waren niet in een onder-grondsch gewelf gemarteld en mishandeld door den boozen padrone, zij immers had alles uitgebracht en hulp gehaald en rechters geroepen en menschen overreed om de jongetjes bij zich op te nemen. De boosaard van een padrone zou zwaar worden gestraft.... Maar stil -, nu is hij alleen in zijn koud en duister kelderhol, zie in zijn oogen, hij wacht trillend zijn vonnis, hoor naar zijn stamelen, hij heeft berouw. Plotseling is ook hij oud en een verkommerde stumper, snijdt de touwen door, waarmee hij is gebonden, laat hem los, laat hem vrij. Hij wil een goed mensch worden en wij kunnen niet vrij-uit juichen, zoolang als hij in boeien ligt. | |
[pagina 42]
| |
Zoo droomde Heleen over het boek en liet haar tranen vrijelijk stroomen. Hoe knauwde haar dan de werkelijkheid, als ze tot bezinning kwam. Schoon Heleen bij voorkeur vredige en zachtaardige boeken las, was ze geenszins afkeerig van die verhalen, waarin van dapperheid en heldenfeiten werd gewaagd. Boven moed en dapperheid stelde ze echter edelmoedigheid. Edelmoedigheid was en bleef het hoogste. Leed de edelmoedige door zijn edelmoedigheid, dan voelde ze niets voor hem van haar gewone snel opgewekte deernis, daar ze hem rijkelijk beloond achtte door het blijde besef van wat hij had verricht. Hij had macht om te dooden en schonk leven, macht om te wreken en vergaf, de hulde en de bewondering der anderen en de voldaanheid over zichzelf vooral maakten hem in Heleen's oog wel zoo rijk dat elk beklag overbodig was. De verhalen, die haar zoodanig in verzet en in beroering brachten, dat ze soms niet ten einde toe lezen kon en in den telkens hernomen kamp tusschen weerzin en benieuwdheid de laatste het toch afleggen moest -, waren die, waarin plomp onrecht en redelooze onderdrukking zegevierden. Ze werd dan bleek en knarste haar tanden, balde haar vuisten tegen de beulen, die onschuldigen lieten zuchten in een donker hol, tusschen padden en geraamten, en rilde van een onbehagen, dat sterker was dan haar drift. Dat onbehagen zwol tot walging, een gruwel, haar lijf en ziel te zamen aangedaan, wanneer er van smaad, mishandeling en foltering sprake was, en ze ondervond datzelfde later, als een jongen op straat haar en andere meisjes leelijke woorden naschreeuwde, doch veel erger dien keer, toen een vreemde man in een oploop haar aanraken wilde, en het allerergst toen ze zag hoe een heer, zwijgend en met opeengeklemde lippen, zijn jammerlijk-jankenden hond, een gladden, zwarten hond, afranselde met zware, rake zweepslagen, terwijl hij hem met de knie op den nek tegen de straat hield gedrukt. Ze vloog op den man aan en balde trillend de vuisten, met een gevoel of deze ondraaglijke smaad haarzelf was aangedaan, doch week geslagen voor zijn smalenden lach en schreide van onlust en van afschuw, die niet wijken wilden uit haar lijf, nog uren daarna, en haar met schok en plotse rilling verontrustten. | |
[pagina 43]
| |
Sinds Heleen had gelezen, dat Zigeuners kinderen rooven en wegvoeren en opbrengen tot een jammerlijk leven, ging ze niet uit huis en tuin vandaan, als er in het stadje of in de naburige dorpen kermis werd gevierd. Ze bewaakte dan haar kleine broertjes, dat niemand ze rooven en wegvoeren zou. Mannen met orgels en jongens met apen kwamen afgedwaald tot voorbij haar huis; ze keek ze onbevreesd in de donkere oogen; zoolang zij maar in huis was, konden ze loeren, zooveel ze wilden. Doch hadden ze geen boosheid in den zin, dan mochten ze ook binnenkomen en haar gasten zijn, om te verhalen van de landen, waaruit ze afkomstig waren. Aldus leefde Heleen haar eerste levensjaren en schiep zich in haar eenzaamheid uit klanken, geur en kleur een eigen wereld en niemand voerde haar daaruit weg. Want in en uit huis ging en kwam ze ongestoord, ze zwierf uren ver weg, verlaten en frank als een Zigeuner en geen mensch ondervroeg haar naar wat ze had ervaren. Het schoolgaan had evenmin vat op haar; in een klas van bijna vijftig kinderen ging ze verloren en droomde vaak uren ongestoord, terwijl de meester sloofde met de dommen. De zon scheen, en de wind woei, slanke takken zwierden groen en goud de ramen langs, van ver klonk het fluiten van de stoomboot op de rivier, een dubbele stoot van ongelijke hoogte, als wit en geel tegen elkaar. De rivier was blauw en breed tusschen heuvelen en glooiende groene dalen: de Garonne. Lichtspikkels dansten fel tusschen flarden schuim, kleurige meisjes spoelden goed en leien het naast zich te bleeken in de lucht. Over den grindweg, in de verte, waar de huizen lagen in de trillende wazen hunner gaarden gevat, kwam Vitalis aan op zijn staf geleund en het kind ging klein en vlug aan zijn hand. Nog weer toeterde de boot, de gladde golven richtten zich op, rondden zich glanzende om en braken neer, spikkels dansten tusschen schuim, ze kwamen aan, ze gingen voorbij, ze trokken verder.... Buiten was het donker en in de schemering van de klas gonsde het gedempte rumoer, dat beter dan stilte de broosheid van droomen gedoogt. De vlagen rukten en sloegen den fijnen regen te pletter tot zilverloovers tegen de ruiten. Nu stonden ginder in het veld de rietlanden rondom den molen blank onder water. | |
[pagina 44]
| |
De molen klepperde, de plassen rimpelden rillend in den wind, dorre pluimen wuifden, riemen plasten en sopten met het zoet, droefgeestig geluid, dat tot verlangen en mijmeren drijft, booten schuurden langs den dijk, mannen, zwaar gewapend, zwijgend, rezen hoog op, klommen naar boven, en bestormden den molen. Het waren de Watergeuzen. Het werd avond, het witte daglicht ging te loor, de plassen verzonken in grauw en zwart -, nu roeiden ze weer naar hun dorpen terug. Heleen was in die dorpen achter bosch en plassen nimmer geweest en verlangde er niet heen te gaan. Ze kende de spitsen der kerkjes, de omtrekken van het geboomte, somwijlen den rooden schijn der daken in avondzon en ze wist het voor zichzelf goed en wel, daar hadden de geweldige Watergeuzen gewoond, en daar bleef voor eeuwig alles voor hun geest vervuld. Heleen luisterde graag naar draaiorgels en onthield gemakkelijk hun vleiende of droevige wijsjes. Neuriede ze die later op haar weg naar school, dan vloog er plotseling een vlucht van herinneringen in haar op, aan dingen gezien - en soms onbewust gezien - woorden gehoord en geruischen in de lucht vernomen op het oogenblik, dat ze voor de eerste maal door dat wijsje was getroffen geworden, doch alles blonk dan in een waas als van gedempte feestelijkheid. Ze bemerkte ook al gauw, dat melodieën haar hielpen in wat meer was dan onthouden en herinneren: het vastklinken, proevend bezinnen en daarin opnieuw en sterker beleven van het eens genotene of geledene. Zoo ging ze bewust melodieën verbinden aan wat haar in verhalen en op haar zwerverijen blijde of droevig had ontroerd, zonder dat ze wist waarom, opdat ze het door middel van zijn eigen wijsje zoo vaak ze wilde zou kunnen oproepen en trachten te raden, wat het wel had beduid; zij vermoedde toen al wel vagelijk, dat achter elke aandoening een beduiden schuilt. Op deze wijze hield ze de kleinste gebeurtenissen en stemmingen jaren lang ongedeerd in haar geheugen en bracht ze in het licht, wanneer het haar behaagde of noodzakelijk scheen. | |
V.Heleen werd twaalf jaar oud en kende van het woord | |
[pagina 45]
| |
vertrouwelijkheid het wezen ziet, slechts den klank, er was nog nimmer vertrouwelijkheid naar haar toe gekomen of van haar uitgegaan. Op school had ze nog altijd geen vaste vriendinnetjes, ze hechtte aan bezit van moois of lekkers weinig waarde, en kon er vooral dan licht van scheiden als maar haar deernis was opgewekt. Ze bezat noch den wil, noch het vermogen iets te weigeren, dat haar werd afgevleid en gevoelde zich edelmoedig gelijk de helden in haar romans, wanneer ze alles verdeeld, en niets voor zichzelf behouden had, doch de kinderen in de klas hielden haar voor suf, beroofden haar meedoogenloos, lachten haar daarna uit en lieten haar staan. De begeerte naar kennis uit de tastbare werkelijkheid, bleef Heleen ook in die jaren ontbreken, ze wist van geen enkel voorwerp, hoe het in elkaar zat, had nog nooit iets uiteengenomen om er de werking van na te speuren en liep de ambachtsprenten tegen den muur achteloos voorbij, terwijl de tafereelen uit het menschelijk leven of uit de natuur, hoe innig ook bekend, haar altijd weer opnieuw boeien konden en altijd opnieuw wat nieuws vertelden. Daardoor bleef het aantal harer zakelijke voorstellingen ver beneden het aantal dat men bij kinderen uit het volk aantreft op hun twaalfde jaar, terwijl tegelijkertijd haar ervaringen uit boeken en vooral die uit eigen gevoel en eigen verbeelding zoodanig uitgroeiden en zich verdiepten, dat ze daaraan meer bezat dan veel kinderen en dan de meeste menschen. Heleen's vader en moeder hadden geen vrienden en kwamen nooit bij vreemden aan huis, noch kwamen die bij hen. Een enkele maal zag ze haar oom en tante, stijve, koele menschen, mooi gekleed en in goeden doen. Heleen wist van hen alleen, dat ze hen hielpen om te leven en ze bemerkte, dat haar moeder schuw en gedrukt als een kind zonder zelfvertrouwen in hun bijzijn was. Het groote leed van deze jaren kwam voor Heleen uit haar jammerlijke angsten en haar ellendige droomen. Er waren wel dagen, donkere dagen vol storm en regen in den herfst, als het heele huis kraakte en er overal getik van lekkende droppen viel te hooren, dat Heleen in geen enkele kamer en zelfs in den tuin bijkans niet alleen dorst zijn, huiverend voor valluiken en geheime deuren. Bevend en bang, | |
[pagina 46]
| |
zich overal tusschen scherpgeklauwde spookselen verstooten wanend, zwierf ze af en aan, vermeed de gelige vochtplek op den muur achter de deur, vermeed het bovenal naar boven te gaan. Daar was een gemetselde schoorsteen van kantig ingebrokkelde roode steenen, met een klein, grijs, toegegrendeld deurtje erin, waarachter de gevangen wind soms gruwelijk te keer ging en het nooit geheel en al stil en richtig was. Als het kwam, datgene, waarvoor ze bevreesd was, moest het daaruit komen, en haar vrees was volmaakte zekerheid: éénmaal zou het komen. Eenmaal zou het onverwacht voor haar oogen staan, voordat ze die toeknijpen of afwenden kon. Wanneer Heleen in boekjes las van ‘spoken, kind'ren, zijn er niet’, dan geloofde ze dat geen seconde. Ze overwoog zelfs niet, of het misschien toch niet mogelijk kon wezen. Spoken waren er, eenmaal zou zij ze zien, hooren en voelen, het was zoo zeker, als dat ze dood zou gaan, en het kon elken dag op een plotseling uur gebeuren. Ze vreesde vooral ineens te worden aangeraakt en wel in de holte tusschen haar schouders. Daar zetelde haar angst als kilte en huiver voelbaar. Heleen verborg in haar diepste wezen dit klein, gruwelijk geheim, dat ze bijwijlen bang was voor haar eigen moeder. Ze wilde in de avonden, dat er storm en wolken waaiden om het huis, niet met haar alleen gelaten wezen, maar ze had niet de macht en den moed om dat alleenzijn te weerhouden. Als ze dan tegen den avondschemer haar vader zag uitgaan, voelde ze alreeds haar onrust in aantocht als een koude damp, die van alle kanten op haar aftrok - er behoefde maar het geringste te geschieden en het zou zich verdichten en overal op haar vastzetten. Ze zette zich stijf van angst in haar stoel, nam een boek en wilde lezen, doch spiedde stil en schichtig boven de bladen uit met drogen mond naar moeder, die zacht-ademend staarde in de lamp. Hoe bleek leek ze, hoe fel en vast haar mond, de oogen leeg en ver, ze was heengegaan en had Heleen alleen gelaten, ze voelde het vast en bang, moeder was heen, zij was nu alleen, soms voelde ze het ook, alsof moeder dood was en ze haar hadden gelaten met haar lijk. Plotseling verkromp ze -, alles in de kamer begon stil en sidderend te leven, de vale grootouders aan den wand bewogen de oogen en | |
[pagina 47]
| |
staarden haar aan, er waaiden schaduwen achter den haard, en onder de tafel het dwalend iets, dat zweeg en greep en beet, zij zelf ging op tot een damp van kouden angst, waarin haar razend hart bleef bonzen, elk oogenblik een knauw of killen beet aan haar lichaam verwachtend en machteloos tot vlucht of verweer, zooals in droomen. Haar voorhoofd was ijzig bezweet, in haar borst scheen haar hart te sterven en stervend te smeeken, dat het zoo niet blijven moest. Dan scheurde zich haar stem los uit haar keel en vroeg en drong, dat haar moeder hooren en weerkeeren zou en met haar bijzijn den rampzaligen angst verdrijven. En als moeder antwoordde, schor en hokkend, en opkeek en bekwam met herlevende oogen, dan zonk Heleen trillend in haar stoel terug. Al haar spieren ontspanden zich, haar hart bedaarde, wat onder tafel waarde week en verdween, damp trok op, aan den wand doofden oogen en gelaten, angst ging in ijlte heen, maar bleef, veraf loerend, om haar opnieuw te bezetten. Niet voordat vader inkwam en Heleen hem vleiend tegemoet vloog, was het huis opnieuw van hen alleen en veilig. Doch gruwbaarder dan haar angsten waren nog de droomen, waartegen ze weerloos en van hulp verstoken alleen stond. Er waren dagen, dat ze uren vooraf tegen dat van slapen gaan opzag, en bij voorbaat beefde voor de benauwde martelingen, die haar van den komenden nacht te wachten konden staan. Menigmaal nam ze zich voor, zoo lang mogelijk wakker te blijven, lei zich bevend in bed en zoog gretig haar aandacht vast op het kleinste gerucht in huis. Zoolang ze haar vader nog hoorde en al haar gedachten samendrong op wat hij beneden deed, klok-opwinden, deurgrendelen, waterhalen, behield ze een betrekkelijke rust, waarachter toch alreeds de angst voelbaar gereed lei, om haar te bespringen. Doch werd het dan stil, en verslapte de spanning van luisteren en wachten, dan viel ze bevend in haar kussen terug en woelde bleek en zwak zuchtend, schreiend met een bitter verwrongen mond en niet wetend wat ze beproeven moest, slapen gaan of wakker blijven. Want sloeg ze de oogen open en keek ze op in het duister onder de binten, dan benauwden haar dolende vormen, deed zij ze toe, dan spookten uit de diepte rosse en fel witte schijnselen op haar af, vormloos, maar die vormen aannemen | |
