De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Uit de brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint aan Mr. Is. da Costa, mevr. Elise van Calcar-Schiötling, Ds. O.G. Heldring en Mr. G. Groen van Prinsterer.Door voortgezette studie, na de uitgaaf mijner levens- en karakterschets van mevrouw Bosboom-Toussaint, werd ik in staat gesteld om uit tal van brieven, die mij later ter inzage of ten geschenke werden gegeven, vele tot hiertoe onbekende bijzonderheden aan het licht te brengen. Den toekomstigen biograaf van onze grootste Nederlandsche romanschrijfster moge deze bijdrage, ter gelegenheid van het eeuwfeest harer geboorte, ten goede komen. Behalve de brieven aan Mr. Isaac da Costa en diens familie-archief door den kleinzoon A.J. da Costa, lid van den voogdijraad te Amsterdam, mij toevertrouwd, waren het brieven aan mevr. Elise van Calcar, geb. Schiötling, Ds. O.G. Heldring, van Zetten en Mr. G. Groen van Prinsterer, waarvan ik een dankbaar gebruik kon maken. | |
I.Aan Mej. Toussaint's brieven aan eerstgenoemde uit den jare '44 ontleen ik allereerst hetgeen zij hem schreef bij den onverwachten dood van beider vriend Willem de Clercq, 4 Februari: ‘Ik ben zoo ontzet en geschokt door de plotselinge en verschrikkelijke tijding van dezen morgen, dat ik aan niets anders denken of van niets dan dat spreken kan, en ik voel, Hooggeeerde vriend! dat na de edele weduwe en | |
[pagina 558]
| |
de kinderen van den grooten overledene er niemand zijn kan, die hem nader stond en die meer in hem verliest dan gij. Ik begrijp iets van de innigheid en diepte der betrekking, die er bestond tusschen u en hem, en ik voel al het smartelijke en schokkende van zulk een plotseling losscheuren van den band op aarde zooveel een ander dan gij zelve het voelen kan. Wat voor hem het heengaan was uit het midden van het leven in de rust van den dood zonder den strijd en de smart van een ziekbed, mij dunkt het was het heengaan van Henoch, de bekroning van zijn leven en aanvang van zaligheid; alleen van wie het “Christus leeft in mij” zoo waar was kon zulk een afsterven niet schrikwekkend heeten, maar verblijdend; maar zij die blijven: pijnlijk krimpt mijn hart samen aan het denken voor hen aan zulk een verlies en, zoo zonder voorbereid te zijn op dien schok. God geve dat zij allen gesterkt mogen worden en gij vooral Hooggeachte vriend, wiens lichaamskrachten niet altijd de zielesterkte evenaart. Zoo min ik het gewaagd heb mevrouw de Clercq te troosten, zoo weinig zou ik de woorden vinden die u iets zeiden wat gij zelve niet beter en warmer hadt gezegd. Davids dichterlijke ziel beweende wel zijn Jonathan in een verheven rouwklacht, maar daarna ook verhief zich zijn vrome geest het eerst weer tot God den Heer. Wie eerder dan gij zou desgelijks doen, wie meer dan gij kan macht hebben over de rouwe. Slechts dit wilde ik u zeggen dat ik innig deelneem ook in uw verlies dat ik er zelve mijn deel aan heb, want had ik niet het recht op zijne vriendschap in die mate als gij die zijn broeder waart naar de ziel: ik deelde in zijne belangstelling en ik ondervond er blijken van, en ik had hem lief met eerbiedige bewondering en zijne teerheid voor mij had (vooral in vroeger dagen) iets vaderlijks, dat mij onuitsprekelijk aan hem hechtte’. In October van hetzelfde jaar moest zij haren vriend van Oosterzee als Hervormd predikant uit Alkmaar naar Rotterdam zien vertrekken en schreef zij aan da C. ‘Het is zeer hard voor de gemeente, het is zeer hard voor mij, maar nu eerst voele ik hoeveel goed hij mij gedaan heeft’. Als in éénen adem laat zij volgen ‘Betsy Hasebroek werkt niet, waar ik haar over knor, schoon het niet helpt. Ik knor op dat punt de halve wereld, want ik vind dat er een | |
[pagina 559]
| |
akelige dorheid en schraalte heerscht in onze literarische producten en geen mensch doet zijn best om er in te voorzien. Waarom geeft Potgieter niet eens een boek, in plaats van alles aan de Gids te geven? Maar licht zegt men van mij, dat ik te veel werk of althans beter deed het te laten, dan zooals ik dit jaar heb moeten doen aan jaarboekjes chiffons te geven, die heeren gebruiken om hunne sigaren aan op te steken, terwijl dames, zoo de uitgevers niet zoo dringend waren, er in gerustheid des harten papillotten van zouden knippen; het is treurig maar gij kent het ook, is het zoo niet?’ Belangrijkst van alles zijn uit later jaren 1856,57 de brieven door mevr. Bosboom-Toussaint en da Costa gewisseld naar aanleiding van een voorgenomen novelle over de Portugeesch Joodsche synagoge in Amsterdam voor den almanak ‘Het Schoone en Goede’ en het plan van een uitvoerigen roman ‘de Portugeesche Joden in Nederland’. De aanleiding tot het eerstgenoemde was een teekening, door Bosboom voor iemand in Amsterdam gemaakt, waarnaar een gravure zou worden vervaardigd voor genoemd jaarboekje van 1857. ‘De eenige dichter’ - schreef Mw. Bosboom-Toussaint aan da Costa - ‘die daarbij met gloed en waarheid zou kunnen schrijven, zou als van zelf spreekt Mr. I.d.C. zijn, wien zoo ik meen 't Portugeesch-Israëlitisch bloed in de aderen vloeit, maar dat vrage ik niet; men zal zich met proza moeten vergenoegen en dat proza wensch ik te geven. Nu weet ik niets, niets dan het volstrekt algemeen bekende van de Portugeesche Israëlieten en hunne geschiedenis, vooral met betrekking tot hun komen en zijn in Holland en toch is het uit dit of dat tijdperk dat ik mijn sujet zou willen kiezen. Ik ben zelfs onbekend met de bronnen, waaruit ik zou kunnen putten om er meer van te weten, en dus is mijn verzoek of het u mogelijk zou zijn mij eenige dier bronnen op te geven, die snelst en zeker mij eenig licht kunnen verschaffen’. Da Costa voldeed hieraan met de meeste bereidwilligheid, deelde haar allerlei bijzonderheden betreffende den ritus in de Synagoge mede en herinnerde onder meer het bij overlevering bekend bezoek van den Stadhouder Willem III, Koning van Engeland, aan de synagoge en diens logies bij den aan- | |
[pagina 560]
| |
zienlijken Portugeeschen Jood Mozes Curiel da Costa. Natuurlijk greep onze romanschrijfster beide laatste punten met belangstelling aan om ze met haar rijke fantasie te verwerken. Aanvankelijk bleef zij zich bepalen op genoemd bezoek en logies en deed aan da Costa de vraag: ‘Mag ik daarom groepeeren desverkiezende behalve mijne hoofdpersonen, die niet historisch zullen zijn, de dames Isabella Henriquez enz. of leefde hij te vroeg of te laat voor dat moment? En welke is toch eigenlijk het deel der vrouwen in den Joodschen godsdienst? Heerschte er ook afzondering in de huizen als in de synagogen? Is het een fabel dat de Israëlitische mannen God moeten danken in hun gebed geen vrouwen te zijn?Ga naar voetnoot1) Met de kleeding ben ik wel klaar.’ Al spoedig echter bleek haar, dat deze stof te veel omvatte voor een eenvoudige novelle in haar almanak, en zoo rijpte in haar het plan om een roman te schrijven over de Portugeesche Joden in Nederland. ‘Het ongeluk van de Joden met Willem III voor mij is’ - luidt haar brief - ‘dat ik er te veel stof in zie voor een uitgebreid werk om het tot eene kleine of groote novelle te verbrokkelen; anders ware er reeds partij getrokken van alles wat gij de moeite hebt gedaan voor mij bijeen te brengen.’ In de conceptie eener liefdeshistorie tusschen een Christen - naar ik vermoed behoorende tot het gevolg van Willem III - en een Jodin, met al den aankleve van onverdraagzaamheid en godsdiensthaat van Joodsche zijde, bij de mogelijkheid van een huwelijk, zou mevr. B.T. hare verbeelding kunnen botvieren. Voor de kennis van die vijandschap had zij als bron hoofdzakelijk gebruikt de geschriften van Grace Aquilar met hare ‘Women of Israel’, ‘Jewish Faith, its consolation’. ‘Deze Vrouw’ - luidt haar brief aan da Costa - ‘is zeer geschikt om mij een idee te geven hoe Israëlieten spreken, die vaststaan op hun geloof en felle vijandschap voelen tegen het Christendom al is het onder hoffelijke vormen. Maar zij doet mij verdriet en pijn, juist omdat zij zoo hoog staat en soms ingrijpende uitdrukkingen bezigt. Intusschen bleef | |
