De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.In een plaatselijke courant ten plattelande stond, kort na de verschijning van het rapport der Grondwetscommissie, een overzicht der voorgestelde wijzigingen, aan het slot waarvan den lezer werd te verstaan gegeven, dat gewichtige gebeurtenissen op staatkundig terrein nu te verwachten waren. Er zijn redenen te over om die verwachting te koesteren. Uitgezochte politieke personen hadden in die commissie zitting en voorname staatkundige vraagstukken zijn in het rapport dier commissie in grootendeels nieuwe formules tot nadere oplossing gesteld of te rusten gelegd; de gedane voorstellen betreffen de herziening van een wet die, vervuld als zij is van haar eigen beteekenis, voorschrijft dat hare wijzigingen een ‘plegtige’ afkondiging behoeven en dus de legende levendig houdt, dat in die wet de fundamenten onzer rechts- en staatsordening zijn te vinden; twee jaren hebben de leden tijd, en soms ook geest, aan het werk ten koste gelegd; en eindelijk is, misschien als merkteeken van waarachtigen ernst, de naam van Thorbecke aan de herziening verbonden, door in het secretariaat dier commissie aan diens kleinzoon zitting te verschaffen. Zal dus in afzienbaren tijd de Regeering, op den grondslag van het rapport, een aantal wetsontwerpen tot herziening der Grondwet ter Tweede Kamer doen nederleggen, dan mag terecht worden vermoed, | |
[pagina 2]
| |
gelijk ons provincieblad eerbiedig verwachtte, dat gewichtige politieke gebeurtenissen op til zijn. Er is echter een kleine minderheid onder onze volksgenooten, zoo klein in aantal dat zij misschien niet moest meetellen, welke, vóór de kennisneming van het gestyleerde rapport, van oordeel was, dat van allen politieken arbeid het werk aan een grondwetsherziening besteed de minste vruchten opleverde, omdat, naar zij meende, een honderdjarige ervaring aan het licht had gebracht, dat het werkelijk fundamenteele in de ordening, waarnaar wij ons voegen, door geen wetgever kan worden uitgevaardigd en dat het hem zelfs niet mogelijk is om dat fundamenteele te beschrijven en vastteleggen, zonder zeer spoedig reeds te ondervinden, dat daaraan de werkelijkheid ontrouw is geworden. De hierbedoelde minderheid heeft echter, ná de kennisneming van het rapport, moeten ervaren, dat zij gedwaald heeft. Het is haar duidelijk geworden, dat deze grondwetsherziening op hoofdpunten volstrekt niet bedoelde een stuk werkelijk leven te scheppen of te beschrijven, maar slechts den schijn daarvan ten tooneele te voeren, zoodat haar tegenwerping op deze herziening geen vat had. Het hoofddeel, zoo kwam het haar voor, is in opzet en uitwerking gelijk aan een maskerade, zooals om de vijf jaar in enkele academiesteden nog als van ouds in de straten rondtrekt. Echt is daaraan niets, behalve de schijn, maar deze dan ook tot in de perfectie doorgevoerd. De harnachementen, de wambuizen, de helmen, schilden, mutsen, veeren, sporen, degens, beugels, - het is alles echt goud, echt zilver, echt fluweel, echt leer, echte zijde, echt in den vorm. De dragers van al dat moois zijn echter geen koningen, graven, ridders, schildknapen, jonkvrouwen, maar poppen, waarvan het mechaniek tot zulk een graad van verfijning is gebracht, dat zij kunnen spreken in de taal van het tijdvak dat zij moeten uitschijnen. Een navolging van zulk een maskerade zou ons dus wachten als straks de voorstellen der grondwetscommissie in wetsvoorstellen worden omgezet en de leden der Staten-Generaal gewichtig gaan doen over levenlooze staatkunde. De Kuypers, de Lohmans, de de Beauforts, de Druckers, de Treubs, de Troelstra's, de Borgesiussen, de Nolensen zal men dan kunnen zien, niet zooals zij, twintig-eeuwsche- | |
[pagina 3]
| |
menschen, werkelijk zijn, maar voorstellende de politieke personen van honderd jaar geleden: van Hogendorp, Raepsaet, Elout, Roëll, van Maanen, Repelaer, van Lynden, Aylva en hoe zij verder mogen heeten. Zij zullen zich tooien met het staatkundig vocabulair dezer gestorvenen en men zal hen hooren spreken over de Overheid van Gods genade, over de verhouding van Kerk en Staat, over de historische beteekenis van het Koningschap, over het nut eener Eerste Kamer, over de ministerieele verantwoordelijkheid. En als dat alles zal zijn afgeloopen, als de menigte zich moede zal hebben vergaapt aan het politieke tournooi op het Binnenhof, als de vrucht eener academische discussie misschien zal zijn bijgezet in de niet geheel betrouwbare kluis der Grondwet, dan - dàn herneemt ieder zijn maatschappelijk werk, dan zullen ook de Generale Staten, verlost van den roes dien zij zich aan woorden hebben gedronken, terugkeeren tot vruchtdragenden arbeid en de Grondwet zal blijven wat zij was: een steen des aanstoots om noodige hervormingen tegen te houden, of een monument van verwelkte beginselen, dat men achteloos voorbijgaat. Heeft de kleine minderheid, in haar vergelijking van de aanstaande grondwetsherziening op hoofdpunten met een maskerade, wellicht den spijker op den kop geslagen? Of heeft ons provinciaal nieuwsblad, dat, met optrekking van zijn wenkbrauwen, gewichtige politieke gebeurtenissen voorspelde, het rechte einde gevat? Mogelijk echter is ook: het een en het ander. Wij willen dat eens onderzoeken door die hoofdpunten van het rapport te toetsen, met name het onderwijsartikel, de macht des Konings, de kiesrechtkwestie, de subsidieering der kerkgenootschappen en de nieuwe procedure voor grondwetsverandering. | |
II.Voor het minst mag van het constitutioneele recht, waar dat in een Grondwet is vervat, worden verwacht, dat de staats- en rechtsordening zich hebben ontwikkeld in de door die wet voorgeschreven richting. Is dat hier te lande het geval met de regeling van het volksonderwijs? Heeft onze Grondwet in dat opzicht de krachtproef doorstaan? | |
[pagina 4]
| |
Neen. In een nota van zes leden der staatscommissie wordt geconstateerd, dat de toestanden op onderwijsgebied in ons land zich hebben ontwikkeld ‘in eene richting, welke kwalijk is overeen te brengen met den geest die bij het tot stand brengen der bepalingen van de Grondwet in 1848 op dit stuk heerschte’. Na 1887 is de wetgever met de gewijzigde inzichten en stroomingen rekening gaan houden, ‘zoodat er eene onmiskenbare kloof is ontstaan tusschen de wetgeving en den geest der Grondwet’. Het op ruime schaal subsidieeren der bijzondere scholen kan ‘bezwaarlijk als in overeenstemming met de bedoeling der Grondwet beschouwd worden’. Een ontdekking is dit geenszins. De heeren de Geer van Jutfaas en de Savornin Lohman gaven in hun nota op het verslag der Grondwetscommissie van 1887 reeds te kennen, dat volgens eene zeer constante uitlegging de Grondwet niet gewild heeft, dat openbare en bijzondere scholen van regeeringswege zooveel mogelijk op gelijken voet worden behandeld. Buys oordeelde een rechtstreeksche geldelijke ondersteuning van het bijzonder onderwijs met de stellige en duidelijk uitgesproken bedoeling van de Grondwet in lijnrechten strijd. De wetgever heeft intusschen - toen in 1887 de formule voor eene wijziging der Grondwet in de richting van de vrije volksschool niet kon worden gevonden - wil en bedoeling der Grondwet van 1848 niet meer geteld en steeds meer gestreefd naar gelijk recht voor openbaar en bijzonder onderwijs. Thans komt de Grondwetscommissie in 1912 met het voorstel, in de Grondwet aan het bijzonder onderwijs de plaats toe te wijzen ‘welke daaraan, ook krachtens de macht der feiten, toekomt’. Wie kan daartegen eenig redelijk bezwaar hebben? Een van beiden toch: òf in de Grondwet wordt neergeschreven de richting waarin nu sinds jaar en dag de wetgever werkzaam was - en dan beteekent de herziening der Grondwet op dit punt niets anders dan een machtiging, om een handwijzer te plaatsen op een weg, dien de wandelaar sinds lang achter den rug heeft; òf er ligt in het nieuwe grondwetsartikel een voorschrift van verder strekkenden aard besloten, en dan beteekent de grondwets- | |