[pagina 48]
| |
konden en ze wentelde zich om en om en stortte eindelijk heftig schreiend haar angst uit mond en oogen in haar hoofdkussen neer, tot ze uitgeput insliep en droomde. Wanneer kinderen op school met vroolijken ophef vertelden van wat ze in den nacht hadden gedroomd, grappige of gruwelijke verhalen, keek Heleen ze zwijgend en weifelend in de oogen, en geloofde ze niet in wat ze zeiden, want wie kon lachend over zijn droomen spreken? Haar droomen waren meestal onzegbaar gruwelijk en tot in de gewoonste dingen ontstellend vreemd. Ze kende gedroomde landschappen, die jaren lang bij poozen weerkeerden voor haar gezicht en haar verontrustten, zonder dat er in dien droom iets ergs of bijzonders was voorgevallen. Ook droomde ze wel van varen in de boot, van loopen door het land -, en zelfs dan schenen land en boot dat ontstellende als uit te zweeten, ze wilde dikwijls weten wat het was en ontwierp daarom bij het ontwaken naast het wijkend droombeeld snel het werkelijk beeld van die bekende dingen, doch bevond hun onderscheid wel sterk en beslist te gevoelen, doch niet te benoemen. Het ergste, dat haar overkomen kon, was eenzelfden droom twee keer achtereen te droomen, dan was ze den volgenden dag wild van onrust en vrees dat het wederom komen zou. Dat was geschied met den droom van de drie mannen, de droom, waarin de kamer beneden wijd werd tusschen de wijkende wanden, het licht in de lamp bleeker en geler en tienvoudig verspreid en elk ding in de kamer stond te trillen van een benauwd voorgevoel. Vader en moeder, de broertjes, de zuster en zijzelf, keken allen in éénzelfde seconde op en elkaar aan, sloegen één seconde later allen de oogen neer met sidderende lippen. De drie mannen zaten weer in hun midden, spraken niet, bewogen niet en keken toe. Ze zaten er avond aan avond, niemand wist van waar en hoe ze binnen kwamen. Doch erger dan hun bijzijn was het gruwelijk oogenspel, dat nu aanving. Heleen's oogen trachtten die van haar vader te naderen, om hem te smeeken, dat hij op zou staan en van buitenshuis hulp gaan halen, ze zag haar blik als een trillende zilverdraad naar haar vader uitgaan, doch halfweg werd die blik ondervangen en weggevoerd door de sterkere blikken der mannen. Niemand van hen kon de anderen met de oogen naderen en beduiden, over de tafel | |
[pagina 49]
| |
trilden de blikken als zilveren draden, werden gevangen en weggevoerd.... de spanning steeg ondraaglijk, een suizen werd hoorbaar en alles stond op barsten -, tot Heleen wakker sloeg en zich heet zweetend alleen bevond in den nacht, met een roode hel van angst in haar hoofd. Dan dorst ze geen lid van haar lijf verroeren, in de stilte niet opstaan en niet krijten en leed haar marteling tot de dag door raam en reten drong, sprong het bed uit, stortte zich op den grond en strekte haar armen naar het licht. Ten leste zwol de benauwdheid van hare angsten zoodanig in Heleen's wezen aan, dat ze elk ander gevoel uit haar verdrongen. Er waren dagen, dat ze niet dorst opzien naar het gelaat van de maan en de vormen der wolken, dat ze, in den schemer, van den weg af kwam aangedraafd, verward in haar adem en zich met sidderend lijf tegen de buitendeur stortte om die te grendelen en zich met voorwendsels en jokkens aan het gevaar, naar boven te moeten, zooveel mogelijk onttrok. Toen Heleen's vader van die angsten begon te vermoeden, besloot hij er zijn wil rauwelijks tegen in te zetten tot Heleen's eigen baat; zijn minachtende woorden knauwden haar wel, maar ze gaf niet altijd toe. Doch eens in het schemeruur, ze zouden juist hun maal beginnen en Heleen zat reeds aan tafel, beval hij haar naar boven te gaan en een mandje te bergen in een kast. Heleen werd grauwbleek, maar ze zweeg en rees op en ging de kamer uit en klom bevend bij de duistere trap omhoog naar boven. Ze kwam de verlaten kamer in, binnen de stoffige ruiten hing het doodsche donker, koud klonk haar stap op den plankenvloer, de kast kierde en sloeg kelderlucht uit. Ze vermeed het naar het grendeldeurtje in den schoorsteen te kijken en beproefde het veilig beeld van de kamer beneden, met lamp en witgedekte tafel, voor haar oogen vast te houden. Ze sloot de kast, rilde in de kilte, en ging naar de trap terug. Doch toen ze voorbij het deurtje kwam, voelde ze zich plotseling beloerd, alsof gretige oogen zich verdrongen achter de reet om haar en het licht te zien. Lam van angst kwam ze bij de trap, zette wankelend haar voet op de bovenste trede, toen hoorde ze duidelijk achter zich den grendel knappen en dat het deurtje opensloeg. Een tocht streek haar langs | |
[pagina 50]
| |
het gezicht, iemand stiet haar tusschen de schouderbladen aan en in het duistere trapgat neer naar beneden. Ze viel neer op haar gezicht, voelde een krimpen door haar lichaam en dat het bewustzijn haar ontvloeide. | |
VI.Heleen had in den val haar been gebroken, ze werd opgenomen en in bed gelegd. De dokter kwam en ondervroeg haar, doch ze liet niets uit van wat haar was overkomen en verzette zich schreiend tegen het onderzoek, snikkend van drift om den smaad van zijn lachende kleinachting en zijn overmacht, die haar deed wijken. Er werd een bed voor haar gespreid in de warme woonkamer, en ze behoefde niet meer naar boven. Ze sluimerde veel tusschen lichte kille koortsen, maar de droomen bleven weg. Haar zuster sloop vaak naar haar bed en vertelde haar vertelsels; eens echter wilde ze het verband van haar been plukken, toen werd ze door vader de kamer uitgebracht en boven opgesloten. Haar schreeuwen en snikken kwelde Heleen zoo ellendig, dat ze meesnikte in haar bed. Tegen de lente ging de zuster het huis uit, er kwam 's morgens vroeg een rijtuig, vader stapte met haar in en ze reden weg. De broertjes kwamen, verschrokken van 't gekrijt, met ontstelde gezichten naar beneden; in de kamer bleven vergeten de gordijnen neer en het lamplicht vocht zwak en bleek tegen den zwellenden dag. De broertjes gingen naar school en Heleen bleef met moeder alleen en deze ging aan haar werk in den jachtigen draf en met den ijlen, afwezigen blik, die Heleen kende van haar benauwde avonden. Herhaaldelijk draafde ze haar bed, dat voor het raam stond, wezenloos voorbij, Heleen hoorde het schuifelen van haar adem, dat naar zacht steunen leek en voelde haar rokken langs zich wapperen. Ze wilde er niet aan denken, wendde zich af, keek in de frissche ijlten van blauw en wolken omhoog en verheugde zich, dat de boomen al knoppen zetten. Even brak de zon nog door, en Heleen sluimerde in en werd niet wakker, voor de broertjes weerkeerden van de school. Een korten tijd daarna ging zijzelf ook weer naar school terug en kwam er in de hoogste klas. Een paar dagen | |
[pagina 51]
| |
tevoren was haar oom thuis geweest en had met den vader over haar gesproken. Heleen zou onderwijzeres worden, was gezegd, omdat ze dan op haar achttiende jaar op een fatsoenlijke manier voor zichzelf kon zorgen. Heleen nam alles aan, wat over haar werd besloten. Het begrip: toekomst, gloorde bleek in haar aan. Ze zou voortaan niet langer van den eenen dag in den anderen leven. Dit bleef haar bij. Het geleek Heleen later, als ze dit alles overdacht, of van toen af het schoolleven vat op haar ging krijgen en haar met bewuste indrukken vervulde. In den teederen, bleek-gouden Mei'schen morgen, dat Heleen voor het eerst weer schoolwaarts ging, speelde een orgel ‘Les pas des Patineurs’, de dartele blaadjes keerden en wendden zich aan de boomen, Heleen kon er haar blik niet van losmaken, haar zoete zwaarmoedigheid zwol in haar aan en maakte, met klank en wind en kleur tezamen, dit oogenblik onvergetelijk. En als ze het herdacht, dan scheen het haar tevens of ze juist op dienzelfden Maandag de school en de kinderen en de meesters met andere oogen was gaan bezien. Niet langer was schoolgaan de gedachteloos vervulde taak van elken dag, zonder verder verband met het overig leven, en de meesters waren meer dan het natuurlijk toebehooren van klas en school, zij ook waren menschen, die een eigen leven leidden en wenschen koesteren konden buiten de school. Het leek haar nu vreemd, dat ze dit niet eerder had geweten. Haar eigen bestaan was niet langer, wat het was geweest, het verborgen leven van haar verbeelding, veilig binnen de kleine zorgelijkheden van school en huis -, dit scheen wel plotseling gedaan. Als uit een schuilhoek trad Heleen te voorschijn en de werkelijkheid tegemoet. Gestalten wonden zich los uit een omneveling, wonnen in scherpte en beduidenis, de kinderen, die voor en achter en naast haar in de banken zaten, waren afzonderlijke personen, die ieder op zichzelf eigenschappen bezaten en naar die eigenschappen beoordeeld konden worden, ook zijzelf zou door anderen gadegeslagen en beoordeeld worden. Zij voelde de begeerte een goed oordeel waardig te zijn en niets scheen haar natuurlijker dan dat de menschen haar zouden vragen, wat menschen in boeken elkander vroegen: eerlijk en trouw en edelmoedig te zijn. | |
[pagina 52]
| |
In de klas kon nu haar gebrek aan zakelijke voorstellingen niet langer verborgen blijven en schoon ze wel eens geprezen werd om de wijze, waarop ze verhaalde van dingen die ze in boeken had gelezen en om al de vreemde namen en ongewone woorden, die ze tot haar beschikking had, vaker bulderde er gejuich uit de banken als ze domme antwoorden gaf of onbeholpen was. De handige en slimme volkskinderen waren haar met hun beperkte schranderheid in veel dingen vooruit en hoonden haar zonder deernis, en daar Heleen de dingen, die anderen wisten en konden, altijd moeilijker en bezwaarlijker vond, dan wat zijzelve wist en kon, achtte ze zichzelf onbruikbaar en dom en begon er over te tobben, hoe het op die manier met haar moest gaan. Pijnlijk gevoelde ze al wel, dat haar een ander leven dan dat in de boeken beschoren zou zijn. In dit laatste leerjaar op de kinderschool kwam Heleens ontwakend bewustzijn met velerlei nieuwe dingen in aanraking en begon ze vagelijk van zichzelf rekenschap te verlangen van wat ze daaruit innerlijk ervoer -, tot nu toe was ze met die ervaringen-enkel meestal tevreden geweest. Heleen had allang tot haar teleurstelling begrepen, hoe weinig edelmoedigen er waren onder de kinderen, die ze kende. En toen er nu op een middag een vreemde heer in de klas kwam en hem ter eer de rekenles werd gestaakt en uit een boekje gelezen, waarin een lesje stond van een braaf meisje, dat Jansje heette en zoo maar haar nieuwe verjaringsgulden aan een armen man weggaf, en toen nu die heer met een oolijken glimlach en een knipoog naar den meester den kinderen vroeg, wie er wel met zijn gulden evenals Jansje zou hebben gedaan en toen daarop al de kinderen den vinger opstaken en riepen en het bovenlijf uit de banken hieven om toch vooral maar opgemerkt te worden, toen kon Heleen het niet verdragen. De walging kroop in haar op met een vluchtige drift om den blik en den glimlach, die toch haar persoonlijk niet gold - eenzelfde drift als toen de dokter haar onderzoeken wilde en glimlachte om haar verzet - daar ze die kinderen kende in hun geniepige hebzucht, ze stortte bot en woest het hoofd in de armen op de bank en schreide toomeloos. Rondom haar werd gelachen, de meester maakte zich boos, de vreemde heer overreedde en onder- | |
[pagina 53]
| |
vroeg met een stem waarin belangstelling bleekte tot verveling, maar Heleen antwoordde niet en hield met alle macht hoofd en armen op de bank gedrukt. Ten leste werd de meester ongeduldig en zond haar op de gang, daar stond ze vernederd met oogen en keel heet en gezwollen en rilde van rampzaligheid. Maar in die rampzaligheid sloop langzaam-aan een bevreemding voor zichzelf. Wat had ze toch gedaan, wat had ze toch gewild? Waarom was haar walging geweest? Om het liegen dat zijzelf vaak genoeg zonder blozen deed, als ze van straf of dwang vrij wilde komen? Neen, ze voelde het onderscheid zonder eenigen twijfel fel, maar tastte vergeefs naar woorden om het zichzelf duidelijk te maken. Doch dit oogenblik vol innerlijke zekerheid en onzekerheid tegelijk ging niet meer heen uit haar geheugen. Wanneer in dien tijd van haar leven Heleen las of luisterde, kwam vaak dat gevoel, alsof de dingen, die ze vernam, een dieperen, veelal bangeren zin hadden, dan hun schijn deed vermoeden. Ze onderging dat als beklemming, een benauwing, die even in haar opliep en in vage, nare mijmering vervloeide. Toen eens op een keer de meester van Indië vertelde, en hoe de bewoners er leven, zich tooien en eten, dat de Maleiers hun huizen beleggen met het loof van de nipah en de Boegineezen zich kleeden met schors, en toen hij plotseling opmerkte, dat dit alles niets te beduiden had en dat het volmaakt hetzelfde was een jas van wol of een jas van schors te dragen, naakt of gekleed te gaan, riet of nipah op daken te leggen, en dat alleen overdreven menschen van die dingen ophef maakten -, toen voelde Heleen plotseling die beklemming, alsof wat de meester daar zoo hupsch en nuchter vertelde, een dieperen en bangeren zin had. Ze werd bleek en onrustig. Had de meester gelijk en leek dat allemaal alleen maar zoo vreemd en ontroerend? En als de meester gelijk had, waarom moest dat dan zoo vreeselijk wezen, waarom voelde ze zich daarom plotseling zoo verlaten en ongetroost? Heleen wist het niet, draaide ongedurig in haar bank en zuchtte. In dienzelfden tijd las Heleen buiten de school in een boek een versje, dat ongeveer aldus eindigde: | |
[pagina 54]
| |
Wie die vogel kweekt en voedt
Wie die bloem verzorgt en hoedt
Wie zoo vroolijk zingen kan
Dat en is geen slechte man.