[pagina 561]
| |
ik met mijne felle Israëlitin vechten, totdat ik het besluit nam maar aan Paulus te vragen, die zelf Israëliet geen Christen in den steek zou laten bij zoodanigen strijd en ik bevond dat ik wel gedaan had. Ik kreeg antwoord genoeg uit zijn brief aan de Hebreën. In dit arsenaal kan men wel wapens vinden tegen de aanvallen eener Israëlitin, hoe gescherpt ook voor den strijd.’ Wat de voorgenomen karakterteekening van den Stadhouder-Koning betreft, schreef zij aan da Costa: ‘Ik kan nu Willem III invoeren, zonder hem de rol toe te bedeelen van Hamlets vader in dat treurspel, maar ik zal liever niet vooruitzeggen wat ik al niet wil, uit vreeze dat ik niet zou kunnen al wat ik gewild had en u teleurstellen.’ Helaas heb ik geen kennis kunnen nemen van een brief van zekeren Spaanschen vriend van den huize, den heer Cordova, die aan den zoon van da Costa over Willem III en zijn bezoek had geschreven. ‘Ik ben verlegen’ - schreef mevr. B.T. aan den vader - ‘met hetgeen in den brief staat. Het komt hier voor mij aan niet op gissen maar op zeker weten wat er staat en daartoe ontbreekt mij Spaansch!! Ik doe alzoo den brief hierbij terug met het verzoek dat uwe welwillendheid of de zijne zich nu nog uitstrekke tot eene vertaling voor mij - er is al den tijd mee.’ Eigenaardig is het volgend slot van mevr. Bosbooms epistel: ‘Hiernevens neem ik de vrijheid te voegen een kleine reliek, die u misschien bij uwe Joodsche verzameling aangenaam zal zijn, hoewel ik wel weet dat gij niet hangt aan de steenen van het oude Jeruzalem - daar gij het nieuwe verwacht, maar toch het is zoo echt mogelijk en door den heer van Senden onder meer voor mij meegebracht. Hij noemt het een tessara of vierkant steentje, te voorschijn gekomen uit den grond van Zion en uitgemaakt hebbende een gedeelte der vloer in een der huizen of paleizen van het oud Jeruzalem, de stad waar geen steen op den anderen zou gelaten worden - tot zulke puin vermorseld. Het hart zou er bij samenkrimpen van weedom, als het zich niet tevens ophief van blijdschap over de onloochenbare uitspraken van het Woord der Waarheid.’ Uwe hoogschattende en liefhebbende B.T. | |
[pagina 562]
| |
Nog had da Costa aan zijne vriendin voor haar werk eene studie van den grooten d'Israëli - den bekeerden Jood - gezonden en ontving van haar na lezing ten antwoord: ‘Met groote belangstelling heb ik het stuk gelezen, maar hoewel ik hem altijd bewonder in de diepte en grootheid zijner inzichten en opvattingen en ook veel saillants mij trof, dat mij bijblijft en dat ik hoop te utiliseeren, toch is het mij onmogelijk alles aan te nemen wat hij zoo stout verzekert. Want het is of hij spreekt met verwerping van sommige profetiën en van de voorzeggingen des Heeren zelf. Hij schijnt een Christen, maar hij is vermoedelijk een al te groot staatsman en rechtsgeleerde om een volkomen geloovig Christen te zijn, die zijn verstand gevangen geeft onder den wille en de uitspraken van God. Zou hij ook wel niet eens onwaarheden zeggen? Volgens hem zou er nooit een Jood op een schavot zijn gestorven of het moest zijn om auto da fé te wezen! Ik wil niets zeggen tegen de hoogere moraliteit der Israëlieten, maar ik verbeeld mij dat de ordinaire rechtspleging hem zou kunnen logenstraffen, tenzij ze het geheim hebben door meerder slimheid en overleg de verdiende straf te ontduiken. Doch genoeg om u te bewijzen dat ik niet blindelings alles zal aannemen wat hij zegt. Liever put ik het mijne uit uwe vijfentwintig stellingen, voor welke belangrijke toezending zeer hartelijk dank!’ Ter toelichting van laatstgenoemd geschrift zij hier in 't voorbijgaan herinnerd dat de inhoud ervan ‘De nationale wederoprichting van Israël’ gold, en, ‘de wederkomst van den Heer Jezus Christus in heerlijkheid’; da Costa had zijne stellingen, die zoowel in het Nederlandsch als in het Fransch verschenen, ter bespreking aangeboden aan de Vergadering van Evangelische Christenen te Parijs, in hunne zitting van 30 Augustus 1855.Ga naar voetnoot1) Indien nu al het bovenstaande, dat voor mevr. Bosboom-Toussaint een deel der stof bevatte voor haar eventueele novelle of een voorgenomen roman, de verwachting van den belangstellenden lezer min of meer in spanning heeft gebracht, dan kan het niet anders of de slotsom moet teleur- | |
[pagina 563]
| |
stellend zijn, daar van geen van beide plannen der schrijfster iets gekomen is. Zeker werd destijds dit negatief resultaat door niemand meer betreurd dan door Isaac da Costa zelf. Hoeveel moeite had hij zich niet gegeven om de noodige bronnen voor haar onderzoek op te sporen. Was zelfs niet een groot deel van zijn kostbaar familie-archief aan haar ten gebruike afgestaan? En gevoelde zij zich niet bitter verlegen bij den uiterst tragen voortgang van haren arbeid? Ten laatste schreef zij door den nood gedrongen: ‘Verdenk mij niet van opgeven (tegen hoop en verwachting werk ik dezer dagen niet aan mijne Joodsche plannen). Ik geef niet op wat ik mij eens heb voorgenomen. Het is mij nu ook of ik niet beginnen kan, voordat ik zekerheid heb omtrent de maand, zooal niet den dag, zekerheid, vooral omtrent de waarheid van Willems bezoek, doch hoe zal men in de “Archives” vinden sporen van een bezoek dat zeker niet officiëel heeft plaats gevonden.’ Trots het herhaald aandringen van mevr. Bosboom-Toussaint heeft da Costa haar niet kunnen voorlichten betreffende den datum van het bezoek van den Stadhouder-Koning aan de synagoge en het logies bij Nunez Curiel da Costa.Ga naar voetnoot1) Dienaangaande bleef zij dus evenals haar vriend in het onzekere. ‘Kon ik u maar uit de onzekerheid helpen omtrent Willems bezoek te A.’ - schreef zij hem - ‘maar in trouwe, daar weet ik geen raad op; als u zegt alles te hebben nagezien en zulke strenge informaties hebt genomen, waar zal ik dan aankloppen, waar iets vinden dat er niet staat?’ Zóó ‘viel er voor de schrijfster te veel in het water.’ En toch, al had zij uit historisch oogpunt geen vasten grond onder zich, ‘als romancière’ - luidde haar openhartige verklaring aan de Costa - ‘ben ik meer | |
[pagina 564]
| |