[pagina 5]
| |
herziening op dit punt evenmin iets wanneer de ‘macht der feiten’, gelijk tot dusver, dat voorschrift werkeloos kan maken. In beide gevallen heeft men te doen met eene vertooning, omdat nu eenmaal in aangelegenheden waar rechtsovertuigingen zich krachtig doen gelden, de Grondwet den wetgever niet tot een andere rechtsvorming vermag te nopen dan welke met die overtuigingen rekening houdt. Onbegrijpelijk is het daarom, dat de zes leden, die, zooals uit het hierboven geciteerde blijkt, de kloof tusschen de wetgeving en den geest der tegenwoordige Grondwet zoo onomwonden bloot legden, in een lange nota zich vermoeiden om het voorstel der staatscommissie te bestrijden. Zorgt er voor, zou men hun willen toeroepen, dat hetgeen gij in 's-lands belang acht, hoofd en hart der bevolking vervult, maar ziet af van een poging om te heerschen met behulp eener Grondwet die, naar de ervaring leert, immers levenloos blijft als haar normen ingaan tegen het rechtsbesef der natie. Zóó hebben de rechtsche staatkundige partijen het begrepen en daarnaar gehandeld. Twee jaar nadat bij de grondwetsherziening van 1887 geen voorstel tot wijziging van het onderwijsartikel de vereischte meerderheid kon verkrijgen, en het dus den schijn had dat die partijen het juk van de bevoorrechting der openbare school nog jaren lang zouden moeten torsen - twee jaar daarna komen zij, krachtig bewust dat daarmee tot uiting komt een levende rechtsovertuiging van een groot deel der bevolking, aandragen met een voorstel dat, tegen geest en bedoeling der Grondwet in, den eersten stap zet op den weg naar de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs en dus den dood van de in de Grondwet neergeschreven bepalingen constateert. En na dien tijd, nadat het voorstel het Staatsblad bereikte, heeft niemand naar het grondwettelijke onderwijsartikel meer omgezien dan om, onder vertoon van dat artikel, duidelijk voor oogen te stellen, dat het imperatieve karakter van een rechtsnorm door geen grondwet of wet kan worden gewaarborgd, maar staande alleen kan blijven zoolang zij wortelt in het rechtsbewustzijn der menschen. Van den aanvang af zullen dus de beraadslagingen over het onderwijs alle praktische, althans alle legislatief-praktische beteekenis missen; en op dit punt zal dus de maskerade volkomen zijn. | |
[pagina 6]
| |
III.De tweede niet minder wijde ‘kloof’ tusschen recht en grondwet vinden wij in de verhouding waarin Kroon en Parlement zich tegenover elkander bevinden. De Grondwet denkt zich die verhouding als een leven op voet van gelijkheid; het rechtsbewustzijn van een afstammeling uit het Huis van Oranje-Nassau als gelijkwaardig met de rechtsovertuiging van het Parlement. De Koning dus bevoegd, zijn sanctie aan een door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstel te geven of te onthouden, gelijk de Staten-Generaal bevoegd zijn een wetsvoorstel des Konings goed te keuren of te verwerpen. De Koning bevoegd - met medewerking van Ministers, doch die, als raadslieden der Kroon, hij ‘naar welgevallen’ vermag te ontslaan - de regeering te voeren; de Staten-Generaal bevoegd het beleid dier regeering te toetsen aan hetgeen zij als norm van 's lands belang vaststellen en naar de uitkomst daarvan dat beleid te steunen of te veroordeelen. Zóó denkt zich de Grondwet de verhouding tusschen Kroon en Parlement, maar zoo is die verhouding niet. Het levende constitutioneele recht kent geen bevoegdheid des Konings om sanctie aan door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen te weigeren; van zijn sanctierecht is praktisch alleen overgebleven de plaatsing van zijn handteekening, tot het stellen waarvan hij rechtens verplicht is. Evenmin kent dat constitutioneele recht de bevoegdheid des Konings Ministers naar welgevallen te ontslaan en te benoemen; rechtens is hij bij ontslag en benoeming verplicht volledig rekening te houden met de politiek, welke door de meerderheid van de Tweede Kamer gesteund wordt. Deze nieuwe buiten de Grondwet liggende verhouding tusschen Kroon en Parlement, welke onder den naam van parlementair stelsel bekend staat, is huidig constitutioneel recht. Dat de Koning zich behoort te gedragen zooals dat stelsel medebrengt, is een opvatting die leeft in de rechtsovertuiging van het volk en daardoor den rang van geldend recht bezit. De bepalingen der Grondwet, welke van een andere opvatting uitgaan, hebben sinds lang haar rechtskracht verloren. Dit zoo zijnde, staan wij voor de vraag: hoe te oordeelen over | |
[pagina 7]
| |
de voorstellen der staatscommissie welke die verhouding tusschen Kroon en Parlement raken. In die voorstellen is een onmiskenbare toeleg waar te nemen, om in die verhouding veranderingen ten gunste van de Kroon aan te brengen. De bepaling van art. 109 vervalt en daarmede dus het voorschrift dat de wetgevende macht gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal wordt uitgeoefend. In de plaats daarvan wordt in de Grondwet ingelascht de bepaling: de Koning oefent de wetgevende macht uit in gemeen overleg met de Staten-Generaal. Met deze wijziging wil men te kennen geven, dat de wetgevende macht door den Koning alléén wordt uitgeoefend en niet, zooals de Grondwet thans nog zegt, gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal. Het praktisch belang van deze formule-wisseling is nihil, want al moge dan voortaan gesproken worden van een door den Koning-alléén uitteoefenen wetgevende macht, die uitoefening moet blijven plaats grijpen ‘in gemeen overleg met de Staten-Generaal’. - Voorts: het in de Grondwet opgenomen model van het formulier van afkondiging van wetten zal worden verrijkt met achter ‘Wij enz.’ te voegen ‘bij de gratie Gods’. Het praktisch belang dezer toevoeging is alweer nihil. Een eeuw lang heeft, zonder grondwettelijke machtiging, het hoofd van den Staat aan zijn positie altijd de in die woorden liggende wijding gegeven. - Dan, wordt angstvallig zorg gedragen, dat 's Konings aandeel in de wetgevende macht overal worde genoemd ‘bekrachtigen’ van een wetsontwerp, terwijl het aandeel der Staten-Generaal in die macht wordt aangeduid met het woord ‘aannemen’. Hiermee bedoelt men de opvatting te doen postvatten, dat de wet haar verbindende kracht uitsluitend aan den Koning ontleent. Dit is fictie, naar den trant als tot dusver nog slechts in eenige Duitsche Staten en in Japan onder officieelen druk ingang vond. De Hollander doorziet haar. Als er twee accoord moeten gaan omtrent een wettelijke regeling, dan is het votum van den een voor de verbindende kracht al even onmisbaar als het votum van den ander. Ook hier moet dus, als praktisch facit der voorgestelde wijziging, een nihil worden opgeschreven. - En eindelijk heeft de staatscommissie zich verstout art. 77 zóó te redigeeren, dat de Koning niet alleen bij het ontslag van Ministers maar ook ten aanzien van hunne benoeming | |