Dit bracht haar aan het denken over het verband tusschen de vroolijkheid en de deugd. Ze begon te verlangen, dit verband te zien en te begrijpen, niet omdat ze er aan twijfelde, of het wel bestond - want het tegendeel was waar en ze had deze en andere samenvoegingen, als drift en goedhartigheid, gestrengheid en rechtvaardigheid, geleerdheid en verstrooidheid al reeds meer hooren noemen en ook wel zelf opgemerkt, doch nu begeerde ze het waarom te vinden in een gezamenlijke oorzaak voor de beide dingen en zocht daar gestadig naar. Ze wilde weten, wat het grappige is in grappige dingen en het mooi in mooie, ze was niet meer tevreden met de zakelijke mededeelingen in de boekjes omtrent den gemoedsaard der verschillende volkeren en stammen en zou graag hebben willen weten, waarom juist een Gasconjer meer dan andere menschen liegt, zooals in het aardrijkskunde-boekje stond. Ze mijmerde over die vragen, welke soms in drommen op haar losstormden, - de wereld was vol van deze raadsels, elk moment ving zij ze op uit gesprekken... overdacht ze op haar zwerftochten, maar vond het antwoord niet. Tegelijkertijd begon ze een behagen, dat haar zelf bevreemdde, in rekenen en meetkunde te vinden. Cijferen had altijd haar tegengestaan en evenzoo het omslachtig beredeneeren van willekeurig-gestelde gevallen, - maar het leeren kennen van vaste en altijd-geldende wetten, die dan uit elke vermomming vast en geldend te voorschijn traden, vervulde haar bijwijlen met iets van datzelfde gevoel van innerlijke verzoeting, dat haar een stille, zomersche avond schonk. Sommige kinderen lachten of morden, als eenvoudige eigenschappen van vlakken en getallen nog bewezen moesten worden, - Heleen kon hun bezwaren niet deelen, hun houding niet begrijpen: dit vaststellen en bewijzen schonk haar genot, dat ze weliswaar niet doorgronden kon, maar waaraan ze zich met vreugde overgaf. | |
VII.Bloemen en dieren had Heleen niet, noch verlangde ze die te bezitten, knutselen en handwerken verstond ze niet en | |
[pagina 55]
| |
beproefde ze niet en haar bijzondere onbeholpenheid was een van de dingen, waarom ze uitgelachen werd. Het tekort aan ervaring en begrip omtrent werkelijke zaken en haar volslagen gebrek aan zelfvertrouwen bleken immer pijnlijker en belemmerde haar omgang met anderen op de nieuwe school, waar ze het volgend jaar werd heengezonden. Hier was alles ijl en licht en ordelijk, geen rumoerigheid meer van een volle klas, waarbinnen elk kind zijn echte leven veilig kon bewaren. Deernisloos werd Heleen uit dit laatste bolwerk weggerukt en zat nu dagelijks in het zedig avondlicht van een blinkend en frisch lokaal met nog geen twintig andere meisjes, die al kleine juffertjes waren. Heleen kende ze geen van allen, maar velen van de anderen kenden elkaar onderling en waren tezamen van een andere, een voornamere school of uit de omliggende dorpen afkomstig. De dagen had Heleen nu vrij voor haar werk en haar lessen en ze moest tegen vijf uur naar school. Die lag achter een klein plein met poort en boomen, waar de meisjes in paren of groepjes drentelden, tot de meester voor het raam wenkte en de les begon. Het was April, toen ze er heen ging en de lente in aantocht. Ze beproefde niet, zich bij de andere meisjes aan te sluiten, want ze vreesde opdringerig te lijken en wachtte tot iemand om haar zou komen, maar niemand kwam en ze bleef alleen. Met de handen op den rug tegen den muur geleund, stond ze stil, neuriede, peinsde, en liet den avondwind langs haar oogen gaan. Ze hield van den hemel in dat uur tusschen dag en avond; het blauw is nog blauw en tooit zich verbleekend met het zilver van vroege sterren; ze hield van het klapperend wieken en piepen, het snel en lustig heen en weder zwenken der vogels in de ijle boomen, dat ze door louter te luisteren en zonder opzien zag, en ze dacht aan de nieuwe dingen thuis, die haar vader voor enkele dagen van een verkooping had meegebracht, een dof bruin kastje met grillig koperbeslag, borden met poppetjes erop, een verweerde kleine spiegel en een gekleurde prent in een zwarte lijst. ‘De Ridder en zijn Bruid’ stond er onder in de smalle, dunne letters, die ze kende van de boeken. Sedert enkele dagen was die prent in huis en voortdurend weer liep Heleen er naar toe, stond er voor, keek er naar op. Nimmer | |
[pagina 56]
| |
te voren had ze van zoo iets liefelijks gedroomd als van dit stille, witte kasteel. Nevel als ijle rook hing er om heen, lag zacht-wollig uit over de boomen, met kronen zwaar van rood en goud, om kolommen, bloeiend in kleurige festoenen, over vijvers blank en blauw tot ver naar achter, waar een witte brug vlak lag over water met zwanen. Nu Heleen alleen stond en dacht aan die prent, moest ze schreien als van deernis... en waarom toch? De zoete zwaarmoedigheid scherpte tot wanhoop aan... en waarom toch? Het was alles zoo rijk en zoo fijn en zoo blijde, de bruid in wit met goud van lokken, rozerood blozend en glimlach op het gezicht, de bruidegom goud, blauw en kastanjebruin, stralend in zijn fier geluk. Was haar lijden dan benijding? Neen, ze leed een eigen pijn. Wat was het? Ze had den vorigen avond alleen in donker gezeten in het gras langs de rivier, in het water gestaard, zich niet verroerd en nagedacht. Binnen in haar was een deur gesloten, daarachter lagen de geheimen, die zijzelf niet verstond, het geheim van haar zwaarmoedigheid, van haar schreien om blijde dingen, van haar verlangen, haar vrees en haar bevangenheid, - zij had er den sleutel niet van. Ze beproefde een voor een al haar kinderlijke wenschen, de stoutste mogelijkheden als sleutels, - maar het slot antwoordde niet, zij moest dien gesloten kerker in haar binnenste mededragen. Heleen sloeg de oogen op, zuchtte en zag, dat zij alleen was. De donkerte dreef aan, hoe wonderbaarlijk zoet was nog dit laatste licht. Ze zag de meisjes in paartjes en bij drieën heen en weder langs zich gaan, het grind kraakte licht, er beet iets in haar keel, er rezen tranen, was ze nu echt bedroefd? Ze wreef in een onvaste smartelijkheid haar achterhoofd tegen den muur, kreunde even, sloot de oogen en ving haar tranen in haar open mond. Toen tikte de sleutel een kort bevel tegen de ruit, gordijnen ritsten neer, binnen ploften de lampen op; avond. En Heleen ging naar binnen. Er gingen eenige weken voorbij en Heleen ervoer allerlei dingen, die ze nooit geweten of opgemerkt of gemist had. Onder de andere dit dat ze geen armbandjes, broche en horlogetje bezat of begeerde, dat ze niet dansen en niet | |
[pagina 57]
| |
schaatsenrijden kon, nooit bij avond te kermis en binnen in een tent of op een partijtje was geweest. En wat later vond Heleen op haar bank een blaadje papier uit een zakboekje getrokken met een potloodkrabbel erop, waarin ze met pijnlijke schaamte zichzelf moest herkennen. Wat er onder stond: ‘dit is het rare kind met de rare jurk uit het rare huis’ en op den witten rand nog een lang mager lijf op stakebeenen en met onooglijk kopje. Een dartel potlood had daar snel met dansende letters door heen geschreven ‘en dit is haar gekke zuster’. | |
VIII.Heleen kreeg haar onderricht van meesters, die onder het bijbrengen van kennis het bijbrengen van namen en feiten verstonden, omdat ze voor zichzelf daarvan geen ander begrip en geen andere behoefte hadden. Niets van wat zij op die school dus leerde, hechtte zich in haar vast, want niets sloot aan bij wat haar innerlijk vervulde, die duistere en verwarde wereld van vragen en zuchten en vermoeden bleef van iedere verbinding met de uitwendige wereld verstoken. Ze leerde en begreep echter vlug en dit herstelde haar zelfvertrouwen, doch daar haar geest weigerde te vertoeven bij wat hij eenmaal begrepen had of bij wat geen dieper belang scheen te hebben, steeg haar afkeer tegen het eentonig huiswerk tot een onoverkomelijken weerzin, soortgelijk aan dien van haar lichaam tegen sommige spijzen. Vaak nam ze zich voor haar taak naar behooren te vervullen, om den meester tevreden te stellen, straf en onrust te ontgaan, maar kon niet, want plotseling stortte haar hart als barstend al zijn walging in haar uit, haar handen werden machteloos, haar bloed drong prikkelend naar haar huid en maakte haar heet en benauwd, ze balde de vuisten en wilde wegloopen, om dit ellendig leven te ontgaan, dat anderen haar opdrongen en waartegen zij machteloos was. Geen enkele les echter haalde in afgrijselijkheid bij de Woensdagsche les in breien en naaien. Die haatte ze zoodanig, dat ze er den vorigen avond alreeds in onrust en ongedurigheid onder leed. Rook ze op andere dagen de lucht van lijm en linnen en zag ze de doozen en mandjes in de open kast, dan keerde ze zich | |
[pagina 58]
| |
om met een rilling van weerzin, en op den dag-zelf, op het oogenblik, dat ze die doodsche, slecht-verwarmde kamer met de lange, gladde tafels en de lange, groene kussens binnentrad, vereenigden zich haar geest en haar leden in een onverwinbaren onwil. Het gebeurde wel, dat haar vingers en lippen plotseling kil en wit werden, haar oogen dof, zoodat het werk haar uit de handen viel. Haar lijf sloeg in een stuip van rauwe wanhoop achteruit tegen de bank, ze keek radeloos tegen de zoldering op. Al haar bloed raasde tegen dat peuteren op lapjes, ze klampte de handen, zette star de tanden opeen en weende kwaadaardig met heete keel, omdat iedereen baas was over haar en besliste wat zij doen en laten moest. Riep haar de juffrouw, die schempte en schold, terwijl ze de fouten verbeterde en haar werk de anderen liet zien, die in eigen ijdelheid en vermaak om anders vernedering gestreeld, grif medelachten, tot de harde stem ook hen bedwong, dan stond Heleen achter den stoel, de oogen half-toe, in de kortstondige verlossing als in luwte verademend, liet de woorden over zich heen gaan en dacht aan wat anders. Eens was ze zoozeer afwezig, dat ze neuriën ging, terwijl de juffrouw tot haar sprak, ze werd weggezonden en mocht zich drie dagen lang niet in school vertoonen. Breien en naaien leerde Heleen dus van die juffrouw niet, doch wel kreeg ze van haar eenig inzicht in de voorwaarden, welke menschen en kinderen aan hunne waardeering en genegenheid verbinden. Het was op een dag, dat ze weer achter haar stoel stond en half luisterend door het open raam tuurde, maar plotseling opschrok en het gelaat naar de juffrouw keerde, om wat die zei van haar slordigheid en onverschilligheid en nalatigheid en hoe het haar om al die dingen niemendal verbaasde, dat geen der andere meisjes met Heleen wou zijn. Heleen keek de klas rond, alsof ze eenig weerwoord en verweer verwachtte, doch dat bleef uit. En eerlijkheid dan, en edelmoedigheid dan? Ze nam zich voor na de les te vragen of de juffrouw werkelijk gelijk had, doch toen dacht ze aan het prentje, zag dat alles plotseling in een nieuw licht, vond geen woorden en geen moed en ging alleen naar huis. Korten tijd nadat Heleen zestien jaar was geworden, kwam er een nieuw meisje in de klas, een boerenkind uit een | |
[pagina 59]
| |
andere streek van het land. Ze had een scherp, driekantig gezicht en droeg een bril met groote ronde glazen. Ze kreeg haar plaats naast Heleen in de bank, maar Heleen voelde zich niet tot Dieuwertje aangetrokken. Haar leergeld ontving ze als belooning voor vlijt en uitmuntend gedrag uit een fondsje in haar oude woonplaats, op het omslag van haar boeken stond een blauw stempel gedrukt. Dieuwertje was schuchter en schuw, want ze was ook op haar vorige school om het blauwe stempel veracht, maar ze was tegelijk wel geniepig, keek niet af, liet niet afkijken, hielp niemand en leende niets van het hare uit. Om al die dingen kon ze al even weinig als Heleen in de klasse aarden, maar er was dit verschil, dat de meesters Dieuwertje overmatig prezen om haar ijver en de goede orde van haar dingen met de bedoeling, dat de anderen haar tot de hunnen zouden rekenen. Doch de anderen bemerkten dat, wilden niet gedwongen wezen, en de gunst van de meesters deed Dieuwertje meer kwaad dan goed, zoodat ook zij afzonderlijk naar haar huis liep. Enkele weken was ze op school, toen schoof ze Heleen op een keer een briefje toe over de bank: ‘Ik ben Zaterdag jarig, kom je Zondagavond?’ Heleen nam het briefje, aarzelde, schreef eronder ‘wie nog meer?’ Dieuwertje greep op haar beurt toe en krabbelde een enkel woord: ‘niemand’. Heleen verzonk in overleg met zichzelf en keek peinzend voor zich uit, totdat Dieuwertje haar aanstiet, zij keek opzij, hun oogen ontmoetten elkaar in een blik zonder genegenheid. Dieuwertje's oogen vroegen haar, dat ze niet weigeren zou, en Heleen, schoon vernederd in het scherp besef, dat zij enkel gevraagd werd, omdat zij ook een verschoppeling was en dat Dieuwertje eerder en liever anderen had gevraagd, had ze maar gedurfd, overwon haren weerzin, want ze wilde edelmoedig wezen en knikte dat ze komen zou. Dien nacht in haar bed overlegde ze met zichzelf, waarover ze met Dieuwertje een geheelen avond zou kunnen spreken en vond geen enkel ding; dus zorgde ze benauwd tegen den komenden Zondag op. Dieuwertje woonde bij een zuster, die man en kinderen had, in een klein huisje tegenover de gasfabriek. Daar werkte de man en daar was een rij van gelijke, baksteenen woninkjes | |