in mijn schik met een onzekerheid die mij de vrijheid laat een datum te kiezen, die mij conveniëert en Willem bij een van zijn tochten van of naar het Loo Amsterdam te laten passeeren en er zich ophouden (voor een bezoek aan de Portugeesch-Joodsche synagoge en het logies), dan een zekerheid die mij in een of ander moment of oogmerk mijne helden belemmeren zou. Ziehier het verschil als zuivere historie met den roman. U plaagt een datum dien niemand weet - mij zou die plagen als anderen hem wisten en ik niet.’ ‘Bovendien’ - schreef zij een ander maal - ‘komt een incognito mij ook kostelijk in de hand; als alles publiek moet zijn en in al de vormen der etiquette, zie ik niet hoe ik mijn volkje rondom hem groepen zal en met hem zich bewegen of spreken!’ Zij had ook nog door de derde hand R.C. Bakhuizen van den Brink eens laten vragen of er ook op het Rijksarchief iets was te ontdekken omtrent de verhouding van Willem III tot Nunez da Costa; ‘misschien’ - schreef zij - ‘komen we zoo tot de gewenschte zekerheid omtrent den tijd van zijn bezoek te Amsterdam.’ Dit onderzoek heeft zeker niets opgeleverd. Met deze onzekerheid raken wij het hart der kwestie van het altijd weder verschuiven en ten laatste opgeven van novelle en roman beiden. Eindelijk besloot zij de relieken van het verleden der familie da Costa terug te zenden en schreef zij daarbij aan haren vriend: ‘Geloof dat ik met een bloedend hart deze mij afgestane bronnen ongebruikt terugzend. Gij vergeeft het mij, hoop ik, dat ik u vergeefsche moeite en overlast heb aangedaan, vergeefs althans voor 't moment, want wat Bosboom er ook van zeggen moge, ik zie er niet van af dit eens gekozen sujet eenmaal te behandelen. Ik ben er te veel in geweest om het niet weer eens op te vatten. 't Is alleen een kwestie van tijd en van omstandigheden.’ Maar noch de novelle bij Bosbooms gravure is in den almanak voor het Schoone en Goede van 1857 verschenen - in plaats hiervan schreef zij ‘Oude Kennissen’ bij eene teekening van den heer Van Ingen - noch zag de roman het licht; alléén de inleiding tot laatstgenoemd werk was door haar geschreven, getuige de brief der schrijfster aan Da Costa in antwoord op al die inlichtingen: ‘Zonder u eenigs- | |
[pagina 565]
| |
zins na te praten of na te schrijven zal ik, hoop ik, toch in uwen geest spreken, want al is 't dat gij mij bezielt tot deze taak, toch hoop ik dat God mij kracht zal geven het uwe zoo tot het mijne te maken dat ik het van mij zelve kan geven. Niet om uw zeggens wil, maar omdat ik zelve gevoeld en geloofd heb, zal ik deze dingen kunnen aanvaarden. Had ik het geluk u nog eens rustig te zien en te spreken, ik zou u mijne inleiding toonen en gedeeltelijk voorlezen, want leesbaar is zij nu niet en hoewel ik die nu ga omwerken en verbruiken op andere wijze, toch zou u er uit kunnen zien hoe ik meen te moeten schrijven. Duizendmaal dank voor de nieuwe mededeelingen.’ Onvolledig zou intusschen mijne herinnering zijn betreffende het niet tot stand komen van beide genoemde werken der zoo onvermoeid werkzame schrijfster, indien ik niet ter nadere verklaring en ook ter verontschuldiging er aan toevoegde dat 1o zij juist in de jaren '57, '58 nog met een ander grootsch plan vervuld is geweest, dat haar noodzakelijk moest afleiden van hare Joden, het plan namelijk om een contra-remonstrantschen roman te schrijven ‘over den strijd tusschen Maurits en Oldenbarneveld’ of ‘een werk volbrengen waarin zij het onrecht en de vervolging den ouden Contra-remonstranten aangedaan hoopte te schetsen’; en 2o. dat hare gezondheid in dienzelfden tijd veel te wenschen overliet, getuige haar brief aan da Costa: ‘Ik werk tegenwoordig nooit meer met gemak, hetzij dat het komt omdat ik niet weet wat ik wil of moet willen en minder tevreden met mijn werk er niet in rusten kan, of wel dat ik afgestompt of afgemat ben, dat durf ik niet beslissen, maar ik weet dat ik na eenige dagen werken en zonder veel te hebben verricht uitscheiden moet, dan eens omdat onwelzijn er mij toe dringt. Somma - zooals de oudjes zeggen: de Joden zijn nog altijd in de verte - hoewel zij voortdurend mij voor den geest blijven.’ Ten slotte moet ik er op wijzen, dat Willem III als Stadhouder wel in 1672 de oude Portugeesch-Joodsche synagoge te Amsterdam heeft bezocht; maar dit bezoek worde niet vereenzelvigd met een later gevolgd, alleen bij overlevering bekend bezoek aan het nieuwe in 1675 gebouwde heiligdom, waarvan Bosboom een teekening heeft gemaakt. Ik herhaal | |
[pagina 566]
| |
bij overlevering, omdat de in het Spaansch geschreven aanteekening van David Franco Mendes No. 1769 - berustende in het Portugeesch-Joodsch archief - dat Willem III in 1691 de Synagoge heeft bezocht en drie dagen de doorluchtige gast is geweest van Curiel da Costa, lijnrecht in strijd is met het onweersprekelijk feit, dat Engelands koning in genoemd jaar geen voet in Amsterdam heeft gezet. | |
II.Na de correspondentie met da Costa volge een en ander uit de hiertoe onbekende brieven aan mevr. Elise van Calcar-Schiötling.Ga naar voetnoot1) Verreweg het grootste deel ervan is helaas vernietigd; het weinige dat overbleef worde er te hooger om gewaardeerd. Het bevat herinneringen aan het oordeel van mevr. Bosboom-Toussaint over de predikanten van haren tijd in 't algemeen, aan het armelijk kunstleven in 't midden der voorgaande eeuw en het niet zeer hooge peil van ontwikkeling onder den deftigen stand in de Hofstad en aan een paar werken door haar zelve geschreven. Om met het eerstgenoemde te beginnen: mevrouw van Calcar had aan hare vriendin een present-exemplaar gezonden van haar bekenden roman ‘De dertiende’ en ontving ten antwoord dat het boek ‘haar belangstelling had geboeid.’ ‘Wat hebt gij’ - vervolgt zij - ‘een goed oog op kinderen en hunne wenschen en behoeften! En die dominé en zijn vrouw, mij dunkt, ik ken ze ook zoo, zijne excentriciteiten daargelaten. En dan de natuurvriend met zijn morsige huid en dan die arme Tertius met zijn vinnige Sophie! Hoeveel Tertiussen zijn er niet, die hunne Sophies hebben, niet waar? Ik ken er menigeen, maar ik zeg niet dat ik ze zoo goed zou hebben weergegeven, want het is zonderling hoe weinig mijne contemporains mij aanlachen om weer te geven. Ik zou aarzelen of onredelijk worden. Of er nu wel niet hier en daar eens een knorrige lip over u getrokken zal worden in de eene of andere pastorie, daarop zou ik niet durven zweren, maar de lachers hebt ge aan uwe zijde en de waarheid ook, wat wil men meer?’ (31 Maart 1857.) | |
[pagina 567]
| |
In een later gevolgd epistel schrijft zij aan Elise: ‘Ja, de dominés zijn prulkerels (j'excepte les exceptions) en nauwelijks waard dat men zooveel moeite voor hen neemt om ze tot hoofdpersonen te maken.’ Opmerkelijk dat Geertruida Toussaint reeds vroeger voor haar ongunstig oordeel een geestverwant had gevonden in da Costa, aan wien zij in '50 uit Alkmaar schreef: ‘StuartGa naar voetnoot1) heeft een poging gedaan om u weer te zien; dat is ook een goed en getrouw hart, die ik durf aanbevelen, ofschoon een dominé, ik zeg ofschoon, want werkelijk, gij hebt gelijk: het is een boos ras en 't is of ze in de drie punten van hun hoed niet, als van Schaick zegt, geloof hoop en liefde symboliseeren, maar alle duivelen der zelfzucht, hoogmoed en afgunst weten te huizen. Ik zou er hier weer allerliefste staaltjes van kunnen aanwijzen. Eerst haatten zij Oosterzee om zijn schitterend talent en maakten dit verdacht; nu is weer Stuart het voorwerp van hunne tegenwerking en afgunst; die toch schittert niet, maar trekt meer en meer Christenen, die het hartelijk meenen en die graag een warm en levendig geloof zien uitgedrukt in 't leven en op den kansel verkondigen.’ Ter verklaring van het ongunstig oordeel over predikanten bedenke men wel dat in de eerste helft der voorgaande eeuw - de uitzonderingen daargelaten - de predikgaven veel te wenschen overlieten, zooals mij door oudere tijdgenooten van mejuffrouw Toussaint met name in Alkmaar bevestigd werd. In '44 schreef Geertruida aan da Costa: ‘Ik die weinig ter kerk ga omdat ik veeleer ontsticht word dan er stichting vind, dank God voor den troost en de kracht die mij van v. Oosterzee gewordt. Het is balsem op mijne wonde. Hij spreekt zooals wij het te Alkmaar nooit hebben gehoord en zonder hem niet zouden hooren.’ Tot de ‘excepties’ door Geertruida gemaakt behoorden in die dagen natuurlijk ook des Amorie van der Hoeven, vader en zoon, te Rotterdam en te Utrecht - met laatstgenoemde dweepte zij - terwijl Dermout als hofprediker in den Haag schitterde en Nicolaas Beets na zijn bundel preeken zijne ‘Stichtelijke Uren’ uitgaf. En men denke ook aan Mensinga, in het niet ver van Medemblik gelegen Sybecarspel, den | |