[pagina 8]
| |
‘naar welgevallen’ vermag te handelen. ‘Al moge de Kroon - zoo wordt deze wijziging toegelicht - niet zonder rekening te houden met de partijverhoudingen in de Staten-Generaal hare raadslieden kunnen benoemen, de keuze der personen blijft bij haar.’ Men lette op het ‘kunnen benoemen’, waarmee aan de onder het parlementair stelsel bestaande verplichting van den Koning, om zijn politiek aan die der Staten-Generaal ondergeschikt te maken, uitdrukking wordt gegeven. Het nieuwe moet dus liggen in 's Konings vrijheid van keuze van personen. Niemand zal echter ontkennen dat die vrijheid ook thans bestaat. Onthouden echter de Staten-Generaal aan een Minister hun steun, dan zal de Koning, rekening moetende houden met de partijverhoudingen in de Staten-Generaal, deze zijne keuze behooren te herzien. Andermaal boekende het praktische resultaat der voorgestelde wijziging, komt ook nu de nota het nulcijfer niet te boven. Staande voor al deze praktisch niets beteekenende wijzigingen, is het mij een raadsel hoe staatsraad Oppenheim, blijkens zijn afzonderlijke nota, in dit alles kan zien eene ‘ingrijpende verandering van stelsel’. Het constitutioneele recht, waaronder wij leven, blijft geheel onaangetast! En is dat niet de hoofdzaak? Gewis, door de in de Grondwet aan te brengen wijzigingen wordt haar een dogmatisch kleed aangedaan. Maar wordt dáárvan gevreesd dat ‘eene tegenstelling aan den dag zal komen tusschen het recht en de feiten’? Die tegenstelling bestaat immers onder de tegenwoordige Grondwet reeds bijna een halve eeuw, hetgeen wil zeggen, dat weldra vijftig jaren lang het grondwettelijke recht dood en begraven is en dat even lang een ander, een ongeschreven constitutioneel recht, de verhouding van Kroon tot Parlement hier te lande beheerscht. Kan men in ernst meenen, dat dit springlevende recht plotseling ineenzakt door een woordenspel met eenige grondwettelijke terminologiën? Neen, niet waar? Wat men zou kunnen eischen en wat nieuwlichters wellicht zouden wenschen is dit, dat in de grondwet het werkelijk heerschende recht werd opgenomen, ten einde de Grondwet van den smaad te bevrijden, dat zij op hoofdpunten van staatsrecht een historisch uitgeleefd constitutioneel recht bevat en dat het haar - de ‘plechtige’ wet - blijvend ontzegd is te zijn, waarop de minste verordening kan | |
[pagina 9]
| |
bogen, een heerschende macht. Maar dien smaad moet zij blijven dragen; het geldende recht kan niet in de Grondwet worden opgenomen; en al kón het, het zou niet geraden zijn dat te doen. Want stellen wij ons voor, dat in de Grondwet de werking van het parlementaire stelsel beschreven stond, zou de monarchie daartegen bestand zijn? Er zijn waarheden die men doorleven kan, maar die uitgesproken, de grootste ontreddering teweeg brengen. De waarheid omtrent den regeeringsvorm in vollen omvang aan het licht te brengen, levert op zich zelf reeds onoverkomelijke moeielijkheden op, vooral dan als oude historische instellingen, zooals het Koningschap, daarin een rol spelen en dientengevolge onzekerheid heerscht, welke resten van vroeger gezag nog aanwezig zijn. Voor zoover dit echter geschieden kan, is het beter die waarheid te doen kennen door gedragingen dan door woorden, omdat gedragingen, ook in de staatkunde, veel fijner de heerschende ideeën tot uitdrukking kunnen brengen en aanpassing aan veranderde omstandigheden bevorderen. M.a.w. men moet ook bij het constitutioneele recht niet naar codificatie streven, maar als ongeschreven recht het laten voortbestaan. Langs dien weg kan men verkrijgen en heeft men reeds ten onzent verkregen een historisch staatsrecht. En slechts dan als men met dat historische staatsrecht breken en nieuwe rationalistische instellingen in de plaats daarvan stellen wil, is er aanleiding met woord en schrift den regeeringsvorm duidelijk te teekenen. In dien toestand verkeerde het vasteland van Europa aan het einde der 18e eeuw; toen hadden de geschreven constituties alle recht van bestaan. Maar men heeft van die grondwetten meer verwacht dan zij konden geven. Verwacht heeft men van haar, dat zij zouden wezen een nationale kracht, in staat de Regeering en vertegenwoordiging te leiden en in een bepaalde richting te doen samenwerken. En zeer natuurlijk dat men dit in de 18e eeuw van de grondwet verwachtte, waar toch te dier tijde, en vele decenniën na dien, aan een ‘wet’ magische kracht werd toegedicht. Van dien waan is men thans genezen. Dat het op een bepaald tijdstip uit het rechtsbewustzijn van een volk voortgekomen recht onverzwakt voor een reeks van jaren blijft gelden als men het slechts in een ‘wet’ encadreert - er is niemand die daaraan meer | |
[pagina 10]
| |
gelooft en de ervaring heeft dan ook anders geleerd. Het constitutioneele recht der Grondwet met name heeft zijn heerschappij hier meer, daar minder verloren, en onafhankelijk daarvan heeft zich een orde van zaken ontwikkeld, welke, als ongeschreven recht, het staatkundig leven van het volk thans regelt. Welken zin heeft het nu in die ontwikkeling in te grijpen en op nieuw in de Grondwet constitutioneele normen neer te leggen, waar de tijden nog gansch en al niet rijp zijn voor een principieele rationalistische reformatie, in den geest der staatscommissie of in anderen geest. Wij kunnen voorshands niet beter doen dan het ongeschreven recht zijn eigen gang te laten gaan en in zijn veranderingen niet te belemmeren door brokstukken daarvan te codificeeren, aldus afwachtende de tijden, die komen zullen, dat met het historisch gewordene principieel moet worden gebroken, waarvan dan de geschreven wet acte kan nemen om het bewustzijn der dan levende generatie te vervullen van het nieuwe geluid der nieuwe tijden. Er is in het rapport der staatscommissie niets te vinden dat op zoodanige ontwikkeling van ons constitutioneel recht heenwijst en dus ook niets dat de registratie eener nieuwe constitutie op dit punt zou kunnen rechtvaardigen. Toch worden, zooals wij zagen, eenige artikelen, rakende onzen regeeringsvorm, aangeroerd; sommige verplaatst, andere terminologisch veranderd. Al is nu van dat alles geen enkel praktisch resultaat te verwachten, bedoeld heeft men met de leerstelligheid, welke in die wijzigingen verscholen ligt, wel iets, nl. te getuigen, dat bij den Koning ‘de hoogste staatsmacht berust’. De toelichting zegt het met zooveel woorden. Het is werkelijk niet ironisch bedoeld; ernst heeft hier niet ontbroken, zooals ook blijkt uit de woorden ‘bij de gratie Gods’, welke in het formulier van afkondiging der wetten zal worden opgenomen en waarin, volgens de toelichting, de erkenning ligt besloten ‘dat alle macht van God afkomstig is’, hetgeen dus, in verband met de bepaling dat de Koning de wetgevende macht uitoefent, beteekent dat de Koning die macht, de ‘hoogste’ macht, aan God ontleent. Geloovige mannen zijn hier aan het woord geweest; betwijfelen mag men of diezelfde mannen, toen zij dat neerschreven, zich bewust waren tot staatsrechtelijk werk geroepen te zijn. Vast | |
[pagina 11]
| |