[pagina 60]
| |
gebouwd voor hem en zijn kameraads. Dieuwertje verteerde in die schamele familie haar geldje en was er geëerd, ook om haar kunde en deftigen staat. Haar kamertje, waar ze werkte en sliep, pronkte met de beste meubels en al de snuisterijen. Toen Heleen zich op dien killen Zondagavond met een bezwaard hart door het klamme gangetje gewrongen had, waar de kinderen dringerig tegen haar opstormden en de bleeke, beenige zuster in de volte, tegen de open kamerdeur leunde en Heleen vorschend van top tot teenen bekeek - er was nog nergens licht ontstoken, het huis stonk naar vocht en donkerte - en bij de enge trap omhoog geklommen was, werd ze door Dieuwertje stijf en plechtstatig ontvangen, want ze was nu bezoek, en ze had plotseling het benauwende gevoel, dat er nu allerlei, en ze wist niet wat, van haar werd verwacht, zonder dat ze er op gerekend of zich voorbereid had. Het was als in een droom: dat ze plotseling in een examenkamer gebracht werd en niets had geleerd. Ze had althans een geschenkje meegebracht, gaf dit Dieuwertje met haar gelukwensch, waarbij ze elkaar niet aankeken, liep traag naar het raam en keek naar buiten. Ze zag boven den grauwen muur tegenover het huis, den hoogen romp van een gashouder, strak en stoer tusschen lage daken en rijzige pijpen. Dit alles leek in de schemering alreeds volslagen zwart, maar uit hemel en lucht was nog niet alle licht geweken. De fabriekspoort stond open, een zwart pad van modder en sintels voerde binnen in. Heleen staarde ernaar en plotseling voelde ze weer dat losgeraken uit de werkelijkheid, dat bevangende als van vreemde en verre dingen, dat willoos meegetrokken worden in ruimten van vaag gepeins.... o, wat was het toch? Wat was er toch aan de dingen, te gevoelen, maar niet te noemen, aan alle dingen niet, doch wel aan de open poort en aan het sintelpad, nu, in dit uur? Wat kon het zijn, dat in haar aanzwol als een zwaarte, als ze naar den eenzamen vlierboom keek, op de aschvaalt over de rivier, of naar muziek luisterde, die van ver kwam en door wind was gebroken, en naar het snateren der bonte eenden in den laten herfst, wanneer de hemel bleek is, de slooten breed en blank en de landen dampen van nevel en mest? Aan al die dingen | |
[pagina 61]
| |
was hetzelfde, dat haar ving, maar zichzelf niet vangen liet... doch wat was het? Ze wist het niet en zou ze het wel ooit te weten komen? Ze zuchtte en hoorde Dieuwertjes stem, die haar tot zitten bij de tafel noodde. De lamp was aan en schudde nog zachtjes, het gebronsde ijzer glom van olie, de wollen bal was er vet van doortrokken. Dieuwertje ging achter haar om en liet de gordijnen neer en Heleen wilde spreken, maar ze vond geen woorden. Ook Dieuwertje sprak niet, en droeg haar geschenkjes aan en gaf Heleen een portrettenalbum in haar handen, Heleen sloeg gedwee de bladen om en keek neer op de stuursche, bleeke gezichten van boerenmannen en vrouwen, die ze niet kende, doch ze vroeg niets. Middelerwijl bereidde Dieuwertje de thee, schonk voor elk een kopje, ging zitten, en terwijl Heleen nog weer naar woorden zocht, begon de ander plotseling over de meisjes uit de klas te spreken en luchtte daarbij al de venijnige kwaadspraak, die ze in weken van wrok en zwijgend mokken had gekweekt. Ze vertelde van deze en gene, dat ze met jongens liepen en leelijke dingen deden, en Heleen luisterde, trillend van inwendigen weerzin, niet uit edelmoedigheid of genegenheid jegens die anderen, maar uit afkeer tegen de dingen, die Dieuwertje ruw en uitvoerig besprak en bovenal uit een plotseling krachtig in haar opzettenden onwil, met Dieuwertje gemeenzaam te wezen. Ze had, tot haar schrik, in eene maal heftig het gevoel, dat ze te goed was om Dieuwertje's gast en de vertrouwde van haar lage praat te zijn, doch ze liet dit niet blijken, schaamde zich zelfs een weinig, dronk zwijgend het koudgeworden, wrange kopje leeg, en ging kort daarna henen met de zekerheid, dat ze daar in huis niet terugkeeren zou. Van dien tijd af verdichtte zich Heleen's begeerte om van die school en den dwang van het huiswerk los te komen, gestadig aan tot een dikken walm van grimmig verlangen, dat nimmer uit haar week. Daar ze toch met de anderen niet kon aarden en de meesters haar verstieten en de nieuwen bij voorbaat door waarschuwing tegen haar innamen, voelde ze zich dagelijks in onwil en verzet verslechteren. Alle tevredenheid was heen, de eenzaamheid, in vroeger jaren licht te dragen en zelfs begeerd, gewerd haar thans vaak | |
[pagina 62]
| |
als een last, bij wijlen onverduwbaar. Soms dacht ze aan de oude jaren op het kinderschool, als was toen alles louter heerlijkheid geweest, ze sloot de oogen en zag haar plaats naast het raam, in zonnigheid of halfdonker, naar het uur van den dag en het wisselend getij, en proefde de dagen van zomer en winter in hun verschillenden smaak, herdacht schreiend haar verloren vrijheid en kermde tegen den dwang. Hoe zoet en lief'lijk scheen al dat voorbije -, had ze toen werkelijk geen verlet gehad? En de droomen, de nare angsten? Het was nu herinnering; wat voorbij was, steeg op in een glans van teederheid en kon niet anders dan met dankbaarheid herdacht zijn. Een nieuw huis was neergezet op de plek van den Chineeschen muur, doch in de avonden van April, wanneer het bleekend blauw in zijn verval zich siert met den gloor van vroegbloeiende sterren, dan herleefde de dag, die nimmer sterven kon, met kleur en gezucht in het ruischen van den wind door de teedere berkenblaadjes en beving Heleen met een zoete zwaarmoedigheid. Heleen wilde niets liever dan zoo maar altijd in nevel en bevangenheid vertoeven, waarin geen werkelijkheid haar deren kon, doch het leven rukte haar in het open licht en het open licht toonde haar de rauwe wonden van haar hart. Eenzaamheid, eenzaamheid -, het was een schoon bezit voor vrijen dag en avonduur, maar menschen leefden nu eenmaal tezamen op aarde, er moest toch ook een tezamenleven zijn. De anderen hadden het onderling gevonden, doch zij zag het middel niet. Een keten van sterke schakels, de einden hecht ineengesmeed, omspande hun gemeenschap, zij kon daar niet doorheen. Ze had alreeds geleerd, dat met eerlijkheid en edelmoedigheid niet veel te winnen is, doch waarmee wel, dat wist ze niet. Doch in het begin van haar laatsten winter op school vielen er in de klas rumoerige tooneelen voor. Er was een nieuwe teekenmeester gekomen, die een buitensporigen hoed en lange haren droeg, en de oude zangmeester, reeds jaren aan de school, werd doover en stunteliger met het toenemen van zijn jaren. Een enkele door toeval gewekte balddadigheid ontaardde tot gewoonte en mode; die twee zouden het voortaan ontgelden. De jonge teekenmeester, die | |
[pagina 63]
| |
ziek-prikkelbaar was, geen rumoer in de les verdroeg, leed felle zenuwschokken door het opzettelijk neerklappen der houten bankjes op den plankenvloer. Dit sarrend bedrijf en het hardnekkig voortgezet neerstrooien van knikkers en erwten, tot hij ze overal, waar hij liep, struikelend onder de voeten ontmoette, vervoerde hem ieder maal opnieuw tot hulpelooze woede, waarin hij sidderend rondliep en raasde en vloekte en de deur uitsmeet, die hij grijpen kon, onder een vervaarlijk lachen en joelen. Soms bloedde hij daarna uit zijn neus en hield zich wit en trillende vast aan zijn lessenaar. Bij den ouden meester ging het kalmer en tergender toe, hij was een beschaafd en zachtaardig grijsaard en koos zorgvuldig de zangstukjes voor zijn onderricht, maar de meisjes rijmden spotliederen op zijn doofheid, zijn pruik en zijn tanden en zongen die luidkeels in plaats van de rechte woorden, terwijl de oude man voor de klas met een zwierig genoegen zijn stokje zwaaide en links en rechts het bovenlijf boog en goedkeurend knikte om zijn tevredenheid te toonen en tegelijk hoe wèl hij alles verstond, een triesten doovemanslach om zijn zachten, geschoren mond. Somwijlen speurde hij het onraad in het verstolen lachen en het blinken der oogen, ving een klank en de lach stierf op zijn gelaat, wantrouwig luisterde hij, met boos-loerende oogen. Dan zongen de meisjes de richtige woorden, zetten effen gezichten en de lach herstelde zich, het stokje zwaaide en de pret begon van nieuws af aan. Toen er nu eens een nieuw zangstukje was ingestudeerd, waarvan de val zich niet makkelijk tot rijmelen leende, kwamen er op een middag twee van de meisjes naar Heleen toe en vleiden haar en zeiden dat zij, die zulke mooie opstellen schreef en altijd precies de goede woorden vond bij de les in stijloefening, ook zeker wel een nieuw vers zou kunnen dichten op doofheid, pruik en valsche tanden. De heele klas drong vragend om haar heen, Heleen proefde plotseling in overmaat het zoete der vleierij. Ze aarzelde zelfs niet, ze lachte en knikte en beloofde met blinkende oogen en dacht in de les aan niets anders en ging daarna naar huis en dichtte zonder haperen in koortsige opgewektheid een wreed en fel spotgedicht. Het vond den bijval, dien zij verwachtte en zijzelf de belooning, die ze zocht, een plaats in den kring, | |
[pagina 64]
| |
een schakel in de keten der broederschap. Van nu af had ze haar glorie als spotpoëet en hekelde alle meesters met een scherpe vaardigheid, die haar zelf verbaasde. Ook deed ze mee aan het sarren en tieren op teekenles en zangles. In de zoetheid der toejuichingen van wie haar zoo lang hadden verstooten ging het bittere zelfverwijt, dat haar vooral om des ouden mans leed in avonden en nachten bevloog, geheel en al verloren. | |
IX.Heleens meer dan vroeger deelnemen aan het leven in de klas had tot gevolg, dat ze in hetzelfde jaar, waarin ze achttien werd, door een van de meisjes tot een feestje met een danspartij werd meegenoodigd. Het meisje zei er echter bij, dat ze alleen wilde gaan met Heleen, als Heleen nu eens een echte, nieuwe jurk kreeg. Heleen was nog nimmer naar een feest geweest en bezat dus geen feestkleedij; tot nu toe had ze zonder verzet de kleeren van haar tante in goeden doen gedragen. Ze kreeg een kleur bij het beding en wendde zich pijnlijk en vernederd af, met weer dat gevoel, of ze te goed was voor 't geen ze zich liet welgevallen, maar haar kans hing er aan, ze voelde plotseling begeerte, ook eens naar een feest te gaan, dus bracht ze thuis die boodschap over en vroeg haar vader om geld. Hij en moeder overlegden en Heleen zou haar zin krijgen. Dien avond tobde ze in zichzelf over het aankoopen, het kiezen van stof en maaksel voor de jurk, en daar noch haar moeder, noch zijzelf, ervaring of bedrevenheid in die dingen had, ging Heleen ten leste met het geld in de hand naar school, bekende oprecht haar onverstand en vroeg het vriendinnetje haar hulp. Die was daarmee gevleid en vergezelde Heleen den volgenden dag naar een winkel, waar ze snibbig koos en keurde, zoodat Heleen zich vol schaamte afwendde en niet begreep, hoe iemand andere menschen zoo kon laten draven en uithalen en weer bergen zonder een enkel vriendelijk of verontschuldigend woord -, en zich daarna verweet, dat ze ondankbaar was, haar kameraadje onrecht deed. Uit den winkel gingen de meisjes tezamen naar een naaister, die liet Heleen haar jurk uitdoen om haar lengten en breedten | |
[pagina 65]
| |
te meten. Heleen zag dat ze elkaar aankeken en toen allebei snuivend lachten; ze begreep ineens dat het om haar bruinen baaien onderrok was, en werd donkerrood van schaamte. Op den dag van het feest kwam wit en stijf, rozerood bestrikt aan middel en schouders, Heleen in de klas, bang en blij, en ook wel wat pijnlijk en vernederd, want ze wist dat haar kameraadje in de heele klas had rondverteld, dat ze haar eigen jurk niet had kunnen koopen, weinig geld ervoor had gekregen en een baaien onderrok droeg. Na de les gingen ze met haar tweeën, gejaagd stappend, naar de feestzaal toe, waar gezongen, comedie-gespeeld en gedanst zou worden. Het was al laat en het was al vol, achter gesloten rijen van Zondagsche jongens en meisjes en van oudere menschen in deftig zwart of kleurige feestkleedij vonden ze nog plaats op matten stoelen. Het meisje naast Heleen knikte links en rechts, hoofden wendden en keerden zich in de rijen voor hen, toen ging plotseling het zaallicht uit, het scherm schoof naar weerskanten opzij en in den fellen glans op het tooneel zag Heleen tot haar lichten schrik, want ze had het nog nooit meegemaakt en alles ging zoo gauw, een gewemel van menschen met hooggekleurde gezichten en bonte kleeren. Ze hoorde een roezemoes van praten en lachen, dat haar door zijn wezenloosheid deed denken aan het voorspel van de muziekdoos in de stationswachtkamer, als ze het deuntje nog niet herkend had, tot ze eindelijk wat begon te verstaan en bemerkte, dat het verkleede kinderen waren. Ze speelden een stukje vol zotte toestanden en verwarringen, die Heleen niet aardig kon vinden, doch daar iedereen lachte, meende ze dat de schuld wel bij haar zou liggen -, maar ze vermaakte zich buitengemeen met een oude tante, die alle woorden verkeerd gebruikte, overal inliep en elk ding uit de handen liet vallen. Daarna werden er liedjes gezongen en de bedroefde wijsjes van het driestemmig koortje ontroerden Heleen zeer, rillingen slopen haar langs achterhoofd en rug, bij het lied van den herder in de bergweiden had ze moeite niet te schreien. Ze tuurde recht voor zich uit, het was of ze een lucht van verf en vernis rook. Een prentje van de blokkendoos, waarmee ze jaren geleden met haar broertje had | |