[pagina 568]
| |
scherpzinnigen geleerde, bekend door zijne studiën in De Gids op het gebied van godsdienstwetenschap en kunst. Over hem schreef zij aan da Costa: ‘Met vreugde hoor ik van mijn vriend dat hij uwe kennis had gemaakt, waarnaar hij zoo innig verlangde. Welk een interessant mensch hij zelf, niet waar? Welk een kennis, welk een vroom gemoed, welk een diep gevoelend hart. Met hoog genot heb ik een week in zijne eenvoudige pastory doorgebracht en er geleefd, zooals ik wel zou wenschen altijd te leven; licht echter zou mijn zwak gestel zooveel verhoogd zieleleven niet kunnen verdragen op den duur. Somtijds was ik half dood van fatigue. En die man is dertien jaar op een N.-Hollandsch dorp verborgen gebleven, terwijl er in groote kerken op zoo menigen kansel zooveel armoede te prijken staat, door zooveel blinkende lompen bedekt. Niet dat ik voor hem een groote stad wensche; beter dan iemand weet ik wat van Oosterzee mist, sinds hij wat de menschen noemen promotie heeft gemaakt.’ ‘De domine's zijn prulkerels’ - gaat bij zulk een eenzijdig en daardoor onrechtvaardig oordeel alle zachtmoedigheid schuil, dan houde men, ter verontschuldiging van de schrijfster, er wel bij in het oog dat zij die naar eigen getuigenis zich weinig getrokken voelde tot haar tijdgenooten onder den geestelijken stand, wel dweepte met de mannen van karakter uit het tijdperk der Hervorming en voor zich zelve een hoog en heilig ideaal van den Christenleeraar had gevormd en later in beeld gebracht in de figuur van Gideon Florensz in haren Leycester-trits en naar dat ideaal beoordeelde wat de werkelijkheid haar te zien gaf. Blijkbaar heeft zij zich wel eens onvoorzichtig in 't openbaar over predikanten uitgelaten. Dit verklaart mij ten minste hetgeen zij in 't voorjaar van '61 aan Elise van Calcar schreef: ‘Allerliefste! - ik - ik heb maar ééne specialiteit en daarbij moet ik het laten. Mijn emploi is - schrijfster - niets dan schrijfster, schrijfster geheel machine à écrire, niet precies zooals een naaimachine, maar toch even noodwendig tot fabriceeren gevormd als deze tot het doen van steken. Ik steek dan ook wel eens, zooals gij zelve weet, dat onvermijdelijk is, als men een fijn gepunte pen in handen heeft, al is het dan ook maar op dominé's! 't geen men natuurlijk zoo min ongestraft kan doen als een bijenkorf verstoren. | |
[pagina 569]
| |
80 domine's en ik daar midden in! Ik wist het en toch - ik marcheerde en avant, met dit gevolg dat men mij wel graag naar de achterhoede had geboegseerd, ja, daarin werkelijk heeft geplaatst, “qu'importe... chantons!” En die goede GunningGa naar voetnoot1) stelde zich tot mijn loyalen kampioen, mits het hem niet opbreke. En - Beets komt niet. Et tous les désespoirs des dames de la Cour! Kunt gij u denken' Ik ben niet tot wanhoop gekomen. Ik draag den slag met gelatenheid, wat ons dan nu ook wacht!’ Deze brief is niet gedateerd, maar moet vóór Maart van bovengenoemd jaar geschreven zijn, daar de schrijfster het aangehaalde gedeelte laat voorafgaan door deze herinnering: ‘De winter was stil en wel wat triest door mijn aanhoudend onwelzijn sinds het begin van Januari, afgewisseld door de verplichting van een stukje dat ik aan de Gids beloofd had [De triomf van Pisani] om gloeiende kolen te werpen op het hoofd van Bern. Koster [Hij - Joh. C. Zimmerman - had in 't najaar van 1860 haar Graaf Pepoli beoordeeld] en eerst nu die belofte is vervuld, herleef ik en word waarlijk weer een mensch als een ander, ik ga zelfs uit!’ Betreffende het armelijk kunstleven in den Haag herinner ik dat mevr. Bosboom-Toussaint aan hare vriendin schreef: ‘Gij verbeeldt u, dat wij hier in het centrum zijn van kunst en poëzie en wetenschap en alles wat liefelijk is en welluidt, maar of het komt dat de Zuidbinnensingel [waar Bosboom woonde] de buitenste omtrek is van den cirkel en dus op den verst mogelijken afstand van het centrum ligt, of wel dat die schatten zoo dun zijn als bladgoud en vervliegen terwijl ze tot ons overwaaien - ik zal het niet beslissen waar 't aan ligt, maar zeker is het dat wij hier zeer weinig te genieten krijgen van die kostelijkheden, waarnaar gij smacht en waarin gij acht dat wij zwemmen!! Och, geloof mij het is altijd vetpot in eens anders schotel. Hadden wij, mijn man en ik, geen foyertje op onze eigene hand in ons eigen huis ter verwarming voor ons kunstgevoel - wij waren allang verkleumd en van koude gestorven. Neen waarlijk, kom het hier niet zoeken, als gij het niet in u zelve hebt. Litteraire pretensies zult gij vinden te over, maar of gij aan | |
[pagina 570]
| |
het would-be genoeg zult hebben?! Oef! zou Potgieter zeggen: blijf gij op uw eilandGa naar voetnoot1), 't is er zoo aardig; alles wat ik er van hoor, doet mij uitroepen: ‘ik had er ook wel eens ingevroren willen zijn’. Wat is waarlijk meer poëtisch als uwe familiefeesten op Middelharnis. En gij zelve, hoe hebt gij ze weten te kleuren en op te luisteren: ‘Ein erhabner Sinn
Legt das Schöne in das Leben
Und er sucht es nicht darin’,
zegt Schiller met waarheid, en gij wist het wel toen gij het deedt. Wat is prettiger en meer eigen dan uwe litterarische nutavonden. Als ik zoo huiselijk en zoo zonder geganteerd, gecorsetteerd en gemaniereerd te moeten zijn, eens redevoeringen kon bijwonen - zeker - ik hield er mij niet zoo vreemd aan als nu aan de luisterrijke bijeenkomsten in ons Diligentia, waar onze groote mannen (onze illustre dominé's moest ik zeggen) beurtelings hunne gaven laten hooren à l'ébahissement van een publiek dat misschien niet precies begrijpt - maar toch du haut de sa grandeur wil goed- of afkeuren. Eindelijk wat is prettiger dan uwe sledevaarten bij maanlicht door de sneeuw, waar ik voor mij alle vigilantes, rijtuigen en arren voor zou laten staan. Gij ziet het: ook hier geldt het ‘“vetpot in eens anders ketel”’. Wat aangaat het laatstgenoemde punt, mevrouw Bosbooms toelichtingen bij een paar harer eigene werken: onder den indruk der beide kritieken van haren ‘Graaf Pepoli’ door Joh. C. Zimmerman in de Gids en door P.A.S. van Limburg Brouwer in het Zondagsblad van A.C. Kruseman - het derde deel kon in hun oog geen genade vinden - schreef zij aan Elise v.C.: ‘Blij ben ik dat gij mijn armen Pepoli zulk een goed hart toedraagt. Aardig is het dat ik zooveel pleizier beleef van dit stiefkind, want waarlijk: het is zeven jaar lang van den eenen hoek naar den anderen gerold en verschopt, en 't is waarlijk een mirakel dat hij ten laatste toch nog ordentelijk voor den dag gekomen is onder de menschen. Gij hoort en leest wat ze van hem maken! Maar dat derde deel, dat arme derde deel schijnt het gedaan | |
[pagina 571]
| |