staat in elk geval dat het tittel noch jota verandering brengt in ons geldend staatsrecht. Het eenige wat met de opneming van bedoelde doctrine wordt bereikt, is - Prof. Oppenheim spreekt het nadrukkelijk uit - dat de wijziging er toe zal meewerken in de Grondwet, meer dan tot dusver het geval was, ‘een onwaar beeld van ons staatsrecht te geven’. Daarin ligt de comble. Herhaaldelijk draagt de commissie wijzigingen voor ‘ter wettiging van hetgeen de praktijk blijkt te vorderen’, of, zooals het elders heet, om een grondwettelijke bepaling ‘in harmonie te brengen met de toepassing daaraan gegeven’, of, meer euphemistisch uitgedrukt, om aan een wetsartikel ‘grondwettelijken steun’ te verleenen, of eindelijk - doch dit moet den steller van het rapport in een onbewaakt oogenblik uit de pen zijn gevloeid - wordt een grondwetswijzing aanbevolen met den term: ‘wil de Grondwet.... niet ten achter blijven’! Maar hier maakt de commissie het zich druk om de tegenstelling tusschen wet en praktijk te verscherpen. Er is een rechtens welgevestigde praktijk van jaren her, waar de partijen van elke staatkundige richting zich trouw aan houden, en welke medebrengt dat de politiek, ten gunste waarvan de meerderheid der kiezers zich periodiek uitspreekt, richtsnoer voor Koning en Parlement behoort te wezen en ook werkelijk is. De tegenwoordige Grondwet, ofschoon hare bedoeling geheel anders is, laat naar haar woorden aan die praktijk althans ruimte. Maar als de Grondwet in den geest der staatscommissie gewijzigd zal zijn, dan komt die praktijk in zulk een schelle tegenstelling met haar, dat ook het hardste verstand door de grove onwaarheid der Grondwet zal worden getroffen, een onwaarheid die te pijnlijker zal aandoen, waar zij onder aanroeping van de ‘gratie Gods’ wordt afgekondigd. Maar dit alles verdient eigenlijk niet de breede belangstelling die daaraan reeds is ten deel gevallen. Een fictie meer of minder, à la bonne heure. Wel echter staat men ontsteld over het gemis aan moed bij de politieke mannen, die deze pompeuze veranderingen voordroegen. Zij hebben den strijd tegen het parlementaire stelsel niet dùrven aanbinden en zich vergenoegd met voor te schrijven eenige in het monarchale stelsel passende woorden, waarvan de volksregeering zich voortaan zal hebben te bedienen. Het budgetrecht der Staten- | |
[pagina 12]
| |
Generaal, waarmee immers het parlementaire stelsel in zijn hart kan worden getroffen, is onaangeroerd gelaten. Met schijn heeft men zich tevreden gesteld; de volksregeering is in een ouderwetsch costuum gestoken; een nieuw ‘plan 1913’ heeft het licht gezien! Maar wat ter wereld gaf de commissie het recht ons volk als de Chineezen van Europa te behandelen? Helaas, wij moeten constateeren, dat dat volk althans, waaraan de kerkelijke partijen haar meerderheid in de Staten-Generaal ten deele te danken hebben, deze behandeling ten volle verdient. Het heeft zich, jaar in jaar uit, laten welgevallen een staatkundig diëet, waarvan men wel dik maar ook slap wordt. Wijde woorden heeft men het leeren spreken; de minste der broederen weet zich te bedienen van slaande termen als Overheid, paganist, organisch; theologische voorstellingen van gemeene en particuliere gratie, drieëenigheid enz. zijn hun dag aan dag voorgezet en hebben hun een metaphysiek gegeven, welke met vaste formules het antwoord op de diepste levensvragen gereed heeft. Groote vastheid heeft daardoor zijn innerlijk leven verkregen, een voordeel op zich zelf niet gering te schatten, maar dat vooral van groote beteekenis is als de macht, welke dientengevolge over dat innerlijk leven kan worden uitgeoefend, aan politieke doeleinden dienstbaar wordt gemaakt. Dat dit hier te lande is geschied en met succes is geschied, weten wij allen. De horden zijn eenvormig gestemd en reageeren bij verkiezingen op de bekende strijdkreten met nooit missende zekerheid. Voor dit volk is het rapport der staatscommissie op dit punt berekend. Zij vinden daarin de belijdenis terug, waarmee zij vertrouwd zijn gemaakt, en zullen zich ten volle bevredigd gevoelen door de formules, welke het hun verkondigde dogma huldigen. Maar de leiders die dit teweeg hebben gebracht en hun scharen aldus hebben gevormd, zij zullen mettertijd de gevolgen ondervinden van een opvoeding, welke geestelijke armoede kweekt door staatkundige voorstellingen bij te brengen, die met het werkelijke leven in volmaakte tegenspraak zich bevinden. Op den duur kan die tweespalt niet worden verdragen. Komt het uur dat de broederen zich dit bewust worden, dan zullen zij voelen al de kwelling van den leugen waaronder men hen heeft laten leven, met het | |
[pagina 13]
| |
onvermijdelijke gevolg, dat zij uit de macht hunner geestelijke heerschers zich losmaken, maar dan ook, verbijsterd als zij zullen staan tegenover de werkelijkheid, onberekenbaar worden, hetgeen heel wat meer gevaar in zich bergt dan hetgeen Prof. Oppenheim signaleert als een teloorgaan van den eerbied voor het Koningschap. Deze toekomst is voorbereid; doorgaande op den weg, dien de kerkelijke partijen nu ook in het rapport hebben betreden, wordt zij verhaast. | |
IV.Zal het met het kiesrechtartikel der tegenwoordige Grondwet (art. 80) gaan als met het onderwijsartikel? Onder het ministerie Tak - Tienhoven is een poging gedaan om een kiesrechtregeling tot stand te brengen, welke een algemeen kiesrecht tengevolge zou hebben gehad. Het ontwerp is natuurlijk bestreden wegens strijd met de Grondwet, maar de tegenstand uit dien hoofde werd sterk gevoed door de ongeneigdheid om het algemeen kiesrecht te aanvaarden. Thans wordt, als hoofdpunt der in uitzicht gestelde grondwetsherziening, genoemd een zoodanige wijziging van art. 80, dat het algemeen kiesrecht in den een of anderen vorm kan worden ingevoerd. De staatscommissie is er niet in geslaagd eenige daarvoor passende formule te vinden. Het is nu niet onwaarschijnlijk dat het ook der Regeering niet zal gelukken een artikel te ontwerpen, dat twee derden der Kamerleden bevredigt. Blijft dientengevolge art. 80 onveranderd, dan mag de prognose worden gewaagd, dat men op art. 80 een zelfde licht zal doen vallen als op het onderwijsartikel, toen dat, onveranderd in de Grondwet van 1887 overgaande, aan een gelijkstelling van de bijzondere met de openbare school niet meer in den weg mocht staan. Een welgevestigde rechtsovertuiging vermag in een grondwetsartikel heel wat meer te lezen dan den ontwerper voor den geest stond; en zoo is het niet onmogelijk, dat hetgeen Tak met zijn kiesrechtontwerp beoogde maar niet verkreeg, toch nog onder vigueur van het tegenwoordige art. 80 bereikt wordt, als men de ongrondwettigheid van zoodanig voorstel weet te bezweren. Daarvoor nu is niets anders noodig, dan dat men de | |
[pagina 14]
| |