[pagina 66]
| |
gespeeld, was plotseling van versleten herinnering tot een levend visioen geworden. Ze zag boven de Alpentoppen bont wolkenspel en vergat dit gezicht en dat oogenblik nimmermeer. Terwijl de jongens en meisjes op het tooneel radde en toonlooze voordrachten hielden, die ze maar half verstond en die haar niet boeiden, bleef haar gepeins bij den herder en de bergen vertoeven, de zoete bevangenheid van het verre en vreemde overkwam haar; ze was alleen, maar toch ook tusschen menschen en in hun samenzijn opgenomen, en in de tweeledige vreugde om eenzaamheid en samenzijn te zamen, vervloeiden haar gedachten in een zoete mijmerij. Met alle anderen rees ze even later op, licht verschrokken in het tumult van handenklappen en stampen, dat plotseling losgebroken was. Het scherm vloog open en toe, er werd over en weer gewuifd en gewenkt, Heleen voelde zich achteruitgeduwd, stoelen werden weggerist, tegen de wanden opgestapeld, de gladde vloer kwam bloot, de zaal werd tot den dans bereid. Heleen voelde zich vreemd en stijf van onbeholpenheid, kilte woei om haar heen, de menschen weken, tocht trok door de open deuren de zwoele walmen weg; angst en onrust golfden Heleen door het lijf. Haar kameraadje was weg en praatte met de kinderen, die meegespeeld hadden en nu door een kleine zijdeur, waar geen ander doorheen mocht, trotsch-lachend en gewichtig een na een binnenkwamen. Heleen stond alleen. Ze keek naar de volwassenen op en hoopte dat een van hen haar iets vriendelijks zeggen of toelachen zou, maar in de glimmende, opgezette gezichten keken de oogen stuursch en verwaten, de toegenepen monden ontplooiden zich niet, de blikken wendden zich af na een seconde van koel neerzien. Heleen voelde zich verdrietig, wrevelig tegen elkeen en tegen zichzelf en ze had weer dat gevoel of ze jegens zichzelf zich misdroeg. Doch de muziek ving nu aan, luidruchtige stemmen riepen bazig om ruimte. Heleen werd weggeduwd en tusschen een man en een vrouw tegen een stapel stoelen gedrongen; huppelend in marschmaat trokken jongens en meisjes gepaard langs haar voorbij, ze bemerkte wel dat zij het eenige meisje tusschen de volwassenen was, doch gaf er zich geen rekenschap van, tot haar kameraadje haar beschermend | |
[pagina 67]
| |
toeknikte aan den arm van een pronkerigen jongen; toen had ze moeite om niet in tranen uit te barsten. Na een korte poos zweeg de muziek, het kluwen ontwond zich, de paartjes, in de plotselinge stilte met lijf en ledematen verlegen, dreven lachend en links-buigend uiteen. Een jongen, die niet had gedanst, doch met de handen op den rug rondgeloopen en hooghartig glimlachend toegekeken, kwam voorbij Heleen, keek haar aan, keerde terug, keek haar weer aan en vroeg haar ten dans. Heleen bekende aarzelend en beschaamd, dat ze niet danste; het beteekende niets, ze zouden dan tezamen wat praten. Hij schikte in een hoek twee stoelen bij een tafeltje en stelde zich voor. Heleen noemde daarop alleen haar voornaam, alsof ze nog een kind was, omdat ze niet anders durfde, voelde terstond het verkeerde daarvan, doch miste den moed en het middel om dat te verbeteren. Ze zaten nog niet lang tezamen, toen had de jongen haar al verteld, dat hij pas student was geworden, dat hij zich den heelen avond geweldig had verveeld en alleen was gekomen om zijn zusje te begeleiden en dat eigenlijk gezegd de heele wereld en het gansche menschdom hem verveelde, omdat hij dichter was, de studie verachtte en zijn kunstenaarsschap het hoogste vond. Heleen was door dit alles wel wat overstelpt, maar ze vond het toch vooral heel ernstig en ontroerend en gewichtig en rekende zich niet weinig vereerd, dat haar dit alles zoo maar werd medegedeeld, temeer daar Fred haar verzekerde, dat hij die dingen waarlijk niet aan elkeen toevertrouwde. Maar hij had het gevoel, alsof ze elkaar al jaren lang kende, Heleen toch ook, nietwaar? Heleen nam dat gevoel in zichzelf niet waar en zei hem dit, schoon met tegenzin en vreezend hem te grieven, waarop de jongen lachte, zich tot haar overboog, haar in de oogen keek, zoodat het haar verwarde en zei dat ze van alle meisjes hier de mooiste en stellig ook de liefste was. Hij zou een liedje op haar oogen dichten, haar oogen, die als zachte, blauwe vlammen waren en op haar bekoorlijken glimlach. Heleen's hart beefde in haar borst, terwijl ze naar die vleiende woorden luisterde, ze ademde zacht en snel, ving de schittering van haar oogen in haar eigen blik, maar kon bijkans niet spreken. Laat in den avond bracht de jongen haar naar huis en ze | |
[pagina 68]
| |
liepen langzaam onder de boomen van de laan langs de rivier. Heleen was nog nooit in dit uur van den nacht buitenshuis geweest en de nachtwind leek haar een vreemdeling, wiens gefluisterde taal ze niet verstond. Een machtige bekoring hield haar omvangen, - het ruischen en schuifelen door riet en takken, over de donkere akkers en langs het moede oevergroen drong haar borst binnen als een zaligheid, scherp en bijna smartelijk, want al te zwaar en niet begrepen. Haar knieën knikten en bijwijlen trilden haar voeten alsof ze niet voortgaan wilden. Zacht ademend keek ze om zich heen, haar oogen tuurden wijdgeopend, - alle dingen hadden in dit nachtelijk uur het zoet-zwaarmoedige, dat wat gevoeld en waar zacht en bang naar getast, maar wat niet gevat en niet genoemd kan wezen, het was in reuk en in gerucht; tot in het doffe bassen der waaksche honden toe. De jongen naast haar gaande sprak en lachte soms en drukte haar hand, doch Heleen zweeg, maar op eenmaal trilde haar adem uit haar borst, ze bleef plotseling staan en keek op naar haar nieuwen vriend.... ‘Ik wil je iets vragen, - zei ze - je weet zoo veel... zou het werkelijk mogelijk zijn te leven, zooals het in de boeken staat...?’ En zooals achter den klokkeslag nagalm zacht en zwak, wiegde in haar achter de vraag een andere, onvast en niet gesproken... waarom ze juist dit, en waarom ze dit juist nu wel vroeg... De jongen naast haar was onthutst en keek even wezenloos op haar neer, maar al gauw brak zijn lach weer door en hij zei Heleen, dat het antwoord op die vraag afhing van de boeken die ze bedoelde en dat ze hem maar eens zeggen moest, welke boeken ze had gelezen. Heleen nam dit als vollen ernst en vertelde hem en sprak plotseling snel en veel en vertrouwelijk, tot bij haar huis. Grauw en vervallen stond het in den nacht, en Heleen leed de vernedering van zijn blik, doch verbeet het en zweeg. Hij had het toch gemerkt en schertste en zei lieve dingen om het haar te doen vergeten. Toen sprak hij nog weer van het versje dat hij zenden zou en toen ze hem haar hand reikte, trok hij haar naar zich toe, bukte zich, nam haar hoofd tusschen zijn handen; ze liet hem half-willig begaan en ving de warmte van zijn lippen op haar open mond. | |
[pagina 69]
| |
Schoon de morgen traag ontlook uit den nacht als een grauwe paddestoel uit den donkeren boschgrond, en troosteloozer dan zoo menig andere dag, want dit werd een dag van windstilte en vooze sneeuw, een dag als een moeras, en schoon het ontwaken in zulk een dag een last van zwarigheid placht te leggen op Heleen's borst, die daarvan niet week voor den avond -, leek het haar dezen morgen, alsof ze rondom in een lentezon lag, toen ze haar oogen opsloeg uit haar korten slaap. Ze glimlachte met mond en oogen de komende uren tegemoet en haalde vreugdevol den dag in als een aan droomen en blij herdenken gewijden. Niets kon haar deren, geen flauw besef van kilte of onbehagen drong tot haar door, toen ze opstond; een vergetelheid hield haar in luwe windselen omvangen, het ontging haar, dat haar bloote voeten den klammen kouden vloer betraden, ze liep heen en weer, neuriede, stond dan weer stil, peinsde, neuriede, vergat zich te kleeden en voelde toch geen kou. Ook beneden in de warmte, waar de lamp nog ontstoken was, bleef ze zich bewegen met die vreemde, teedere behoedzaamheid, alsof er overal stilte hing, die niet verstoord en geur, die niet verjaagd mocht wezen en alsof er overal rondom haar kostbaarheden stonden, die breken konden, maar niet breken mochten. Zoo bleef ze den heelen dag en zoo ging ze tegen den avond naar school en elk ding, dat ze in den schemer voorbijliep, scheen een ongekende ontroering op haar af te zenden, het geringste gerucht schrikte haar hart op en deed het stormend kloppen, haar borst stond vol met den reuk van zoete bloemen. De les was nog niet begonnen, doch het was te koud om buiten te wachten, de deur stond open, de meisjes hadden zich in de gang onder de lamp, die rood scheen door den witten damp, verzameld en riepen haar met ongewone toeschietelijkheid in hun kring. Doch Heleen ontweek hen, en liep rechtstreeks het leege, lichte lokaal binnen, lei haar boeken op haar plaats en ging achter de banken bij de kachel staan. Peinzend hield ze de handen voor zich uit in den trillenden gloed, peinzend luisterde ze naar het zoetzangerig suizen der gasvlammen boven haar hoofd, zachtjes aan verdoofde ze.... Een zware stap schrok haar op, de vijandige meester kwam in en groette haar met een korten | |
[pagina 70]
| |
grom. Er trok een wolk van drift en onbehagen langs haar hart, toen glimlachte ze in zichzelf en voelde haar wonderlijke zachtzinnigheid als een bloem openbreken ook naar hem; in een plotseling, ordeloos en verward voornemen hem dezen dag niet, en nimmermeer zoolang ze op school was, te hinderen. Hem niet, niemand.... De anderen traden binnen, ze ging van haar voornemen vol bij de kachel weg en zette zich stil in haar bank, nam gedwee haar leesboek en bladerde tot waar ze gebleven waren. Het was een fragment ‘Het Album’ getiteld, uit het boek ‘Waarheid en Droomen’. Ze streek de bladzij glad, keek op en wachtte, in een zeldzaam gevoel van gedweeë rust en zachtzinnige tevredenheid. Een meisje las, Heleen keek neer en las oplettend mee met de oogen, nog een ander las en daarna werd zij zelf genoemd. Ze voelde geen belangstelling voor het verhaal en begon duidelijk en koel: ‘Hoe het zij, mijn grootmoeder bezat voor mij een groote aantrekkelijkheid en zoo, dat ik niet weet of ik haar meer vereerde of liefhad. Ik vroeg haar dus mijn gedenkboek der liefde en der vriendschap in te wijden. Zij deed dit op hare wijze, zij nam haar ouden Statenbijbel, sloeg dien open, en schreef daaruit met bevende hand op het eerste witte blad: Mattheus X:37. Die vader ofte moeder liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh, en die sone ofte dochter liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh....’ Toen schrok ze stil en zweeg bevende. Ze keek op en zag alle oogen, ook die van den meester, naar zich toegekeerd, onder het suizen der lampen lag de klas doodstil. Ze hoorde den naklank van haar eigen stem, luid en bevend, in haar ooren. Een roode gloed rees op uit haar hart, een zuil van schaamte: ze had zich, bij vreemden, vergeten. Het raasde in haar hoofd, of de wereld een draaikolk was en zij daarin pijlsnel verzonk en verging. Plotseling werd haar het licht ondraaglijk, ze sprong haar bank uit, rende naar de deur, sleurde haar mantel mee uit de gang en liep snikkende weg in den witten winteravond. | |
X.Heleen geraakte nu in dien leeftijd en in dien staat, dat | |
[pagina 71]
| |
ze de scherts ging verachten als het deel der minderwaardigen en zich verbeeldde, dat ze een afkeer van vroolijk kermisvieren en van elke blijgeestigheid had, schoon ze als kind met al haar zwaarmoedigheid altijd goedlachsch om grappige dingen was geweest en zich al gauw had vermaakt met de dwaze teekeningen en onbeholpen spelfouten op winkeltjes en kermistenten. Haar afkeer echter kwam hieruit voort, dat ze uit haar omgeving alleen grove scherts, geestelooze grappigheid en ruw feestvieren kende, en niet vermoedde, dat ook hierin het edele en verhevene zich openbaren kan. Het had zich voor haar tot nu toe uitsluitend in den zwaarwichtigen, bijkans somberen romanvorm voorgedaan, en ze had het onwetend daarmee vereenzelvigd. Haar besluit, dat ze niemand meer hinderen en verdrieten zou, bracht mee, dat ze het schrijven van spotgedichten naliet -, ze verviel in de klas tot rust. Evenwel beschouwden de meisjes haar nu als een der hunnen, de gunst van een jongen had Heleen in hun oogen verheven en Dieuwertje alleen bleef achterafgezet. Heleen bemerkte het met eenige bevreemding en moest het wel begrijpen, maar het verheugde haar niet meer, ze ontweek toch hun gezelschap om de plagerijen, ze was overgevoelig, schreide gauw en wilde niet uitgelachen wezen. Alle dingen behielden nu dagelijks het heerlijk-bevangende, dat wat niet te noemen, maar te gevoelen is, het hing over akkers en riet en water als onzichtbare damp, het trok met de wolken mee over de toppen der boomen en verzoette des avondwinds klacht tot een zacht geschrei van blijde pijn. Alle neerslachtigheid vlood voor dien weemoed, er was geluk in iederen dag, geluk in iedere daad, in werken en denken, in ademen en in gaan. Een volheid was in haar gekomen.... als was een onbekende en onuitgesproken wensch geheel vervuld, als had ze plotseling het antwoord op al haar smartelijke en onvaste vragen verkregen. Als ze alleen was, zat ze stil en peinsde met verwonderde oogen, hoe ze toch zoo lange jaren het leven zonder dit geluk had kunnen dragen en zuchtte van verrukking omdat ze het nu toch en zoo onverwacht en naar ze meende wel voor goed had binnengeoogst. Ze liep glimlachend onder de duistere binten en bespiedde den groei der bleeke zwammen, die ze als kind niet had durven gadeslaan. Ze | |