te hebben. Dat moest er niet zijn volgens de uitspraak van de hoogwijze Heeren. Voor mijn gevoel was het zoo noodig als een duim aan de hand, maar wat zal men er tegen doen? Aardig zou het zijn als Thieme eens een tweeden druk moest geven van de eerste twee deelen en niet van het derde! Maar ik vrees zoo iets niet. Het publiek laat zich zoo devotelijk niet leiden door de kritiek. Ik vind wel aardig dat gij zoo op v.L.B. wilt aanvallen [hij vergeleek deel III met een “bijwagen”], maar maak u toch geen kwade vrienden om mijnent wille. Ik ben nog al tevreden als ze mij maar eenig recht doen en ik had zelfs niet gedacht, dat ze in den Gids voor mij zoo beleefd zouden geweest zijn, als ze nu werkelijk blijken. Wat de bijwagen van L.B. betreft: mijne zuster BetGa naar voetnoot1), die bij ons was toen wij die lazen, vond dat bijwagens soms zoo noodig waren en ik geef haar gelijk; in elk geval is de bijwagen van Pepoli niet gevuld met zulk slordig en onfatsoenlijk gezelschap als de Jan Pleizier, waar Schimmel Mary Hollis in laat rijden’. ‘Als kunstprodukt’ - liet onze schrijfster volgen - ‘vind ik de Haagsche joffer nog mooier, maar laat ons Schimmel niet hard vallen, hij moet veel werken voor een kleintje. Want vriend Thieme is voorwaar de scheutigste niet, zooals gij bemerken zult als gij met hem te doen krijgt in 't geval van uw Savonarola’. Het slot van den brief luidt: ‘En de lezingen in den Haag hebben weer een aanvang genomen sous les auspices de la baronne de W[assenaar]. Onze aristocratie gaat zich waarlijk tot de Hollandsche literatuur bekeeren, als dat zoo voortgaat. Il lui faut un peu de tout in die hooge regionen - een kleurtje, een tintje van alles, van kennis, van kunst, van religie, van philantropie- maar ik vrees, dat men ze in dit alles kan toeroepen met Victor Hugo: “Vous n'allez pas au fond!” En dat oppervlakkige geeft maar aanstellerij en pedanterie. J'excepte les exceptions, cela va sans dire’. Behalve over den roman Graaf Pepoli schreef zij aan Elize van Calcar nog over de bekende ‘Historische novellen’: ‘Van mij zult gij ook welhaast een literarisch visitekaartje ontvangen (zooals da Costa zulke cadeaux noemt) in de gedaante van mijne oude “Historische novellen” bijeengevoegd | |
[pagina 572]
| |
en met eene voorrede enz. geïllustreerd, die misschien voor velen ook een steen der ergenis zal zijn - maar men kan niet met alle menschen vrede houden en te gelijk met zich zelven tevreden zijn. Ik had nu eens behoefte om een en ander te zeggen dat mij op het hart lag - advienne que pourra - ik geloof echter niet dat gij onder de geërgerden zult behooren (31 Maart 1857)’. Aan da Costa schreef zij: ‘Ik heb alle reden te wachten dat de uitgaaf der novellen zekere antipathie op mij zal vestigen, maar het zij - ik had al zoo lang een innerlijken aandrang om mij over sommige punten eens uit te spreken, dat ik het nu eens doen moest - ware het alleen pour faire un de ces pas qu'on ne fait pas pour reculer’. De belangstellende lezer moge zich hierbij herinneren hetgeen ik vroeger over de novellen zelven schreef. Naar mijn oordeel behoort de voorrede bij Krusemans oorspronkelijke uitgaaf (I-XI) tot het belangrijkste dat op het gebied van den historischen roman uit de pen der schrijfster vloeide. Maar men beschouwe haar in onafscheidelijk verband met de gelijktijdig geschreven ‘Aanteekeningen (bl. 269-284), die op onverantwoordelijke wijze bij den herdruk van mevrouw Bosbooms gezamenlijke werken eenvoudig zijn weggelaten. De bekende novelle ‘Jan Woutersz van Cuyck’, die als het slachtoffer van Romes kettergericht op den brandstapel het leven liet, eindigde met de herinnering dat de regeering van Dordrecht het noodig achtte voor hare eer en dienstig voor hare veiligheid de processtukken betreffende deze rechtszaak te vernietigen, ‘opdat daarvan geen getuigenisse meer overblijven zoude’. ‘Maar’ - zegt onze schrijfster - ‘men vernietigt papieren, men verduistert geen feit dat men zelf door de vlammen der houtmijt heeft toegelicht. Het volk wist te onthouden; nog in den loop van den zomer stak het Tempeest op, brak het onweder los over de hoofden der Regeering, over de geestdrijvende Dienaren der Kerke, en Dordrecht wrong zich los uit de Spaansche boei’. Zoo behoorde wel de historische novelle van den schilder-martelaar Jan Woutersz van Cuyck tot de dingen, die ‘men moest voortzeggen’. Maar hiertegen had de kritiek van Roomsch-Katholieke zijde zich gekant, oordeelend dat het niet was van de dingen die voortgezegd moesten worden. En nu | |
[pagina 573]
| |
verdedigt de schrijfster zich met een beroep op den onpartijdigen vreemdeling, Mr. Lothrop Motley. Deze laat in zijn bekend werk ‘The rise of the Dutch republic’ na zijne uitvoerige voorstelling van de ijzingwekkende gruwelen en gruweldaden tegen personen, die zich niet aan conscientiedwang wilden onderwerpen, volgen: ‘Worden deze dingen alleen verhaald om nutteloos afgrijzen te wekken? Is het lijden van deze weinig bekende Christenen beneden de waardigheid der geschiedenis? Is het niet beter met moord en verdrukking in het algemeene te handelen, zonder in triviale bijzonderheden te treden?’ Het antwoord is ‘dat deze dingen zijn de geschiedenis der Nederlanden in dat tijdperk; dat die afgrijselijke bijzonderheden de oorzaak vormen van die machtige beweging, waaruit een groote republiek geboren werd en een oude dwingelandij verstoord’. En onze Nederlandsche schrijfster vervolgt: ‘Zoo moet het ons Hollanders dan toch wel geoorloofd zijn van zulke bijzonderheden gebruik te maken, ter aanschouwelijke voorstelling in den roman, in de poëzij, in de schilderkunst, vooral dan, als zij kunnen strekken tot opwekking en versterking van den oud-Vaderlandschen zin en geest, en al moge men aanmerken, dat deze stof tot zulk einde reeds veel is gebruikt en misbruikt wellicht - bij de pogingen, die men ziet aanwenden van een partij in ons vaderland om diezelfde geschiedenis te falsifiëeren en te ignoreeren ten oorbaar van zekere intentiën, te bekend om nader aan te duiden; bij die pogingen heeft het zeker zijn nut als zijn recht, dat men deze geschiedenis in hare bijzonderheden van tijd tot tijd doe herleven en als opfrissche in de herinnering van het nageslacht dergenen, die deze dingen hebben gedragen, geleden en gedaan niet alleen voor zich zelven, maar ook voor hun nakroost. En al mochten er dan onder mijne landgenooten zijn, die mijne pogingen laakten, ik zou mij beroepen op zulke vreemden [als Motley] die uit een diepe en ernstige studie onzer geschiedenis belangstelling hebben geput voor zulke lijders en eerbied voor de helden, die zich hebben opgemaakt ter verlossing’. Na de verschijning van ‘van Cuyck’ had da Costa der schrijfster zijne waardeering betuigd en haar een woord van vriendschap en versterking geschreven, omdat hij haar gegriefd achtte door ‘koudbloedige recensenten, die, als het | |
[pagina 574]
| |