interpretatie van Buys aanvaardt. Men brenge zich diens uitlegging nog eens te binnen. ‘Thans’ - zegt hij in het derde deel zijner Grondwet - ‘bindt de Grondwet de uitoefening van het kiesrecht aan kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Maar welke? Die welke de wetgever zelf zal aanwijzen. Met andere woorden de grondwet houdt hier op te heerschen over den wil van den wetgever en stelt hem geen andere perken dan die welke zij evengoed onvermeld had kunnen laten. Immers, daar het slechts de zoodanige zijn van welker noodzakelijkheid hij zelf doordrongen is, zoo mag men aannemen dat de wetgever die wel altijd uit eigen beweging zou hebben in het oog gehouden. Zeker hij moet kenteekenen aannemen en grenzen stellen, maar hij is bevoegd vrede te hebben met een muur waar een kind overheen stapt. Hij mag niet kortweg algemeen stemrecht voorschrijven, maar hij mag wel de kenteekenen zoo inrichten, dat het algemeen stemrecht feitelijk bestaat. En nu zegge men niet dat hij door zoover te gaan de gedachte van den grondwetgever zou miskennen, want die bewering is volkomen onjuist. De grondwetgever - ik zeg niet de Minister Heemskerk - heeft van geenerlei voorkeur voor dit of dat stelsel blijk gegeven; hij verlangt dat hier de beslissing worde gelaten aan den wil van den wetgever, zoodat deze slechts het bestaan van dien wil heeft te openbaren om zeker te zijn, dat hij getrouw blijft aan den geest van de grondwet.’ Deze constructie van art. 80 der Grondwet zal hoe langer hoe meer de aandacht gaan trekken, naar gelang duidelijker in het licht treedt, dat geen voldoende meerderheid in de Kamers voor een nieuw kiesrechtartikel zal zijn te vinden. Het ééne lid, dat door de staatscommissie wordt tentoongesteld met de mededeeling: ‘Slechts ééne stem verklaarde zich voor behoud van het tegenwoordige artikel 80’, zou per slot van rekening wel eens zijn zin kunnen krijgen. Want met de onmacht om 67 Kamerleden voor dezelfde redactie te winnen, treedt van zelf de waarde van het geldende art. 80 naar voren, dat immers, naar de interpretatie van Buys, bijna reeds alles schenkt waarnaar verlangd wordt. Het ontbreken in het rapport van een voorstel tot wijziging van art. 80 kan ons dus koel laten; het algemeen kiesrecht | |
[pagina 15]
| |
zal met of zonder grondwetsherziening komen. Alleen het vrouwenkiesrecht niet. Blijft art. 80 onveranderd, dan zal het bij mannenkiesrecht voorloopig moeten blijven. Maar is eenmaal dit kiesrecht algemeen gegeven, dan kan met eenige waarschijnlijkheid worden verwacht, dat daarop spoedig een grondwetsherziening zal volgen, welke in niets anders behoeft te bestaan dan in schrapping uit art. 80 van het woord ‘mannelijke’. Ja de vraag rijst, of, aanvaardende de uitlegging die Buys aan art. 80 heeft gegeven, niet reeds thans voor deze wijziging een meerderheid van twee derden zou zijn te vinden. Omtrent het vrouwenkiesrecht wordt dan niets beslist, met name niet omtrent den omvang waarin het moet worden toegekend. De wetgever kan in volle vrijheid zijn kenteekenen kiezen en dus bepaaldelijk bij de uitwerking van den eisch der ‘geschiktheid’ tusschen mannen en vrouwen een onderscheid maken, terwijl dit niet noodig is bij het formuleeren van een welstandsteeken, waarvoor hij bij allen, mannen en vrouwen, met hetzelfde kenteeken kan volstaan. Als dus de uitkomst van de beraadslagingen over voorstellen tot wijziging van art. 80 behoud van dat artikel mocht zijn, en die beraadslagingen den toekomstigen wetgever een steun hebben verschaft om met art. 80 te handelen zooals in 1889 met het onderwijsartikel, dan kan er uit een oogpunt van praktische politiek reden tot voorloopige tevredenheid zijn. Doch ook als een redactie kan worden gesmeed, waarbij twee derden in elke Kamer zich kunnen neerleggen, dan zal dat toch waarschijnlijk, om die reden, een formule wezen van even onbestemden inhoud als ons tegenwoordig art. 80; en dan zal aan dit nieuwe grondwetsartikel wel eveneens een zoodanige uitlegging ten deel vallen, dat wij precies die kiesrechtregeling verkrijgen waaraan, naar de dan heerschende rechtsovertuiging, de natie behoefte heeft. Ook de beschouwing over de wijziging van art. 80 brengt ons tot de slotsom, dat de in uitzicht gestelde grondwetsherziening mede op dit punt geen ander praktisch resultaat zal opleveren dan ook zonder haar ware te verkrijgen, tenzij door die herziening het vrouwenkiesrecht zijn intrede kon doen - maar daarover heeft de staatscommissie zich alweer niet kunnen uitspreken. | |
[pagina 16]
| |
V.Vijf-en-veertig en een halve cent per hoofd der kerkelijke bevolking zal voortaan, als het voorstel der staatscommissie wet mocht worden, aan de thans bij de Regeering bekende kerkgenootschappen en aan die welke door splitsing daaruit voortkomen voor hunnen eeredienst worden uitgekeerd, voorzoover deze niet, krachtens bestaand recht, meer ontvangen. Deze uitkeering vangt eerst aan, zoodra een kerkgenootschap duizend leden telt en wordt om de tien jaren, naar het dan blijkende aantal leden der kerk, herzien. Het principieele van dit voorstel ligt natuurlijk niet in zijn financieelen kant, ofschoon, waar hier wellicht millioenen mee gemoeid zijn, deze partieele omzetting van de verdeeling van het maatschappelijk inkomen zeer belangrijk is. Het principieele betreft de behoefte aan wier bevrediging zich de Staat laat gelegen liggen. Het kerkelijk leven moet geacht worden aan de maatschappij ten goede te komen, heet het in de Toelichting, en waarom zouden nu alleen die kerken in haar invloed op de maatschappij door den Staat worden gesteund welke van ouds financieele voordeden verkregen en niet ook andere gezindheden? De vraag stellen is haar beantwoorden; de billijkheid gebiedt, zegt het rapport terecht, zoodanige uitkeering toe te leggen aan thans bij de Regeering bekende gezindheden, welke geen uitkeering uit 's Rijks kas genieten. Zoodra men echter de vraag opwerpt, of geldelijke ondersteuning uit 's Rijks kas, aan welke gezindheid ook, te rechtvaardigen is, dan kan deze vraag wèl er toe leiden om aan den thans bestaanden financieelen band tusschen Kerk en Staat een einde te maken, niet om dien ook met nog andere gezindheden te knoopen. En deze vraag moet worden opgeworpen, is honderde malen gesteld. Dit is de principieele kant der zaak. Het rapport bewaart hierover het stilzwijgen. Als ik echter de beginselkwestie op den voorgrond breng, dan geschiedt dat niet om opnieuw de historische aanspraken der thans gesubsidieerde kerkgenootschappen te onderzoeken of over het abstract gestelde adagium van scheiding van Kerk en Staat de oude beschouwingen te herhalen, maar om onder de oogen te zien de veranderde omstandigheden van onzen tijd, waarin splitsing van gods- | |
[pagina 17]
| |
dienstige belijdenis toeneemt en de afvalligen jaarlijks vermeerderen. Om het beginsel van subsidie aan godsdienstige gezindheden te aanvaarden, moet de exceptioneele positie der kerken in het maatschappelijk leven ook voor den tegenwoordigen tijd vaststaan. Deze veronderstelling nu acht ik onjuist. Er is niet het minste bezwaar om incidenteel kerkgenootschappen uit 's Rijks kas te ondersteunen, hetzij ter restauratie van gebouwen, hetzij tot oprichting van een kerk in een zich uitbreidende gemeente, maar er is voor den tegenwoordigen tijd principieel bezwaar godsdienstige gezindheden als zoodanig in een blijvende bevoorrechte positie te houden of te brengen, waar over de beteekenis, die de onderscheidene kerkgenootschappen voor volksontwikkeling en volkswelvaart bezitten, tegenwoordig zoo verschillend wordt geoordeeld en het dus geenszins vaststaat, dat, zooals het rapport zegt, het kerkelijk leven van elke gezindheid geacht moet worden aan de maatschappij ten goede te komen. Een groot deel der protestantsche bevolking ontkent dat met beslistheid ten aanzien van den invloed die van de Roomsch Catholieke Kerk uitgaat. Zie, als voorbeeld hiervan, hoe Bronsveld, in een zijner laatste kronieken, de protestanten wijst op het gevaar, dat ‘de protestantsche opvatting van recht en zedelijkheid (zal) terugwijken voor de rechtsbegrippen en de moraal der jezuïten’. En in den boezem van het protestantisme staan kerken in zulk een vijandige bestrijding tegenover elkaar, dat zij onmogelijk de meening van de staatscommissie omtrent den gunstigen invloed van elkanders kerkelijk leven op de maatschappij kunnen onderschrijven. Houdt men dit in het oog, dan mag reeds daarom niet een invloed, over welks heilzame werking zoo groote onvastheid bestaat, worden versterkt. Er is een tweede reden om tegen het voorstel stelling te nemen, als men bedenkt, dat alleen die godsdienstige gezindheden subsidie zullen ontvangen, welke thans bij de Regeering bekend zijn of later, door splitsing, uit deze voortkomen. Bij elke volkstelling wordt nl. geboekstaafd een vermeerdering van het aantal van hen, die buiten verband met bedoelde kerken leven, hetgeen aan het licht brengt, dat de zielsbehoefte aan godsvereering, althans in de oude historische vormen der kerkgenootschappen, aanzienlijk aan het ver- | |