[pagina 72]
| |
was voor het eerst van haar leven op den spokenzolder niet meer bang. Op een dag overdacht ze dit en herinnerde zich, dat eens haar deftige oom haar om dien angst had berispt en van een kwaad geweten had gesproken, als het eenige dat angst aanjagen kon, zonder dat ze hem toen begrepen had. Zou een goed geweten dan hetzelfde beduiden als gelukkig zijn? In sneeuwjacht en gierenden storm doolde ze door het bosch en langs de verlaten plassen, staarde in het water, dat troebel was van schuim en in de woeste vormen der wolken, laag aan den horizon, waar een bleeke lichtglans uit vandaan en over de golven heen verschoot. ledere gedachte stond dan stil, ieder gepeins was geëindigd, ze staarde en stond, liep weer verder, neuriede, stond weer, en staarde, ze was niets dan een trillende damp van geluk, warend waarheen ze gedreven werd, zonder richting of eigen wil. Doch langzaam aan, onbemerkt en vaag in den aanvang, dan duidelijk en beangstigend, drong een benauwdheid haar vreugde binnen. Het was om een ding in haar zelf, dat ze leed, maar niet begreep, een vreemde prikkelbaarheid, een dwaze veeleischendheid. Zij, die met elkeen zonder morren tevreden was geweest, zooals ze zich voordeden, wat wilde ze toch van hem? Mocht hij niet lachen en schertsen en lichtvaardig babbelen, moest hij anders zijn dan de anderen, hij alleen? Waarom zweepte het geringste haar op tot schreien en verwijt, tot een sombere prikkelbaarheid, sloeg haar blijde stemmingen neer, zonder dat ze het weerhouden kon, zoodat zij pruilde en mokte, tot hij norsch er tegen in ging en ze boos van elkander wegliepen? Ze begreep zichzelf niet, het maakte haar bang en schuw en wond haar op tot wanhoop. Kwam ze na zulk een bedorven samenzijn terug in huis, dan wierp ze zich als een ziek dier in een hoek, kreunde van snijdende smart, antwoordde niet, verweerde zich niet, weigerde naar school te gaan en wenschte, de lange, nachtelijke uren door, dat ze den morgen niet halen zou, om het ontwaken te ontgaan, dat zulk een herinnering achter zich aan sleepte. Den volgenden dag was ze bleek, kon niet eten, liet haar werk liggen, opende geen enkel boek -, dan kwam in den middag een briefje van haar vriend met vluchtige woorden van teedere vleierij, en het leed lag geveld. Verbaasd uit haar tranen keek Heleen erop neer. Was het wel zóó erg | |
[pagina 73]
| |
geweest? Maar een volgende maal leed ze weer even sterk en even fel, nadat dezelfde dingen voorafgegaan waren. Ook deerde haar zeer het gepraat en geplaag op school, de verholen schimp van juffrouw en meesters, het bitse stoken van de meisjes. Het kameraadje van het feest meldde Heleen bijna dagelijks nieuw, lichtvaardig kwam dat ze van Fred vernomen had, hij was een echte meisjesgek, wandelde niet alleen met Heleen, maar ook wel met anderen in donkeravond en dichtte gedichtjes voor al zijn kennisjes. Heleen moest maar gaan kijken achter de kerk, als ze het niet geloofde. Heleen moest maar navragen bij deze en bij gene! Als ze dus gehoopt had op verloven en trouwen, en als het haar daarom te doen was, dan zou het haar tegenvallen, want Fred dacht daar niet over. Doch Heleen dacht nooit aan verloven en trouwen, ze had geen andere begeerte dan dat Fred haar echte vriend zou zijn en blijven en dat ze tezamen het leven uit de boeken, dat haar nog immer licht te verwezenlijken scheen, het oprechte, eenvoudige, vrije, heldhaftige, dat was als ruim, blauw water met opspattend schuim in de zon, zouden leven. En ze sloeg aan het kwaad geen geloof. Doch toen het kameraadje eenige dagen later inderdaad een blaadje papier meebracht met een versje op haar roode wangen, waarin Heleen woorden en regels herkende van het versje, dat hij haar enkele weken geleden had toegezonden en haar tegelijk vertelde, dat Fred alles wist - maar niet door haar - van Heleen's nieuwe jurk en haar baaien rok, en dat ze er samen om gelachen hadden, werd Heleen zoo teugelloos bedroefd, dat ze het niet verbergen kon. Ze leunde tegen den muur en schreide van pijn. Thuis schreef ze met afgewend hoofd en stroomende oogen een briefje en trilde in haar zelfbeklag. Was Fred haar vriend of van alle meisjes tezamen en had hij inderdaad voor alle meisjes de liefkoozingen, die zij bevende van hem ontving en als schatten bewaarde? Fred schreef hierop een half-grappig briefje en beklaagde zich over Heleen's prikkelbaarheid en beloofde haar, dat hij haar van haar zwaarwichtigheid genezen en vroolijk maken zou. In dienzelfden avond wachtte hij Heleen voor de schooldeur en ze liepen snel tezamen in donker heen. Onderweg vertelde hij Heleen, terwijl hij haar arm in den zijne hield gekneld, van een plan, dat hij had verzonnen, ze zouden te | |
[pagina 74]
| |
kermis gaan in het dorp over de plassen, het dorp van de Watergeuzen, hij en Heleen en het vriendinnetje van het feest, maar Heleen zou zijn echte meisje zijn. Ze moesten beiden wegblijven uit de les en zich van thuis zien vrij te maken. Ze zouden in alle tenten binnen gaan en de dikke dame en den man met de wassebeelden zien. Wilde Heleen dat? Heleen zweeg en beefde, ze had hem willen beduiden, dat ze dit met hem niet wilde en dit met hem niet kon, maar ze vond geen woorden en ze vond geen moed. Het leek haar plotseling te zwaar, er lag al te veel tusschen hen in, een verschil, dat aanhoudend misverstand kweekte en waar geen baat voor was. Wat moesten woorden nog doen, als dit de eenige troost was die hij geven kon, na haar briefje? Daarom bedwong ze zich sterk tot kalmte, gaf haar hand, liet zich kussen en beloofde dat ze er over spreken en schrijven zou. Thuis schreef ze hem onmiddellijk, dat ze hem niet en nooit meer wilde zien, verzond dien brief, schreide niet, doch was roerloos, liep roerloos, praatte roerloos, lei zich roerloos in haar bed en waakte zonder klacht of tranen met gesloten lippen de donkere uren door. Iets als een voorgevoel, dat jegens anderen het zwijgen alleen haar overig zou blijven, kwam op haar af. Ze bleef drie dagen achtereen zwervend weg van de school, werd betrapt, voor enkele weken verjaagd, liet zich die weken niet zien en kwam daarna slap en stil en tam in de klas terug. | |
X.Heleen zat nu in het naderend voorjaar dagelijks gebukt voor haar open boeken, prevelde namen, noteerde feiten en leerde tot donker avond. Dan leunde ze achteruit in haar stoel en tuurde strak naar de balken van de zoldering. Haar leven had ze in nevelen gesluierd, er was één enkele open plek, datgene, waarmee ze leeren moest voor haar examen. Ze pompte zich gewillig vol, ging prevelend door het huis en sloop in donker naar bed als ze klaar was. Ze zwierf niet langer rond, vermeed het bruggetje, de koffiebranderij en het bibliotheekje, las geen boeken en verstopte zich als een draaiorgel naderde. Want het zoete van vroeger gaf nu zoo ondraaglijke smarten af, dat ze het moest vermijden voor het | |
[pagina 75]
| |
behoud van haar kracht en rust, doch toen de lente kwam, kon ze zon en wind niet mijden, niet het blinken der herleefde slooten en den geur van het jonge gras. Vaak rilde ze zonder zichtbare reden en schokte haar hart van pijn. Dan keek ze hulpeloos op en rond, maar was alleen in de kamer, waar ze om te leeren met rust gelaten werd, en bukte zich weer naar haar boeken. Dieuwertje kwam soms aan om met haar te leeren, in de klas was niet langer vertier, de keten der broederschap lag uiteengebroken, elkeen voor zich voelde het naderen der volwassenheid op een eigen manier, elkeen voor zich dacht aan examen en toekomst. Er hing een jachtigheid, ieder haastte zich huiswaarts na de les, de lange jaren, die geen eind schenen te hebben, de jaren van zwerven en plantenzoeken in lente en zomer en najaar, van snoepen in winkeltjes en studentikoos rumoer, waren plotseling voorbij, eerst nog het examen, dan daarna zouden ze voor altijd uiteengaan. Ze hadden het lang geweten, doch gingen het nu pas beseffen. Het naderend eind, dat tot de herinnering bereidde, verzoende Heleen alreeds met het geledene, leed had zich omgezet tot rust en verzoende haar met de menschen. Elkeen was oprecht en goed, het kon niet anders, zijzelf ook was oprecht en goed en wenschte voor haar deel niet meer dan daarmee sterk het leven in te gaan. Elk moest voor den ander verdraaglijk zijn. Op haar beurt deed Heleen examen en kwam in den avond thuis, bleek en moe, bang en blijde. Ze sliep dien nacht gerust en zocht den volgenden avond naar gewoonte de meesters op om te vertellen hoe het haar was gegaan en wat haar was gevraagd. Ze had mooie punten behaald en de school niet tot schande gemaakt. Ze stond in de klas naast den lessenaar van den meester en praatte met hem onder het snuivend lamplicht. De nieuwe klas kwam in, Heleen keek angstig toe en zag hoe een ander meisje zich zette in haar bank, haar boeken uitlei en zich omkeerde naar haar buur. Zij had daar nu geen plaats meer, stond voor de banken en praatte met den meester in een zachte verblijding om de vriendschappelijkheid van zijn glimlach en zijn woorden. Deze man was hard voor haar geweest, had haar nimmer gespaard en dikwijls gestraft, doch dit was | |
[pagina 76]
| |
voorbij en vergeten. Als een tinteling vloog door haar heen de drang om hem iets vriendelijks te zeggen, zij ook had immers haar deel van schuld gehad aan de gebetenheid tusschen hen beiden, maar de tinteling vervloeide in bedroefdheid, het was nu toch alles voorbij. Ze was groot en behoefde niet langer in de klas te zitten en ze mocht pratend voor de banken staan, terwijl anderen leerden. Dit was de vrijheid, naar welke ze had gedorst, komen mogen en gaan, wanneer ze verkoos. En was ze dan nu toch weer niet blijde? Ze was van school af, er zat een ander meisje in haar bank en de meester reikte haar de hand als een gelijke en liet haar beloven dat ze nog eens van zich zou doen hooren als ze een plaats gekregen had. Hoe gaarne was Heleen dien avond nog gebleven, maar ze kon het niet vragen, het leek te dwaas, ze treuzelde nog wat rond, maar de meester begon zijn les en Heleen ging in donker naar huis. De geslaagde meisjes hielden onderling een feestje; Heleen nam daaraan deel, maar ze vermaakte zich niet. Ze had nog niet geleerd, zich met anderen te vermaken. Korten tijd daarna kwam er een brief van Heleen's oom, haar verdere toekomst betreffende. Hij stelde voor, dat Heleen voorloopig onbetaald zou werken aan een stadsarmenschool in zijn woonplaats, waardoor het haar gemakkelijker zou vallen een bezoldigde plaats te krijgen. Hij en tante hadden goedgevonden, dat Heleen dien tijd bij hen aan huis zou komen en als wederdienst voor die gastvrijheid tusschen en na haar schooltijden helpen in de bezigheden voor het gezin. Zoo verliet Heleen dan nu alles, waartusschen ze lange jaren had geleefd, het oude huis aan de rivier, het holle bosch, de rietlanden en plassen, den hoogen molen, de dorpen der Watergeuzen, geurig van hooi en stroo en mest, de slooten met hun zoomen van riet en moerasbloemen, het bruggetje aan de gracht, waar ‘de Slaaf’ nog immer stond en draaide, en het oude bibliotheekje, waar het naar wortelen en koffie rook. Ze ging naar de Luthersche kerk op een Maandag, dat er geen dienst was, drentelde over de boterbloemkleurige keitjes, liet den zoeten wind over haar gesloten oogen gaan en dacht aan het meisje met den mooien naam, het blauwe meer en het witte huis, en aan de voorbijë jaren. Ze was nu toch | |
[pagina 77]
| |