zekere personen en zekere gebeurtenissen betreft, zich verschansen achter het stalen schild der kunst, in wier naam zij heeten te strijden’. ‘Ik ben’ - antwoordde mevrouw Bosboom-Toussaint aan da Costa - ‘niet in 't allerminst moeielijk over hun oordeel. Ik wist vooruit, dat zij mijn van Cuyck niet anders konden, niet anders zouden zien, hoe scherpziende zij ook meenen te zijn; dus van dezen wachtte ik niets, maar wel van hen, die ik in anderen zin mijne vrienden noeme en bij wie ik eerst en meest sympathie hoopte te vinden voor mijn werk van dezen zomer, doch de bewijzen daarvan bleven uit en zijn uitgebleven; gij waart de eenige onder hen en dan juist gij, zoo kunt ge denken hoe dankbaar ik was voor 't geen ik van U ontving. Niet uwe lofspraak; alleen dat gij mij begrepen hebt in 't geen ik wilde’. Eindelijk vraagt de roman ‘Gideon Florensz’ onze aandacht. Mevrouw van Calcar had in de Vaderlandsche Letteroefeningen dit werk aangekondigd. Daarop schreef mevrouw Bosboom-Toussaint: ‘Ik wensch u den dank te brengen, dien ik u schuldig ben, niet slechts omdat gij mijn boek met warmte hebt aanbevolen en met zooveel tact er de gunstige zijde van in 't licht hebt gesteld, maar ook omdat gij mij dáár hebt begrepen, verstaan en medegevoeld, waar ik het liefst begrepen en onderkend wilde zijn en datgene op prijs wist te stellen wat mij ook het hoogste is geweest. Het historische recht of onrecht van mijne Leycester-Romans zal wel niet spoedig beslist worden, omdat het afhangt van het standpunt dat de beschouwer aanneemt, maar dit recht hebt gij mij gedaan - gij en mijnheer Gunning - dat mijn voorname doel is geweest te werken op de conscienties - en mocht het eenmaal waarheid blijken wat gij zegt te gelooven, dat ik hier en daar dit doel heb bereikt, dan heb ik ook waarlijk niet te klagen over gering loon, al is het ook dat dit boek mij nog wat anders heeft gekost dan tijd en studie, gezondheid en zoodanige offers, hetzij van sociale genoegens, hetzij van oude vriendschap of nieuwe kennismakingen als er gevergd worden voor dat isolement, dat ik noodig had om genoegzame rust te winnen tot het afdoen van zoo langdurigen arbeid. Ik wilde dit vooral U zeggen, omdat gij onder hen zijt geweest, die ik ter dier tijde heb moeten terugstooten. Dit was niet goed, ik erken het en ik hoop te eenigen tijd van U zelve te hooren | |
[pagina 575]
| |
dat gij het mij vergeeft, mais... que vous dirai-je - in een groote stad wordt men zoo licht slachtoffer van de menschen als men zich niet streng buiten hun bereik houdt. Voortdurende onzekerheid van physiek welzijn en de rust, die ik nog altijd noodig heb, dwingen mij bij dit systeem van afsluiting te volharden, maar.... men kan excepties maken, niet waar? en dat wensch ik te mogen doen persoonlijk voor U, als gij met deze explicatie genoegen neemt en U lust en gelegenheid daartoe vond zoo gij opnieuws Den Haag komt bezoeken. Neem intusschen deze letteren als bewijs mijner erkentelijkheid voor de welwillende gevoelens die gij jegens mij hebt geuit en geloof mij met oprechte hoogachting.
A.L.G. Bosboom-Toussaint.
's-Hage, 15 October 1856. | |
III.De oudste brief van mevr. Bosboom-Toussaint aan Ds. HeldringGa naar voetnoot1) dagteekent van 1861 (30 Nov.) waarin zij schrijft: ‘Nog te Alkmaar wonende (dus voor 1851) had ik reeds voorgenomen de jeugd van Willem III (den Stadhouder) te geven; met de weinige kennis en bronnen die ik toen had zou ik het brutaal weg gewaagd hebben. En later - hoe verder ik kwam, hoe minder ik zoo iets durfde. Intusschen heeft Schimmel zich van hem meester gemaakt, en toch is hij de man niet om Willem III te begrijpen, want hij ziet er bloot de fijne, listige politieke man in, die droog en koel anderen uithoort om zelf niets los te laten. Zóó mag hij niet meer gegeven worden, niet waar? Al is het ook dat de “aimables causeries” niet precies tot zijn karakter behooren. Jammer dat er niet een brief in dit deel is van zijn Maria. Aandoenlijk vond ik die herhaalde uitdrukking van bekommering voor zijne dochter door die rampzalige James - met het oog op hetgeen komen mocht.’ Tien jaar later - 15 Mei 1871 - schreef zij over haar Delftschen wonderdokter aan Ds. Heldring: | |
[pagina 576]
| |
‘Hooggeachte heer en vriend!
Van uitstel komt afstel, en daarom wil ik niet uitstellen U hartelijk dank te zeggen en zooals gij verlangt in gedachte de hand te drukken voor uw innigen door mij zeer gewaardeerden brief. Ja, het was mij een voorrecht zoolang met dezen Christelijken philantroop [Jacob Graswinckel] om te gaan, met een man die zich zoo geheel aan God had gewijd in volle vrijheid. Als U was hij mij al lang lief en jaren reeds ging ik met het voornemen om hem in zulke gedaante te doen optreden, die hem ook aantrekkelijk maakte voor de menschen en God heeft mij gegeven dit eindelijk te kunnen doen. Ja, het is Gods gave, daarom mag ik met dankbaarheid het goede woord aannemen, dat een vriend er mij over wil zeggen. In die zware, booze dagen, waarin ook mijn hart werd verscheurd van smart en afgrijzen bij alles wat men uit de verte hoorde, [de Fransch-Duitsche oorlog] waarin het niet minder beangst werd door alles wat er door ziekte en dood in ons eigen land en stad [de cholera] werd ter neergelegd, mocht ik een mate van gezondheid genieten, die het mij mogelijk maakte dit werk te voltooien (ja, de Heer zij geloofd, het is nu voltooid) en ook mijn beste man, die zich in niets ontzag, schoon in andere vormen toch een Graswinckel in zijn hart werd gespaard van den jammer, die zoo velen trof. Al was het met inspanning, al moest ik mij zelve soms geweld aandoen om de aandacht, door zooveel naar elders heengetrokken, bij mijne romantische scheppingen te bepalen, toch ging het, toch kon ik werken en kreeg alle licht en kracht, die mij noodig was. Het is mijn vreugd als mijn plicht, daarvoor Hem, die het deed, eere en dank toe te brengen, waar het pas geeft. Ik begrijp mij zoo, dat gij dezen Jacob Jansz. liefhebt... zoo meevoelt, daar gij zelf, schoon weer op gansche andere wijze in ruimeren kring een gelijken weg gaat, al wat neerligt in de zonde en ellende de reddende hand toestekend en in het leven scheppend wat ik helaas slechts in de verbeelding daarstel. Toch kan de Heer dat ook zegenen en zal het geen ijdel werk zijn. Ja, ik weet dat er in de familie Graswinckel ook van onzen tijd iemand moet geweest zijn, die men mij als een panier percé heeft beschreven, maar ik wist niet dat gij het instrument waart | |
[pagina 577]
| |
geworden van zijne behoudenis? Zoo God geven moge. Mijn goede man kreeg uw brief het eerst in handen en las mij dien voor; hij is U ook zoo dankbaar voor uw goed woord en voor die opvatting van mijn werk. Zonderling dat de intiemste vrienden aan wie men zich verplicht rekende het boek het eerst aan te bieden (als Beets b.v.! en Stuart) zich niet eens verplicht rekenen, neen, laat ik het anders zeggen, niet eens warmte van hart genoeg hebben om mij staande den arbeid met een goed woord over dien arbeid daaronder te steunen! - dat zij dood bedaard het IIIde deel afwachten om dan hunne kalme kritiek over het àl of niet slagen van het boek uit te spreken! O, die hollandsche lauwheid - o dat kalme doen - door - laten.Ga naar voetnoot1) Wat verscheelt het toch veel van dien gloed, dien drang der Christelijke liefde die U spreken deed. Wees er dubbel voor gedankt en gewaardeerd. Eén lezer en lezeres heb ik hier, die mij wel steunden met hunne liefde; behoef ik den naam te noemen [?] De uitgever der Archives en zijne edele vrouw, eene wonderdoenster naar het hart van Jacob Jansz staan U immers terstond voor den geest? Ik voeg hierbij voor de curiositeit een overdrukje uit de Utrechtsche courant van een stukje dat ik in 1848 schreef. Bij de woelingen der Internationale kwam het mij niet kwaad voor dat nog eens te laten herdrukken. Nu schrijf ik nooit meer geen [?] kleine stukjes - de invallen, de improvisaties van 't oogenblik. Ik ben wel wat moe nu deel III af is en hoop dat de zomer mij eenige liefelijke rust zal brengen; nu gedaan hebben is reeds rust!