[pagina 18]
| |
minderen is. Daartegenover staat een stijgend aantal personen die òf de bevrediging dier zielsbehoefte niet meer in gemeenschap zoeken, òf zich vereenigen op andere godsdienstige grondslagen dan die der ‘thans bij de Regeering bekende gezindheden’, òf in uitsluitend ethische genootschappen zich te zamen vinden. De maatschappelijke beteekenis der bedoelde kerken is dus sterk afnemende. En terwijl nu dit proces gaande is, komt de staatscommissie, tegen dit natuurlijk verval in, staatssteun voorstellen, waarmede dus bepaalde belijdenissen kunstmatig op de been zullen worden gehouden. De beide hier genoemde redenen maken de voorstellen der staatscommissie onaannemelijk. Niet wel denkbaar is dan ook, dat er 67 leden der Tweede Kamer voor de verwezenlijking van dien toeleg te vinden zullen zijn, zoodat dit bijzonderlijk voor de gereformeerde kerk in een lang artikel uitgesponnen denkbeeld tot niets anders kan leiden dan tot het openen der gelegenheid, om voor de ‘Kinderen des Verbonds’ den ‘vollen Raad Gods te verkondigen’ in die bekende termen en grove voorstellingen, waarmee het geestelijk leven bij de menigte wordt gaande gehouden. Of is er meer? Kan het zijn dat ons hier de handschoen wordt toegeworpen? Op kerkelijk terrein heeft de Staat zich tot dusver vrij wel neutraal gedragen en het is geraden die neutraliteit zoo lang mogelijk te betrachten. Niet omdat, zooals het oude liberalisme verkondigde, het wezen of het doel van den Staat neutraliteit vordert, maar omdat op geestelijk terrein vrijheid van richting om zich te doen gelden, het meest bevordelijk is aan wekking en versterking van persoonlijk leven. Is het nu de bedoeling van de meerderheid der staatscommissie den eersten stap te zetten op den weg, die den Staat er toe brengt partij te kiezen voor bepaalde geestelijke stroomingen, dan is, met schending der neutraliteit, het oorlogsrecht ingetreden. Ik ontken geenszins het recht tot dien oorlog. Die op een gegeven oogenblik verantwoordelijk is voor de toekomst van een volk, mag toetasten met de volle staatsmacht waarover hij te beschikken heeft. Op de voorstelling van die toekomst komt het echter hier aan. Ziet men groot heil tegemoet van uitbreiding van het godsdienstig leven, zooals dat in de historische kerkgenootschappen gekoesterd wordt, dan kan | |
[pagina 19]
| |
de staatsmacht, die immers een ethische macht is, worden gebruikt om die godsdienstige gezindheden in haar streven te steunen. Anders staat de zaak voor hen, welke die verwachting van den heilzamen invloed der oude kerkgenootschappen niet deelen. Zij meenen - en in de geschiedenis zelfs van den dag vindt men hiervan de bevestiging - dat in die kerkgenootschappen het geestelijk leven der natie menigmaal gedrukt wordt door leeringen en praktijken, welke aan het kweeken van een persoonlijk leven in den weg staan. En waar zij het hoogste goed in zulk een persoonlijk leven gelegen achten, zou er voor dezen, rustte op hèn de verantwoordelijkheid voor de toekomst der natie, het volste recht bestaan om met behulp der staatsmacht den invloed dier kerkgenootschappen te breidelen. Maar in de geschiedenis doet zich een krachtig waarschuwende stem vernemen, om dien weg niet dan in den uitersten nood te betreden en om af te wachten, of niet van uit de maatschappij, in vrijheid dus, de invloed dier kerkgenootschappen kan worden tegengegaan. Dit proces nu is in de maatschappij gaande en doet zich in een steeds toenemend aantal vereenigingen, stichtingen en genootschappen, ook die van praktisch christendom, kennen. Wij laten dus den Staat zich onthouden uit taktiek. Doch die taktiek van neutraliteit kan alleen worden volgehouden, als de strijd der geestelijke stroomingen tegen elkander op voet van gelijkheid worde gestreden en niet de historische en gekerkte belijdenissen door den Staat worden gesteund, terwijl de andere, welke van dien band afkeerig zijn, haar taak zonder die hulp volbrengen. Van vrijzinnige zijde kan dus het voorstel der staatscommissie niet worden aanvaard. En mocht het ooit het Staatsblad bereiken, dan worde ook de taktiek van lijdzaamheid vaarwel gezegd, zoodra dat onder een parlementsregeering als de onze mogelijk is. De staatkundige strijd, die daarvan het gevolg zal zijn, schatte men niet licht noch gering. Heftiger zal hij wezen dan die welke op economisch terrein wordt gevoerd. Hier moge men ach en wee roepen over den klassenstrijd, de verbittering welke hij kweekt vervloeken, in geen vergelijking staat zij́n felheid met die, waarmee op geestelijk gebied om of tegen kerkelijke hegemonie zal worden gestreden. Want men vergete het niet: het geestelijke | |
[pagina 20]
| |
vervult den mensch altijd meer dan het stoffelijke, treft hem althans dieper; en daarom zal de strijd hier heviger en in breederen kring zich voordoen, dan waar men den Staat dienstbaar wil maken aan een omzetting der bestaande goederenverdeeling. Wél mogen dus de kerkelijke partijen zich tot bewustzijn brengen wat uit het zaad van tweedracht, dat zij met hun voorstel zouden zaaien, kan voortkomen. Want hèn zal treffen de verantwoordelijkheid voor een toestand, die de saamhoorigheid onzer natie op een zware proef zal stellen. | |
VI.Het laatste onderwerp van algemeen belang dat onze aandacht noodig heeft, betreft de wijziging die in art. 195, handelende over de wijze van verandering der Grondwet, wordt aangebracht. De tweede lezing, welke volgens de geldende bepalingen in elke Kamer afzonderlijk geschiedt, zal, zóó wordt voorgesteld, nu plaats grijpen in vereenigde vergadering, terwijl in die vergadering niet meer een meerderheid van twee derden, maar de absolute meerderheid van het geheele getal leden, waaruit Tweede en Eerste Kamer is samengesteld, vereischt zal wezen. Een wijziging der Grondwet zal dan met 76 stemmen kunnen tot stand komen. Het verschil tusschen wet en grondwet, wat aangaat de wijze van totstandkoming, zal dan voortaan hierin liggen, dat een grondwetsherziening altijd kamerontbinding noodig maakt, dat de tweede lezing plaats grijpt in vereenigde vergadering en dat de beslissende meerderheid niet berekend wordt naar het aantal stemmende leden, maar naar het aantal van 150. Met dezen stap in de richting naar uitwissching van het verschil tusschen grondwet en wet, zal een voorname grief tegen de bestaande bepalingen, welke een versterkte meerderheid van twee derden der stemmen in elke Kamer eischen, vervallen. De ernst van deze grief behoeft hier niet opnieuw te worden aangetoond. De ontzegging door de generatie van nu aan de generatie van later om een rechtsovertuiging der meerderheid tot gelding te brengen, is een usurpatie van macht zoo groot en geeft aan zwakke tegenover | |
[pagina 21]
| |