wel blij met haar volle vrijheid, liep stil in de voorjaarszon naar het bibliotheekje en herdacht den heer en de dame uit ‘De Fonkelende Sterren’, Valentin Jernam, Rémy en Vitalis. Er lag een donker prentje van een kerkhof met treurwilgen en populieren. Heleen keek er naar en voelde de oude zoete zwaarmoedigheid vol en warm in zich aanzwellen. Het grachtje was stil, de scholen al aan, de jonge blaadjes trilden zoetjes in den voorjaarswind. Tegen den avond van dienzelfden dag zwierf ze de rivier langs en tusschen de ijlgroene akkers door naar het oude kinderschool, klom over het hek en liep heen en weer over het verlaten speelplein, waar blank regenwater lag samengevloeid in de kuiltjes rondom de lindeboomen. Ze klauterde met knieën en handen bij den ruwen muur omhoog en hing met de borst op de vensterbank gedrukt om in de ledige klas te kijken. Dof en doodsch stonden bord en banken verzonken in den schemer, het was als rook ze krijt en stof. Meesters stoel was onder zijn tafeltje geschoven, het scheen er al bijkans nacht binnen de halfneergelaten gordijnen, maar nu ze goed toekeek, onderscheidde ze toch nog de kleuren der prenten. Daar hing ‘Het Gezin’, dat ze zoo innig kende van zoovele jaren; in een trilling van leed en liefde, als waren het levende menschen, zag ze ze allen weer, den grootvader voor het raam, met zijn tevreden lach, in zijn ouderdom getroost, en het meisje op zijn knie, dat met gestrekten vinger en juichende oogen naar het heerlijke, ruime landschap buiten wees: koolzaad en blond zomerkoren, om de gedekte tafel heen de vader en de moeder, twee jongetjes en een grooter meisje, het dampend maal was opgezet, maar ieder wachtte en keek met teedere en eerbiedige toegeeflijkheid glimlachend, tot Grootvader zou komen aanzitten. Waar een zonnestraal viel op den rooden tegelvloer, lag een kleine, dikke kerel in den wieg. Aan den anderen kant hing ‘Appels plukken’, jongens met roode wangen drongen dansend rondom den boom, waar hun lachende vader omhoog tusschen de takken school en plukte en afwierp -, op den achtergrond stonden kleine huizen in een kring om het kerkje heen. Aan den overmuur waren vorm en kleuren al verder in donker verzonken, er blonk toch nog wat purper en wat groen. ‘Edelen bieden het Smeekschrift aan’. Stond de kachel nog? Er zou toch wel niet meer worden | |
[pagina 78]
| |
gestookt. Daar had ze in den hoek gestaan, dien grijzen Vrijdagmiddag dat het zoo vroor. Rio de la Plata.... een kust bloeide open, scheepjes dobberden, blank op blauw, schapen graasden en blaatten. Hier ook had ze gezongen ‘Naar het woud.... naar het woud’, en nimmermeer het heerlijk gezicht verloren van eik en beuk, die ‘elkaar met zwaaiende twijgen zwijgend begroeten’. Zij kende in de werkelijkheid geen ander bosch dan dennenbosch. Ze proefde en rook dien voorbijen koelen herfstdag, het late uur en het gezang, en trachtte dat lied te neuriën, maar haar stem brak, een rilling sloop haar over hoofd en rug, haar wang lag even op het koud arduin, ze liet zich naar beneden glijden, zonk aan den voet van den hoogen muur ineen en schreide tot ze geen tranen meer had. Ze ging naar den verlaten zolder, en liep er onder de binten heen en weer, stond voor het stoffig raam en tuurde over de landen, ze snoof de lucht van rag en vochtig stof, trok de klemmende kasten open en staarde naar de ledige planken in een plotseling aanzwellende zoete zwaarmoedigheid. Doch toen ze langs het gegrendelde deurtje kwam, waarachter het weer zoo stil en richtig scheen, beving haar plotseling in een ijzige huivering de oude angst. Ze keerde zich snel om, voelde kilte tusschen haar schouderbladen en moest zich sterk bedwingen om kalm de trap af te gaan en niet nog eens naar beneden te storten. Moeder en broertjes bleven achter, vader bracht haar naar de stad. Er werden geen wichtige woorden van afscheid gesproken, ze kreeg les noch vermaning mede, dan dat ze oom en tante moest gerieven en haar best doen voor een plaats. Heleen voelde niets van wat in de boekjes als ‘Voor het eerst van huis’ wordt beschreven. In de wachtkamer van het station zat ze met haar vader op de houten bank tegen den muur; het was vroege morgen, de landerijen blonken buiten de open deur over het water, bolle musschen pikten tusschen de zonnige keitjes. Een werkman wierp uit tijdverdrijf een cent in de speeldoos, het hoog en wezenloos tonenspel ving aan en Heleen zag plotseling kleur van pruiken en verf in fel licht en hoorde het radde ratelen der verbijsterde kinderen in hun grootemenschenkleeren. Ze dacht aan Fred, lei haar hoofd tegen den muur en wendde en keerde | |
[pagina 79]
| |
het in onvaste smartelijkheid. Fred ging nu met het meisje van het feest. De trein kwam voor, opende zich, liet menschen uit, sloot zich en vertrok. In een laatsten blik vol heete tranen groette Heleen molen en slooten en de dorpen der Watergeuzen. | |
XII.Heleen trok nu in bij haar oom en tante, een ordelijk gezin in een net huis. Er waren twee nichtjes, de een even oud, de ander iets ouder dan zijzelf. Ze ging dagelijks naar de armenschool, waar ze onbeteekenende werkjes kreeg buiten de klas, soms als hulp van de een naar de ander werd gezonden, zieken verving voor enkele dagen en weer afgedankt werd, als ze aan de kinderen en het werk begon te wennen. Heleen verlangde niet naar een betere plaats om het geld dat ze dan met haar werken zou verdienen, maar wel om een rustig leven in een eigen klas te hebben en door de anderen als gelijke te worden erkend. Ze kende nog steeds niet de begeerte naar pronk of opschik of persoonlijk bezit, ook niet nu ze in een gezin was, waar elk zeer sterk op het zijne stond en ze dagelijks op haar weg nàar school door de winkelstraten ging. Ze gevoelde zich in het huis van haar oom niet gelukkig, daar ze dagelijks pijnlijker ervoer in hoevele dingen ze tekortschoot en over hoe weinig ze meepraten kon. Bij de huiselijke bezigheden of bij het maal aan tafel ontmoette ze voorwerpen, waarvan ze het gebruik niet kende en die ze dus niet naar behooren wist te hanteeren en ze bemerkte aan den bijtenden spot, hoe erg dit werd gevonden, ook ontging het haar niet, dat het in haar afwezigheid met anderen werd besproken. De tante, die haar leeren en onderrichten zou, werd nimmer driftig of boos, doch ze toonde haar een koude minachting, die Heleen griefde en pijn deed, soms de witte drift in haar aanjoeg, maar meestentijds haar tot tranen bewoog, en na korten tijd verrichtte ze met dochters en dienstboden het werk weer zelf en werd Heleen niets meer opgedragen. Dan wilde Heleen soms smeeken, dat men haar toch weer eens iets zou toevertrouwen, maar ze durfde niet en berustte | |
[pagina 80]
| |
in het besef, dat ieder in dat huis haar meerdere was. Het oude tekort, dat aan gave voorstellingen en begrippen uit de tastbare werkelijkheid, aan den eenen kant voortkomend uit onvoldoende en ondoelmatig onderricht, bij gebrek aan natuurlijke belangstelling, aan den ouderen kant uit te weinig vertrouwelijke aanraking met anderen, werd hier scherper dan ooit opgemerkt, wreeder dan ooit gehoond. Heleen voelde zich als iemand, die buiten zijn wil in een felle feestzaal is gebracht tusschen frissche en fraai getooide menschen, zijn kleeren vaal en vol sleten weet en zweet van angst om het te verbergen. Eens trok ze snel haar hoofd uit het venster terug, toen ze er water uit de goot op voelde druppen en vertelde op een vraag van haar tante met bangen ernst, dat waterdruppen op het hoofd een mensch wel gek kon maken. Schaterend van lachen had haar tante gevraagd, wie haar dat had wijs gemaakt. Heleen had het in een boek gelezen, haar moeder het bevestigd. Dit zei Heleen. Terwijl haar tante zich afkeerde, had ze, niet langer lachend, maar barsch en boos, iets over Heleens moeder gemompeld, maar Heleen had het niet verstaan en vroeg er niet naar. Want een nieuwe overdenking greep haar beet, - dat verhaal van de waterdroppels was dus dwaasheid. Ze zonderde zich af om dit te overdenken, en om haar benauwdheid, haar pijn te overdenken. Zoo stond het dus, dat de dingen, die ze had gelezen, en die haar waren verteld en waarin ze zonder overleg onomstootelijk had geloofd, onwaarheid of dwaasheid konden wezen. Dit had ze nooit overdacht en dit was haar nu rauwelijks gezegd. Waar of onwaar.. het was zaak, geen enkel ding te zeggen, voordat ze het terdege had overdacht, wilde ze niet voortdurend uitgelachen worden. Dat iets in een boek stond, was geen bewijs. Maar hoe dan? Ze moest het voor elk ding afzonderlijk in zichzelf onderzoeken, voor zichzelf uitmaken. Ze wilde dit ernstig, - doch toen ze tot haar schrik bemerkte dat al de dingen, die ze wist, en al de meeningen die ze bezat, juist even goed waar als onwaar konden wezen, en hun ‘waarheid’ voor haar op niets berustte dan op haar eigen tot nu toe onaangetast en onomstootelijk geloof, ondervond ze voortdurend een onvast en wankelend gevoel, zoodat ze banger werd dan ooit om zich te uiten en angstvallig over niets sprak | |
[pagina 81]
| |
dan over die alledaagsche zaken, waarin meeningverschil en dus de kans zich belachelijk te maken, uitgesloten was. Haar zelfvertrouwen, de laatste jaren op de school eenigszins herleefd, slonk weer weg in deze nieuwe, voorname en zelfbewuste omgeving, waar elkeen zoo twijfelloos zeker was van eigen waarde en eigen gelijk, dat Heleen, van nature alreeds weinig tot hoovaardij geneigd, in een volmaakten kleinheidswaan verviel. Dikwijls kwam er bezoek, dan werd er wijn gedronken en kaartgespeeld, de beide nichtjes dienden de thee, schonken den wijn en deden zonder haperen mede in spel en in gesprek. Heleen sloeg het gade en bewonderde ze om het gemak, waarmee ze zich bewogen, om de wijze, waarop ze zich kleedden en het haar droegen, ze luisterde oplettend en trachtte naarstig zich den toon van hun gesprekken en hun omgangsvormen eigen te maken. Want ze wilde dat de menschen haar aardig zouden vinden en van haar houden, en ze benijdde heftig diegenen, wien dat geluk te beurt gevallen was, zonder dat ze het hadden nagejaagd. Vaak vroeg ze zich af, welke voorwaarden deze menschen toch wel aan het wegschenken van hun genegenheid verbinden mochten; dan zuchtte ze, beklemd en zwaar -, ze wist het eigenlijk niet, ze wist alleen, dat het haar wel heel moeilijk viel, die genegenheid te verwerven en ze dacht met een schrijnende teleurstelling aan haar oude droomen van dapperheid, oprechtheid en trouw. Hier was het weer hetzelfde als op den avond van haar eerste feest, dat ze de oogen opsloeg naar volwassen gezichten en niets ontmoette dan koele blikken en stroeve lippen. Dan greep een gevoel van schaamte haar beet, en nam ze zich voor die koelheid met koelheid te vergelden, maar ze kon het niet, en leed in eenzaamheid haar eenzaamheid en haar onmacht om altijd fier te wezen. Ze had den nichtjes gevraagd om haar een kaartspel te leeren en niet gerust voor ze de ingewikkelde regels verstond en de bladen kon hanteeren, nu zat ze tusschen het bezoek in de verlichte en weelderige kamers, speelde mee en verbeeldde zich, dat ze gelukkig was en dat ze zich vermaakte, schoon een gestadig knagend gevoel van onlust en vage ongedurigheid binnen-in, haar zei dat ze niet gelukkig was en zich niet vermaakte. Werden de anderen vroolijk, dan trachtte | |
[pagina 82]
| |
ze daarin te deelen, doch ze gevoelde zelf wel het averechtsche van haar pogingen. Ze was zoo bang, verkeerde dingen te zeggen en te doen, dat ze het telkens deed -, ze lachte te luid, eens stiet ze iets om en haar tante wenkte boos haar weg. Toen sloop ze stil naar de kamer van haar nichtjes boven, ontstak er de lamp en bekeek hun kleine eigendommen, de poppetjes en kleedjes en prentjes, ze nam de foto's van vriendinnetjes in de hand en vond elk dier meisjes mooier dan zichzelf. Aandachtig tuurde ze naar japonnen en kapsel, zóó dienden dus de kleeren, zóó het haar... Ze hield zich voor dat het gewichtig en moeilijk was, zich te kleeden en mooi te maken en voelde spijt, dat het haar niet was geleerd, zuchtend zette ze de portretten op hun plaats tusschen de vele kleine snuisterijen op de pronktafeltjes, behoedzaam zorg dragend niets te breken, draaide de lamp weer uit en ging met de oogen toe in een laag stoeltje zitten, het hoofd tegen den muur, zacht heen en weer het bewegend in de oude, onvaste smartelijkheid van den avond op het speelplein, van den dag, dat ze uit huis was gegaan. Beneden werd intusschen muziek gemaakt, stemmen zongen schril en vroolijk boven de piano uit, handen klapten, voeten stampten de maat. Heleen drukte de handen tegen de borst en zuchtte -, maar het was niet van verlangen om in de vroolijkheid daarbeneden te deelen, het was heimwee naar het geheim dat ze in zich omdroeg en niet kennen mocht, heimwee als een stekende pijn.... Het was het van lange jaren bekende gevoel: verlangen en niet weten waarnaar... het zelfde, dat haar plotseling was aangewaaid uit de donkerte rondom de verlaten gasfabriek, uit het gesnater der bonte eenden ver in de wei, uit orgelmuziek, door den wind verdeeld en gebroken... maar zwaarder en smartelijker nu dan ooit. Heleen kon noch zichzelf, noch anderen in die omgeving vermaken, noch konden anderen het haar, haar schuwheid nam toe, de rest van haar zelfvertrouwen slonk weg. Ze werd nog eens meegenomen naar een avondfeest en zag daar haar beide nichten in kleurige uitheemsche jurken, schitterend van loovers en met schoenen helderrood bestrikt, heel zwierig en losjes, een samenspraak uitvoeren, waarvan ze dagen lang werk hadden gemaakt, zoodat hun kamer al | |
[pagina 83]
| |