Met hoogachting en vriendschap A.L.G. Bosboom-Toussaint.
Een brief van 23 December 1874 bevat wetenswaardige bijzonderheden betreffende mevrouw Bosboom-Toussaints roman ‘Majoor Frans’. Duidelijk blijkt uit dit epistel hoe het der schrijfster is gegaan als weleer Nicolaas Beets met zijne familie Stastok. Welke bewoner der Kenaustad uit den jare | |
[pagina 578]
| |
1839 zag daarin geen portretten, terwijl Hildebrand ‘in gemoede kon verklaren, dat zijn Camera argeloos geplaatst werd; dat hij er niet aan wendde of keerde en nooit eenige beweging wilde maken om haar op eene onbescheidene wijze te pointeeren.’ ‘Hooggeachte Vriend!’ -
schreef mevrouw Bosboom-Toussaint aan den predikant van Hemmen - ‘In gedachte (mogelijk ook wel op papier) heb ik U al zoo lang als een vriend beschouwd en dus genoemd, dat het mij niet dan natuurlijk voorkomt zoo gij mij met den titel van uwe vriendin vereert. Ik zal nu maar geen reciprociteit van complimenten maken en zeggen hoe zeer ik U vereer en bewonder niet slechts om alles wat gij gedaan hebt en daargesteld, maar bovenal om hetgeen gij zelf zijt - want op dat punt ben ik het eens met Majoor Fr. dat ik niet van banaliteiten houd en liefst niet herhaal wat door zoovelen en op zoo velerlei wijze reeds gezegd is. Ik wilde U alleen bedanken voor uwe belangstelling in mijne laatste novelle, die ik waarlijk niet had durven verwachten, omdat ja! - wat zal ik zeggen, ik had het toch moeten verwachten, want gij zijt van hen die zeggen: ‘niets wat menschelijk is is mij vreemd.’ En dat mijn Majoor mensch moet zijn in den waren zin des woords begin ik zelve hoe langer hoe meer te begrijpen, want al is Frans een creatie en volstrekt geen photographie van deze of gene, toch krijg ik telkens en van zeer verschillende, zeer uiteenloopende personen het bericht niet slechts dat zij met heel veel genoegen hare kennis maakten, maar ook dat zij eene dame kennen die er precies op lijkt; dezen morgen kreeg ik zulke mededeeling en nu was er eene Duitsche zeer gedistingueerde jonkvrouw mee in 't spel, dat kón uwe origineele jonkvrouw niet zijn, maar het verheugt mij toch telkens als ik er van hoor - want vooreerst bewijst het mij dat zij iets levends moet zijn - en niet tot de onmogelijkheden behoort en vervolgens dat er ook vele jonge en - ook niet meer jonge dames zijn, die familietrekken met haar hebben. Hetgeen wezenlijk geen schade en schande is - want bij al hare ruwheid in de vormen heeft zij iets dat | |
[pagina 579]
| |
ik zeer appreciëer overal waar ik het vind. Eerlijkheid, zucht naar waarheid, haat aan schijn en sociale valschheid, en hoe meer dat alles onder de dames en liefst ook onder de Heeren in zwang komt, hoe meer het mij zal verheugen, en hoe meer echt christelijk het zal worden in de samenleving, want waarheid spreken en waar zijn is toch, dunkt mij, onder welken vorm dan ook een der eerste christelijke eischen. Hij ons Hoofd en Heer was zelf de waarheid, is - moest ik zeggen, want Goddank, Hij leeft nog voor ons en bidt voor ons en heeft macht over ons om ons te bewaren in de waarheid - en de Satan was een leugenaar van den beginne en ik geloof niet, dat er, na de gierigheid, die de wortel des kwaads wordt genoemd, een zonde is die zoozeer de oprechte hernieuwing in den mensch tegenstaat als onoprechtheid, list en leugen. Gij, die de gevallen en ook de opgerichte menschenziel onder zoo vele gedaanten hebt kunnen bestudeeren, gij zult mij dat zeker toestemmen. En daarom houd ik zelf van mijn Majoor en ben ik er blij mee dat hij zoo veel gunst vindt in de oogen der menschen. Uw schrijven heeft mij opgewekt om mijn exemplaar toch aan den Heer Groen te zenden - hoewel ik met mevrouw zoo goed als afgesproken was om het maar niet te doen, daar het noch historie, noch iets rechtstreeks stichtelijks bevatte. Ik vreesde dat het voor hem te onbelangrijk zou zijn; maar gij hebt gelijk: juist zoo iemand als hij moet zich soms door lectuur ontspannen en daarvoor is volgens getuigenis van twee zeer uiteenloopende personen, Busken Huet en Dr. Schaepman, Majoor Frans zeer geschikt, terwijl uwe verzekering dat het boek niet beneden zijne aandacht is, den doorslag geeft. Gij spreekt van uwen leeftijd, maar mij dunkt gij zijt toch van hen, die niet verouden; er is eene belofte in den Psalm: ‘Die uwe jeugd vernieuwt, enz.’Ga naar voetnoot1), welke aan u wordt vervuld. Ik ook mag door Godes gunst roemen dat hart en geest nog niet verouden, al klimmen de jaren met verbazende snelheid. Alleen als ik omkijk en tellen ga, weet ik oud te zijn. De eeuwige jeugd in hooger heiliger luchtstreek, waar | |
[pagina 580]
| |
men geen woorden zal noodig hebben om elkaâr te verstaan, waar sympathiën niet gescheiden worden door distanties of côteriën, zal het toch beter zijn. Dahin! Dahin! Mocht de geest maar niet te veel aan 't stof kleven. Eén ding hoop ik niet te beleven dat de lijkenverbranding in algemeene usantie komt, want dat's een afschuwelijk denkbeeld. Men moet modernen zijn om zoo iets te bedenken of - heidenen. Mijn beste man is tegenwoordig weer heel wel en lustig werkzaam, maar hij heeft zware tijden gehad van onwelzijn en onlust; gelukkig dat ik in zulke tijden toch nog werken kon, want anders... maar daarvoor zorgt onzen goeden Heer dat ons beiden de moed niet geheel ontzinkt. Nogmaals met hartelijken dank voor uw schrijven, met een handdruk van B. en de verzekering mijner oprechte hoogachting en waardeering. A.L.G. Bosboom Toussaint.