sterke sociale krachten zulk een door niets te rechtvaardigen voorsprong, dat in het artikel der Grondwet, 't welk die versterkte meerderheid voorschrijft, onrecht is gelegen. Zoodra dit echter erkend wordt, gaat het niet meer aan om, als aan een herziening der Grondwet behoefte bestaat, al de noodig geachte wijzigingen nog eens voor het laatst de vuurproef der versterkte meerderheid te doen doorstaan en dus voor die herziening te blijven stellen een eisch, waarvan de onredelijkheid in confesso is. Vóór alles dient dus de Grondwet op dit ééne punt te worden veranderd, want dit raakt het geheele karakter der Grondwet en is dus een afzonderlijke herziening ten volle waard. Wordt de grondwetsherziening in 1913 daartoe beperkt, dan ook is het mogelijk de voor de herziening der Grondwet noodige ontbinding der Kamers met de periodieke verkiezingen te doen samenvallen, hetgeen bezwaarlijk zal gaan als de Regeering den ganschen opzet der staatscommissie aanhangig maakt. Doch wat zal zijn bereikt als deze weg gevolgd wordt en het voorstel der staatscommissie tot wijziging van art. 195 kracht van wet verkrijgt? De hoofdzaak niet. In stand zal blijven de Grondwet en verlost zullen wij niet worden van dit schoolsche product van achttiende-eeuwsch rationalisme. Overschatting van menschelijk kunnen en mogen is het geweest, toen men zich in staat en gerechtigd achtte de staatkundige ontwikkeling van een volk voor reeksen van jaren te beheerschen door politieke beginselen als richtsnoer te stellen. Frankrijk, dat op het continent zich het eerst aan dergelijk werk heeft gewaagd; Frankrijk, welks nationale geest het meest overhelt naar een politiek op den grondslag van abstracte ideeën - ook dit land is zich van het ijdele van zulk een legislatieven arbeid bewust geworden en heeft sinds 1875 zich er toe bepaald, in eenige op zeer eenvoudige wijze te herziene wetten, enkele technische bepalingen over samenstelling en werking van het gouvernement op te nemen. Bravourachtige grondwetsherzieningen, zooals men in ons kleine land periodiek schijnt te willen opvoeren, nemen dáár den nationalen tijd niet meer in beslag. Ook in Pruisen, waar nog een volledig uitgeruste Grondwet bestaat, voelt men de behoefte niet aan breed opgezette grondwetsherzieningen. Blijkt de Grondwet aan eenigen wettelijken maatregel in den | |
[pagina 22]
| |
weg te staan, op dat punt kan dan de Grondwet, met toepassing van een aan de gewone wetgeving bijna gelijkvormig proces, worden gewijzigd. Maar wij, de natie met aspiraties die in de binnenlandsche politiek van den dag weinig bevrediging vinden en in de buitenlandsche politiek tot verheerlijking der vredesidee gedoemd worden - wij hebben zoo af en toe, voor staatkundige verlevendiging, een élan noodig om in onze armstoelen niet te versuffen, tot oprijzen te worden genoopt en althans het breede gebaar te vertoonen, waarmede onze armoede op menig gebied van politiek wat minder zichtbaar kan worden gemaakt. Wij behoeven doctrines, maar vooral woorden; en beiden worden overvloedig opgediend, als onze Staten-Generaal aan deze algemeene herziening der Grondwet gezet worden. Een voorproef van hetgeen ons te wachten staat, geeft de nota-Kuyper, waarin door den anti-revolutionairen kerkvader op de bekende dialektische wijze breed over het begrip vertegenwoordiging verhandeld wordt. En hoe denkt u over het vrouwenkiesrecht - niet om het in te voeren, maar zoo in abstracto? Is er ook niet veel te zeggen voor het proportioneele stelsel van vertegenwoordiging - niet om het in te voeren, maar zoo in abstracto? Zou stemplicht niet moeten worden voorgeschreven - niet nu en dadelijk, maar in de toekomst? Een nota van een ander lid opent over dat alles wijde vèrgezichten. Principieel is natuurlijk ook de vraag of wij, met het onaf hankelijkheidsjaar 1913, het eindelijk niet eens kunnen stellen zonder de oude trias politica. In dat geval moet de ‘uitvoerende macht’ uit de Grondwet verdwijnen en plaats maken voor de uitdrukking: ‘regeermacht’! Een ernstige nota is hierover door een der leden aan het verslag toegevoegd. En de regeling der troonopvolging! Men herinnert zich hoe bij de grondwetsherziening van 1887 van alle zijden getracht werd licht te verspreiden over het systeem, dat aan de erfopvolging ten grondslag lag of moest worden gelegd. Een onderhoudende puzzle was daarmee in het leven geroepen, en nog altijd blijft zij aantrekkelijk. Gesteld eens bijv. ‘dat H.K.H. Prinses Juliana tot de Kroon komt en uit Haar verschillende lijnen geboren worden en de oudste dezer lijnen uitsterft, terwijl de andere lijnen nog niet zijn uit- | |
[pagina 23]
| |
gestorven, welke zal dan de toestand zijn’? Ja, welke zal dàn de toestand zijn? Die hier met de handen in het haar zit en tevens belang stelt in de oplossing, kan wellicht geholpen worden door de nota van een lid, dat 's lands belang bij dit verre toekomst-vraagstuk niet afwezig acht. En hoe spannend kan het debat worden, als beslist zal moeten worden, niet over de invoering van leekenrechtspraak - dit zou praktische politiek zijn - maar over de mògelijkheid om haar in te voeren! Is het ook niet waarschijnlijk dat, als de verhouding tusschen Kerk en Staat aan de orde komt, de tegenspraak in het gevoelen van Groen van Prinsterer daaromtrent opnieuw een onderzoek zijner onsamenhangende geschriften noodig maakt? O neen, men zegge niet dat de aanstaande grondwetsherziening niet uiterst leerzaam zal zijn. Reeds van het verhandelde in den boezem der staatscommissie is uitgelekt, hoe interessant de beraadslagingen over de stand- en oogpunten geweest zijn. Tot welk een hoog intellectueel genot zal het volgen der beraadslagingen voeren, als deze straks in het openbaar worden gehouden en ook den gemeenen man toegang wordt verschaft tot de regionen eener abstracte politiek! Want ziet, dit zal juist aan het schouwspel zijn grootste bekoring geven, dat onze Staten-Generaal spreken zullen vrij-uit, zonder grond onder de voeten, onbelemmerd door het verantwoordelijkheidsgevoel dat bij praktische wetgeving aan de vlucht der idealen zoo snood een einde maakt. Zoo zullen wij dus het tijdperk der academische politiek met blijdschap zien naderen, hopende op de vruchten die zij zal afwerpen - voor de gehoorzalen onzer universiteiten. Wij richten nu het oog naar Engeland. Is dáár in het Parlement ooit de politiek tot het onderwerp eener ijle gedachtenwisseling gemaakt? Heeft men dáár zich gewaagd aan het formuleeren van beginselen waarnaar de toekomstige wetgever bij de rechtsvorming zich had te richten? Hoe zou dáár een nota als die van den leider der anti-revolutionaire staatspartij, waarin uit het begrip van volk en vertegenwoordiging een stelsel van kiesrecht wordt afgeleid, zijn ontvangen? Is dáár de schoolwetgeving ontsprongen uit een precieserige opsomming van de taak van den Staat tegenover het onderwijs? Heeft men in dat land, bij de losmaking van de banden die | |
[pagina 24]
| |