dien tijd voor Heleen gesloten was geweest. Ook nu sloop Heleen tusschen de groepjes, haar tegenzin en verveling smorend in het besef, dat ze tevreden en blij behoorde te zijn, waar elkeen blij en tevreden was, ze voegde zich hier en daar bij jongens en meisjes, die praatten en lachten en wilde daaraan meedoen, maar ze voelde den lach star op haar gezicht, de onbeholpenheid zwaar door haar leden, ze wist al gauw niet wat ze zeggen moest en zweeg. De anderen vermaakten zich heimelijk om haar. Heleen bemerkte het, ze werd bloedrood van schaamte, sloop weg en verschool zich tusschen oudere menschen in een hoek. Dagen lang daarna bleef een gevoel van innerlijke onvastheid haar bij. Ze benijdde den menschen in haar omgeving, hun altijd precies weten wat ze moesten zeggen en doen, hun zelfvertrouwen en twijfelloosheid. Hadden ze beginselen, hadden ze bedoelingen? Vele dingen mochten niet, en gaven geen pas, anderen mochten volstrekt niet nagelaten worden -, vaak genoeg hoorde Heleen de menschen, die zich aan het een of aan het ander vergrepen hadden, in hun afwezigheid scherp beschimpen -, ze wilde dus weten, wat van dit alles de bedoeling was. Ze vroeg en vorschte, maar ze kreeg verbaasde en vluchtig ontwijkende antwoorden, ze werd uitgelachen - niemand scheen de reden te weten van wat hijzelf deed en van anderen verlangde. En toch was dit samenstel van doen en laten hun gansche leven! Soms betrapte Heleen zich op de gedachte, dat dit alles dan toch niet meer zin had dan de willekeurige regels van het kaartspel, die eveneens met gelijken ernst en toewijding werden nageleefd en eveneens hun bitterheid en hun driften gaande maken konden -, angstig weerde ze die gedachte af. Het kon niet, het was niet mogelijk. Ze dacht aan de menschen, die ze kende, zoo geleerd en knap, zoo vol van eigendunk, zoo ervaren en bedreven in dingen, waar zijzelf niet het minste van af wist. Die menschen zouden op geen andere wijze met hun leven dan met hun kaartspel te werk gaan? Haar gansche wezen verzette zich bang en benauwd tegen de onderstelling, dat zoovele en zoo gewichtige menschen zoo gansch en al redeloos en zinneloos zouden leven. Het meerendeel der menschen redeloos levend! Het mocht niet, het kon niet. Ze vocht tegen haar bezwaren en gaf de schuld | |
[pagina 84]
| |
van elk gevoeld tekort aan haar eigen tekort, ze noemde zich ontevreden, aanmatigend, ze was geen liefde en geen waardeering waard. Maar haar bezwaren lieten zich niet vellen, de klachten keerden; verdreven keerden ze weer en lieten haar niet met rust. Toch bleef ze op alle wijzen moeite doen die menschen en hun liefde voor zich te winnen en hun bedoelingen te doorgronden, want ze hoopte nog altijd iets te vinden, dat haar aandacht was ontgaan, een eenheid in hun daden en gedragingen, bewustheid of wil of bedoeling, ze wist wel niet hoe ze het noemen moest, maar ze gevoelde scherp en nauwkeurig genoeg, wat ze in hen miste -, en omdat ze voor huiselijk werk niet bleek te deugen, bood ze zich aan voor verre en onaangename boodschappen, om haar goeden wil te toonen en trachtte zich dan door vlugheid te onderscheiden, om met lof beloond te zijn. Soms draafde ze zoo bar, dat ze op de stoep moest staan om uit te hijgen, dat ze het niet weten zouden, maar meestentijds werd het niet eens opgemerkt. Dit bracht dubbel leed, want dan keerden zich al haar bitterheid en haar schaamte tegen haarzelf, om haar zelf-vernedering. En wat het andere betrof, hoe naarstig en met hoe goeden wil Heleen ook speurde, ze kon die eenheid in daad en in gedraging bij de menschen om haar heen niet ontdekken -, den eenen dag was hun oordeel anders dan den anderen, tegenover den eenen mensch anders dan tegenover den anderen, ze betrokken hun eigenliefde in elke zaak en deden de dingen, die ze anderen verweten, zoo kras en open zelf, dat het verbijsterend was. Zagen ze het niet? En was zij-zelf wellicht evenzoo? Hoe vreemd was dit alles... De knappe neef, die zoo lang wiskunde had gestudeerd en in het gewone leven niet meer dan de anderen aan grondslag en bewijs behoefte scheen te hebben. Ze had zich menschen, die knap in rekenen waren, als vanzelf open en oprecht en logisch gedacht. Wat beteekende het anders? Vroeg de oom, die in het recht gestudeerd had, zich af, of zijn hard en barsch oordeel over anderen gerechtigd was? En Heleen, onkundig en schuw, nog vol van eerbied voor hun knapheid, voelde zich daarbij zooals ééns voor lange jaren op school, toen ze een som, die moeilijk leek, eenvoudig had opgelost en klaar | |
[pagina 85]
| |
was, terwijl de anderen nog wurmden op hun volgeknoeid papier met zenuwachtige vingers en hoofden van inspanning rood. Ze was geschrokken van de ingewikkelde becijferingen, die ze glurend om zich heen gewaar werd, en dorst met haar eenvoudige oplossing niet voor den dag te komen -, tot de meester, het wachten moede, zelf die oplossing aan de hand had gedaan. Toen had ze haastig meegedeeld dat die oplossing ook de hare was -, maar ze was gehoond en bijna gestraft voor haar hardnekkigheid, tot de meester haar ten leste wel gelooven moest. Maar daar mocht ze niet op vertrouwen, altijd kon het zoo niet gaan -, dit ernstig en ingewikkeld leven moest geheimen bevatten, die haaralleen ontgingen, ze had wel eens goed geraden, maar ook vaak misgetast... ze moest denken, altijd denken. En ze dacht en tobde, uren lang. In den nacht lag ze wakker en overwoog... Oprechtheid, moed en bereidwilligheid... zulk een eenvoudige oplossing leek niet mogelijk, en wat aanhoudend belachen werd, moest wel belachelijk zijn, gewichtig, wat gewichtig werd geheeten. Heleen werd bleek en stil, at weinig en haar tante bekeek haar somwijlen met deernis. Ze was toch ook willig en deed niemand overlast. De nichtjes moesten haar wat bezighouden, haar na de middagschool eens medenemen op haar wandeling. Dit deden ze somwijlen en Heleen schrok verblijd en voelde zich van hartelijke dankbaarheid warm en vol, als ze hen om vier uur voor de school zag staan. Daar gingen ze dan de straten door en bleven langen tijd pratend voor de verlichte winkels, vooral voor dien eenen, waar juweelen lagen te flonkeren op donker fluweel. Heleen keek en luisterde oplettend naar hun gesprekken, en plaatste nu en dan een zorgvuldig overwogen opmerking, waarbij ze bezorgd van de een naar de ander keek, vreezend dat ze toch nog iets mocht hebben miszegd, maar de nichtjes trokken met den mond, gingen er niet op in en spraken tezamen verder. Eens gelastten ze Heleen den winkel in te gaan en te vragen naar den prijs van voorwerpen, die ze niet koopen wilden en niet koopen konden; dit stond Heleen sterk tegen, maar ze deed het, zooals ze indertijd den ouden zangmeester had gekweld om valsche genegenheid te winnen, daar ze de stemming van hun vredig en naar den schijn innig samenwezen niet verstoren dorst. | |
[pagina 86]
| |
De herfst was aangebroken en een hevig heimwee naar haar oude huis en naar de weien en plassen pijnde Heleen, zonder dat ze het uitsprak. In de namiddagen woei het, de wolken en de nevelen dreven hoog en snel boven de straten en de menschen, temidden waarvan Heleen met de beide anderen liep. Ze ging met het gelaat omhoog en haar borst stond vol als van een damp, die leed en lust was tezamen, een zalige smartelijkheid -, tot haar nicht haar aanstiet en het haar bleek dat ze een herhaalde vraag niet had verstaan. Nu wilden ze weten waarover ze had loopen denken. Ze vroegen het spottend, en wachtten geen antwoord, maar Heleen, die altijd meende op elke vraag een eerlijk bescheid schuldig te zijn, tastte naar woorden en zei, meer zichzelf dan de anderen ten antwoord... ‘het was... dat ik zoo graag zou willen weten, waarom alles is... zooals het is...’ En daarachter dan weer als de nadreun van een klokkeslag... de bevreemding om de woorden, die pas nu haar verlangen aan haarzelf schenen te openbaren. Een slapte gleed door haar leden, maakte plotseling haar beenen zwaar, ze had tegen iets dat zacht en week was willen leunen en dan schreien, maar ze wist niet waarom. En waarom lachten die beide anderen nu? Was dan alles, dat ze zeggen kon, misplaatst en dwaas? Wee en zoetheid waren heen, drift en angst en wanhoop voerden in haar hart een fellen kamp, krasten als raven... gejaagd en zwijgend, bitterheid en wrok als een brok in de keel, keerde ze huiswaarts... een vijandigheid, ook van háár uit, broeide nog dagen tusschen hen en ze gingen niet meer gedrieën uit. Nog sterker nam Heleen zich voor, niets meer van zichzelf los te laten, ten einde niet bespot te zijn. Doch het hielp haar niet, dat ze zorgvuldig zich verborg en bedwong, schuw en zwijgend kwam en ging en zich zoo klein mogelijk maakte, ze vervreemdde onweerhoudbaar van het gezin waarin ze leefde en ook haar eigen verlangen die menschen en hun genegenheid te winnen, verslapte gaandeweg -, wrevel en weerzin traden in de plaats en daaruit vormden zich bepaalde en vaste grieven. Daar was de bitse gierigheid der beide nichtjes en haar kille liefdeloosheid. Kibbelen en twisten deden ze weinig, doch van wat ze bezaten, gunden ze elkaar het geringste | |
[pagina 87]
| |
niet om niet, alles moest precies geschat, geteld, verkocht en verkwanseld wezen. Ze liepen op straat de armen en ouden voorbij, onbewogen van hun hartbrekende blikken en heesch gesmeek. Toen Heleen het eens had gewaagd, daar ze het niet laten kon, een oude schooister in hun bijzijn en tegen hun bevel in, wat te geven, hadden ze den geheelen verderen dag niet tegen haar gesproken, aan tafel over haar heen gezien, haar vragen en blikken onbeantwoord gelaten, tot haar bitter verdriet. En ofschoon ze ditmaal niet twijfelde, maar zonder voorbehoud geloofde, dat zij gelijk had en de nichtjes ongelijk, waagde ze het toch nadien nimmermeer hen te trotseeren, maar in een benauwd voorgevoel vreesde ze het gevaar der zwakken, die naar liefde al te gretig zijn, dat ze, om anderen te believen, haar eigen hart verloochenend, altijd weer tot lafheid mocht vervallen, zooals ze al menigmaal tot lafheid vervallen was. Doch scherper dan dit deerde Heleen op den duur de geringschatting voor haarzelf en voor haar gezin. Zoolang ze argeloos meende, dat die uitsluitend op haar onhandigheid en tekortkomingen was gericht, had ze niet gemord, doch ze leerde langzaam aan beter: die minachting betrof haar huis, den stand van haar vader, vooral zijn huwelijk met haar moeder. Vader was tante's eigen broer, doch zij was haar moeders kind. Ze herinnerde zich haar moeders schuwheid uit vroeger jaren, bij de bezoeken van den oom en de tante, haar schichtigen blik, haar pijnlijken mond; ze overpeinsde, voegde samen, lette op wat ze opving uit gesprekken, die langs haar heen slierden of bij haar binnenkomst werden afgebroken: met ‘het gekke schepsel’ werd haar moeder bedoeld. Toen ze dat voor de eerste maal in zijn volle hatelijkheid doorzag, rende ze de kamer uit, stortte zich op haar bed en weende toomeloos. Al de hartstochtelijke teederheid van haar hart offerde ze aan dat gesmade moederbeeld. Ze wilde terug naar die bleeke, die lieve, terug naar haar om haar te troosten, ze trilde van ingehouden blijdschap als het haar dag was en oom haar het reisgeld gaf om naar huis te gaan. Rechtstreeks uit de middagschool vertrok ze dan, liep luchtig onder het donkere perron heen en weer, snoof met genot de walmen van poetsolie en verbruikten stoom; het knarsen en knerpen der | |
[pagina 88]
| |
rangeerende treinen was een zoet geluid, de staalblauwe rails snelden verglimmend de schemering in, roode en bleekgroene seinlichten gloorden hier en daar op in den vochtigen avondval. Ze ging weg, ze ging weg, ze zette zich neuriënd in den trein, ze zag de landen en de bosschen trillend door den dauw die haar oogen besloeg, de donkere, kloeke molen in het laatste licht, en kwam in den avond thuis. Hadden ze tezamen gegeten, dan ging Heleen eenzaam op pad en genoot de oude geneuchten in gerucht en geur. Ze zwierf in 't flakkerend lantaarnenlicht de stille straatjes door, stiet het snoepwinkeltje open, om het doffe belletje te hooren, en toefde even zacht-ademend in de mufte van turf, brandhout en suikergoed onder de vale, blikken lamp, vóór ze de oude vrouw uit het achterhuis tot zich riep. Ze tuurde door de deur, die ze openliet, haar woonkamer binnen, zag de zilveren ballen op de hooge kast, poes en sloffen en stoof over den grond en rook de verstane koffie, terwijl de vrouw het snoepgoed uitlei, dat ze kocht, zonder het te begeeren. Ze sloop het schoolplein op en leunde luisterend tegen den muur met een heimwee, alsof ze daarbinnen geen leed had gekend, ze rekte haar lijf over het bruggetje bij het duistere grachtje, staarde naar de gesloten pakhuispoort en snikte in haar handen, ze stond voor het schrielverlichte toonkastje van het leesbibliotheekje, las de titels en dacht aan den heer en de dame uit ‘De Fonkelende Sterren’, en aan Valentin Jernam, oud 31 jaar; de wind voer door de kale takken met zuchten en zacht gekraak, op het grachtje ging geen sterveling meer, trillende in bange smarten leed Heleen de pijn om wat onbegrepen voor eeuwig is voorbijgegaan. In den laten avond wachtten ze haar nog thuis, was het niet al te donker, woei het niet al te bar, dan klom Heleen naar boven en zette zich op den hoop roodgrauwe aardappelen, daar eens haar bed had gestaan. Ze rook de oude luchten, ze hoorde de oude geruchten en voelde zich zwaar van tranen en van verzuchting. Dan trok ze weer heen, met een hart vol trouwen wil het leven in de stad en in het huis van haar oom tegemoet. (Wordt voortgezet.) Carry van Bruggen. |
|