In verband met dezen brief, waarin de schrijfster laat zien waarom zij er een gewetensbezwaar van maakt om ‘Majoor Frans’ aan Groen te zenden, brengt een ander lettertje van hare hand aan mevrouw Groen ons het welkom einde van den strijd. Mevrouw Bosboom-Toussaint schreef: ‘Gisteravond kreeg ik een woordje van den heer Heldring dat mij besluiten deed om Majoor Frans toch maar voor U en Mijnheer te zenden. H. schreef: “Onze waarde Heer Groen v. Pr. voelde zich 's avonds zoo dof en moede. Dàn leze de Edele man zulk een boek als het uwe.” En daarom gaat de Majoor hiernevens met al zijne gebreken en deugden.’ | |
IV.Aan de mij bekende briefwisseling met Mr. G. Groen van Prinsterer wensch ik onder meer te ontleenen hetgeen als het meest karakteristieke voor de kennis van de Alkmaarsche familie betrekking heeft op mevrouw Bosboom-Toussaints eenigen broeder, den pharmaceut. Dit voert ons terug tot het jaar 1864, toen door de Regeering haar nieuwe Wet op de Geneeskunde aan de orde werd gesteld. Daarin kwam het artikel voor, dat de apothekers voortaan alleen geneesmiddelen mochten afleveren op het recept van een | |
[pagina 581]
| |
medicus.Ga naar voetnoot1) Werd dit aangenomen, dan was de finantiëele ondergang van Toussaint onvermijdelijk, daar hij met vrouw en drie kinderen van enkel doctersrecepten niet leven kon. Reden waarom zijne gehuwde zuster in den Haag aan Mr. Groen van Prinsterer als lid der Tweede Kamer schreef dat genoemd artikel niet minder dan ‘eene levenskwestie’ was voor het Alkmaarsch gezin. Zij voegde er het dringend verzoek aan toe, dat de Afgevaardigde voor Zuid-Holland er tegen mocht stemmen. ‘Mijn broer’ - luidt haar brief - ‘meende zijne apotheek nu, terwijl nog niets beslist was, aan een vermogend jongmensch die het wagen durfde te verkoopen, en zelf zich te verbinden als tooneelspeler bij den Amsterdamschen Schouwburg. Hij kwam alleen maar ons er vooraf kennis van geven, want hij was al in onderhandeling en zou nog vóór nieuwjaar [1864] moeten decideeren! Hij heeft wel een uur met Bosboom gepraat, die vergeefs poogde hem af te brengen van zijn plan. Ik behoef u niet te zeggen welk een schrik ons dit toebrengt. Een zwaard van schande en spot hangt ons boven het hoofd. Het beroep op zich zelf is vernietigend voor alle godsvrucht en zedelijkheid, maar mijn broeder, hoewel hij zich altijd goed heeft gedragen, is zeker voor die verlokking niet bestand. Ongelukkig heeft hij werkelijk aanleg tot dat verschrikkelijk vak. Ter gelegenheid der Novemberfeesten heeft hij in de Rederijkerskamer een rol vervuld en is door velen met zijn succes gefeliciteerd. Het schijnt dat er behoefte is in zijn genre, en nota bene hij zelf en zijne vrouw verbeelden zich dat zij een gouden toekomst voor zich hebben als dat gebeurt!’ Gelukkig waren er uit verschillende gemeenten petities tegen de Wet tot de Regeering gericht; een enkele, zooals Rotterdam, had in hare petitie er zich vóór verklaard. | |
[pagina 582]
| |
‘Maar’ - vroeg onze schrijfster aan Mr. Groen van Prinsterer - ‘schuilt daar ook partijgeest achter of is voorliefde voor al 't geen van des heeren Thorbeckes hand komt er de oorzaak van? In Alkmaar was de petitie tegen ook geteekend door een Roomschen apotheker, maar later was de man door den pastoor overgehaald om zijn naam terug te nemen.’ Intusschen heeft Geertruida's broeder, Johan Daniel Toussaint, toch in later dagen zijne apotheek laten varen en is hij met vrouw en kroost naar Utrecht verhuisd. Eene merkwaardige herinnering hiervan bleef bewaard in een der brieven, welke Hendrik Toussaint, zoon van den gewezen Alkmaarschen pharmaceut, van zijne tante Bosboom-Toussaint ontving, dato 1 Sept. 1879. Daaraan worden deze regelen ontleend: ‘Cij hebt mij te 's Hage zijnde gevraagd, Hendrik, waarom Uw vader de apotheek had opgegeven. Helaas! omdat die geheel verloopen was en waardoor? Uw vader had zich ook toegegeven aan allerlei liefhebberijen, nu eens deze, dan eens gene. Ook van zangvereenigingen en rederijkerskamer, mede van concerten enz. was hij lid en medewerker en daarvoor en daardoor liet hij de apotheek die zij was; de klanten werden niet op hun tijd bediend en zoo sprak het van zelf dat bij de vele concurrentie die zaak verliep. Wie een bedrijf heeft moet er zich geheel aan wijden en indien niet: de achteloosheid straft zich zelve. Had ik niet door mijn invloed uw vader het postje bij de spoorwegadministratie bezorgd - en ware uw Oom niet zoo edelmoedig geweest jaarlijks dat kleine tractementje door de vaste bijdrage van 300 gulden te verbeteren - mijn ongelukkige broeder en zijn gezin waren tot de diepste armoede vervallen.’ In verband met mevrouw Bosboom-Toussaints diep gewortelden afkeer van het beroep van tooneelspeler moet het bevreemding wekken zoowel dat zij zelve, zooals bekend is, wel eens naar den schouwburg ging, als dat zij voor het tooneel een uitnemende vertolking bewerkte van Scribes bekend blijspel Le verre d'eau (1847)Ga naar voetnoot1). In 't voorbijgaan | |
[pagina 583]
| |
wordt hier herinnerd dat er reeds een vertaling bestond van de hand des heeren Carl Alexander van Ray.Ga naar voetnoot1) Een andere brief aan Mr. Groen van Prinsterer, - om met dezen te besluiten, - gold diens uitgaaf van de brieven van Mr. Isaac da CostaGa naar voetnoot2). Den 9en Januari 1872 schreef zij aan haren vriend: ‘Ik wil mijne toevlucht nemen tot de pen om iets uit te drukken van het vele dat in mij omging bij het eerste doorlezen reeds van deze uitstortingen des harten over een innig vertrouwd vriend en broeder in 't geloof door den edelen, genialen man, den christelijken strijder en lijder die bij zoo veel gaven van “gevoel, verbeelding, heldenmoed” ook zoo veelzijdige kennis, zooveel helderheid van verstand, zooveel juistheid van oordeel paarde, en die zoo rusteloos, zoo conscientieus bezig was om de som zijner kennis, den schat zijner geleerdheid te vermeerderen, al zou het ook telkens zich zelf en anderen zeggen en betuigen door daden dat hij dit alles als niets achtte tegenover de eene groote kennisse Gods. Mijne eerste gewaarwording bij 't lezen was eene diepe, weemoedige aandoening van vernieuwden eerbied en liefde; bewondering is niet het juiste woord voor den vriend, dien wij missen en toch nog zóó weerkrijgen. Het moet u veel gekost hebben, al hebt gij er ook veel bij genoten, deze brieven te doorlezen en als opnieuw de natrilling te voelen van 't geen uw gemoed bij de eerste ontvangst bewoog. Het was als een doorleven van uw eigen krachtvolle, werkzame jeugd met haar strijd en hare triomfen - uwe wording als ik het zoo eens noemen mag tot Leidsman van den kring, waarin da Costa als met den gloed van een Oostersch profeet, met de gave van een Ziener optrad. Het verwondert mij niet dat Marnix met zijn Bijenkorf hem zoo aantrok en dat hij diens kritiek zoutig en zalvend noemt. Hij zelf was als een Marnix, terwijl gij meer de voorzienige Staatswijze aanvoerder gelijkt, dien ik u niet | |
[pagina 584]
| |
behoef te noemen. Wat tal van belangrijke onderwerpen worden hier behandeld en in hoe gewichtige oogenblikken! Welk een eenheid van doel en beginsel bij zoo kennelijke verscheidenheid van toestand en levensopvatting, tusschen u en hem. Wat moet het lezen van deze brieven een zonderlingen indruk maken op de tegenpartij! Zij kan nu zien, hoe ernstig, hoe conscientieus men te werk ging tegenover hunnen grilligen, roekeloozen, dikwerf onwaardigen tegenstand. O! als ik het niet reeds wist, wat al diepgaand zielelijden, wat al teleurstellingen onzen geliefden vriend hebben geschokt en gelouterd, eer hij - zooals Potgieter heeft getuigd - zegende die hij het felst had bestreên - ik zou het met diepen weemoed uit deze bladeren leeren. God geve u de voldoening te aanschouwen dat velen, hem nog vreemd of slechts als dichter kennend, nader tot hem komen, nu zij in die groote, geniale ziel, in dat diep en fijn voelend hart zoo helder kunnen zien.’ Is het niet een brief, die een ets van Rembrandt gelijkt!
Dr. Joh. Dyserinck. |
|