Kerk en Staat verbonden, de schoolsche wijsheid van Cavour's adagium tot uitgangspunt genomen? Zijn ginds beginselen uitgedacht waarnaar de Huizen van het Parlement bij de rechtsvorming hadden samen te werken? Neen, niets van dat alles. De grootste hervormingen zijn, naar praktische staatkunde gebood, doorgevoerd met volledige kennis van de feitelijke omstandigheden waarin moest worden ingegrepen en dus onder het gevoel van verantwoordelijkheid voor hetgeen onmiddellijk recht zou worden. En men kon dat doen, omdat dáár de rechtsvorming nimmer onder de tuteel van een overwijzen grondwetgever is gesteld. De weelde echter eener staatkunde, die eerst abstracte beginselen stelt en daarna tot praktische wetgeving overgaat, schijnt een klein land als het onze zich te kunnen veroorloven. Stonden nu Grondwet en wet in heerschappij gelijk en mocht dus de gewone wetgever die beginselen onmiddellijk ter zijde stellen, zooals in Pruisen bijv. re vera het geval is, als 's lands belang dat vorderde, men zou in de zonderlingheid dezer omslachtige rechtsvorming desnoods kunnen berusten. Maar dit is niet het geval; aan die beginselen wil men den wetgever binden. Twijfel aan het geoorloofde van zulk een band openbaart zich intusschen steeds duidelijker. De versterkte meerderheid, aanvankelijk gesteld op drie vierden, slinkt in 1848 tot twee derden en zal nu, als het voorstel der staatscommissie ingang vindt, nog slechts verscholen liggen in den eisch, dat afwezige leden der vergadering geacht worden tegen te hebben gestemd. Want dit is de ware zin van het voorschrift, dat grondwetswijziging de stemmen van de helft van het volle aantal leden, waaruit de Staten-Generaal is samengesteld, behoeft, zoodat bij een onvoltallige vergadering - en dat zal de regel wel zijn - nog altijd een minderheid een meerderheid kan dwingen te blijven leven onder een rechtsorde, waarvan gebleken is dat zij in de rechtsovertuiging dier meerderheid niet meer wortelt. Voeg nu hierbij: de voor elke grondwetsherziening noodige ontbinding der Staten-Generaal, hetgeen op zich zelf reeds de stemming voor het ter hand nemen van zulk een herziening ongunstig maakt, en voorts: den eisch eener vereenigde vergadering der Staten-Generaal, waardoor de eigenlijke volksvertegenwoordiging, de Tweede Kamer, van haar vollen | |
[pagina 25]
| |
invloed wordt beroofd, dan zal door een en ander een onnatuurlijke, kunstmatige heerschappij in stand worden gehouden, hetgeen tevens het zoo bedenkelijke gevolg medebrengt, dat die heerschappij zich noodzakelijk van abstracte normen zal moeten bedienen. Immers zoodra de Grondwet het abstracte terrein verlaat en onmiddellijk bindende voorschriften gaat geven, moet zij de mogelijkheid van dispensaties voor den gewonen wetgever openen en dus, een regel stellende, dadelijk daaraan toevoegen: tenzij de wet anders bepaalt. In toenemende mate is bij elke grondwetsherziening de knellende band, welken concrete grondwettelijke bepalingen aanlegden, op die wijze los gemaakt, waarmee dus nog alleen de schijn eener voogdij behouden bleef. De wezenlijke beteekenis eener Grondwet ligt dus in de instructies welke zij aan den gewonen wetgever verstrekt, en deze kunnen nooit anders dan van abstracten aard zijn. Welnu, waar dit nu eenmaal niet anders kan, waar de Grondwet, zooals bij kiesrecht en onderwijs, slechts grondslagen en beginselen vermag te formuleeren naar welke de gewone wetgever zich moet gedragen, kunnen de Staten-Generaal zich slechts een vage voorstelling maken van de wijze, waarop die grondslagen en beginselen in concrete rechtsvoorschriften zullen worden omgezet, en zijn zij dus, door hunne abstracte formules, genoodzaakt de verantwoordelijkheid voor die rechtsvoorschriften van zich af te schuiven en daarmee een toekomstige Staten-Generaal te belasten. Op hoofdpunten van staatsbeleid wordt daardoor de grondwetsherziening een vertooning, waarbij men, onder den schijn van eensgezindheid, elkander in de armen valt. Het beruchte art. 80 onzer tegenwoordige Grondwet is van zulk een vertooning het libretto geweest. Met deze verplaatsing der verantwoordelijkheid hangt nu op het allernauwst samen het herhaaldelijk geconstateerde feit, dat de wetten zoo dikwijls van inhoud en bedoeling der Grondwet afwijken. Die afwijking is alleszins te verklaren, ja schijnt zelfs te rechtvaardigen, als men in het oog houdt, dat de Staten-Generaal, welke de wetten ter uitvoering van de Grondwet moeten maken, niet zijn en allerminst zich voelen de mandatarissen der vroegere Staten-Generaal, maar, uit krachte van hun representatief karakter, een eigen rechts- | |
[pagina 26]
| |
overtuiging belichamen. Voor het doen doorwerken in wetgeving en bestuur dezer nú levende overtuiging zijn zij in de eerste plaats geroepen. En zóózeer zijn zij van deze op hen rustende verantwoordelijkheid doordrongen, dat, naar de geschiedenis der onderwijs-wetgeving voldingend bewijst, er niet de minste schroom bestaat om, met voorbijgang van geest en bedoeling der Grondwet, te doen wat, naar het hoogste recht, trouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen t.w. het rechtsbewustzijn der natie te maken tot een heerschende macht in het maatschappelijk leven. Van welke zijde onze Grondwet ook worde bezien, wij kùnnen tot geen andere slotsom komen dan dat ook hier te lande het constitutioneele recht moet worden gereinigd; gereinigd van voorschriften, die als dwingend recht zich aandienen en machteloos zijn; van formules waarin politieke wijsheid wordt aangeboden aan een nageslacht, dat haar niet kan gebruiken. Op geen andere wijze kan die reiniging worden volbracht dan door aan de heerschappij der Grondwet hetzelfde steunpunt te geven, als voor de heerschappij der wet bestaat. De wil om dien weg op te gaan is, blijkens de rapporten van 1905 en 1912, onmiskenbaar aanwezig; maar losgelaten wordt de idee eener Grondwet niet. En daardoor toch alleen kan ons constitutioneel recht levend en gezond worden gemaakt. Zoolang wij de heerschappij onzer Grondwet niet tot een normale, gelijk aan die welke van alle andere wetten uitgaat, hebben teruggebracht, houdt men een macht in stand welke, ook dan als zij in strijd komt met de rechtsovertuiging van de meerderheid des volks en dus haar rechtskarakter verloren is gegaan, op gelding blijft aanspraak maken, terwijl daardoor tevens de Staten-Generaal naar het terrein eener abstracte staatkunde worden gedreven. In vernietiging van zulke buiten het recht gelegen machten en in het zich afkeeren van theoretische politiek openbaart zich de staatkundige ontwikkeling van alle beschaafde volken. Zal óns land aan die staatkundige ontwikkeling vreemd blijven? Als ik let op den reactionairen geest die uit de voorgedragen wijzigingen in de omschrijving van de macht des Konings voor den dag treedt, dan is het antwoord niet twijfelachtig. Die geest is echter niet de geest van het Nederlandsche volk maar van | |
[pagina 27]
| |
een groep; en deze weet langs andere wegen, dan door het wekken eener rechtsovertuiging, macht te doen gelden. Zij kan dat door haar economisch overwicht; zij kan dat ook door van den invloed der Kerk voor politieke doeleinden gebruik te maken. Naarmate deze middelen haar ontvallen en de vrijwording van het volk in beiderlei richting veld wint, verdwijnt deze sociale macht, en zal de geest des volks getuigen op een wijze, die ondubbelzinnig ook dit politieke programma der staatscommissie veroordeelt. Inmiddels moge de Grondwet standhouden en misschien nog eenige malen worden herzien - waar zij niet in staat is kracht en bezieling te doen uitgaan maar integendeel altijd is aangegrepen om noodzakelijke hervormingen tegen te houden, zal het onvruchtbare politieke bedrijf, dat ons wacht, worden afgespeeld zonder eenige belangstelling van de zijde van dàt volk, 'twelk daden, geen woorden vraagt.
H. Krabbe. |
|