De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Drie brieven van juffrouw Toussaint aan Willem de Clercq.In haar ‘Een en Ander naar aanleiding van de feestelijke hulde Nicolaas Beets aan te bieden op 13 September 1884’, voorkomende in De Gids van September 1884, wijdt mevrouw Bosboom-Toussaint een gansche bladzijde aan Willem de Clercq, ‘met zijn kinderlijk gemoed, zijne rijke kennis, zijn veel omvattend verstand, in wiens vriendschap’ - zoo schrijft zij - ‘ook ik heb gedeeld, wien ik in zijn huiselijk leven heb leeren kennen en vereeren.’ Uit de brieven aan Potgieter, waarvan de heer J. Bosboom Nz. een overzicht geeft, blijkt haar groote sympathie voor de familie de Clercq. En in den brief van juffrouw Toussaint aan Isaac da Costa, door Dr. Dyserinck in dit Gidsnummer meegedeeld, lezen wij hoezeer de vroege dood van den eerst negenen veertigjarigen Willem de Clercq haar trof. En daar was reden voor. De sympathie was wederkeerig geweest. Sedert juffrouw Toussaint den 14den December 1840, tijdens een verblijf te Amsterdam, met den beminnelijken man had mogen kennismaken, had hij voor haar werk en haar persoon steeds de meest vriendschappelijke belangstelling getoond. In de Clercq's Dagboek staat, onder dagteekening van 9 December 1840: ‘Het Huis Lauernesse met veel deelneming gelezen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 548]
| |
De schrijfster was in die dagen te Amsterdam gelogeerd bij haar nicht Roquette. De Clercq had haar van zijn belangstelling in haar boek doen blijken en tegelijk den wensch te kennen gegeven, hare kennis te maken. De kennismaking had kort daarop, den 14en December, plaats ten huize van de Clercq (Prinsen-gracht over de Noorderkerk). Na dit bezoek schrijft de Clercq in zijn dagboek: ‘Belangrijk was de dag ook door de kennis van juffrouw Toussaint, die bij ons koffiedronk. Een nietig menschje op het oog, maar waarlijk veel genie. Wat had zij niet al met weinig materialen uitgevoerd. Zelfs van Luther wist zij zeer weinig en was getroffen van hetgeen ik haar daarvan toonde.’ Kort daarop schrijft hij nog over de schrijfster van Lauernesse: ‘Aan zulke vogels de vleugels af te knippen en ze in een kooi te zetten is geene kunst, maar ze zoover te brengen dat ze zelven uit de hand komen eten, dat is wat anders. Het menschelijke, het huiselijke moet haar eerst treffen, meer dan direkte verkondiging. Zulk eene ziel haar eenigen aardschen troost af te nemen en uit de verbeeldingswereld weg te jagen, eer zij Christus nog heeft, dat kan ik niet, dat kan alleen Zijne liefde.’ Waarop mag dit gedoeld hebben? Had wellicht da Costa, die in zijn ‘Vijfentwintig jaren’ spreekt van de ‘romannen’, die ‘gezondheid beide en schaamt' van maagdenwangen bannen,’haar trachten te bewegen, met het roman-schrijven niet voort te gaan, voordat zij gekomen was tot den Christus, zooals hij dien beleed? Op Wien de Clercq hier ook het oog gehad moge hebben, hij zelf wilde haar niet wegjagen uit de verbeeldingswereld, maar liever er toe medewerken om hare verbeelding te doen steunen op degelijke kennis. Ten einde de leemten in hare kennis, in het bijzonder wat de mannen der Hervorming aanging, aan te vullen, gaf hij haar boeken te leen, voor wier toezending zij hem dankt in den hier volgenden brief, gedagteekend: Alkmaar, 14 Maart 1841. | |
[pagina 549]
| |
[Alkmaar, 14 Maart 1841.]WelEdel Geboren Heer.
Het vriendelijk billet bij de toezending van d'Aubigné's Réformateurs [?] onthief mij van de onzekerheid waarin ik verkeerde of UWEG. misschien ook de andere werken vooraf terugverwachtte en toch ik had dezen winter zooals veel gebeurt meer lust dan gelegenheid voor lectuur die een meer dan gewone aandacht vereischt. Zoodat ik had uit het deeltje van Luthers Werke en dat zijner geschiedenis nog niet alles tot mij genomen wat ik wenschte en bleef altijd aarzelen met de terugzending. En nu zoo UWEG. goedvindt dat ik zoolang gebruik maak van uw goedheid, zou ik de drie boeken wel te gelijk willen retourneeren. Ik voeg hiernevens Elize, een werk van mijn vriendin Hasebroek, waarin ik meen dat Mevrouw de Clercq eenige belangstelling had getoond. Ik durfde er geen afzonderlijk envoy van te maken, nu moest ik UWEG. toch met een billet lastig vallen. Het deed mij regt genoegen voor zeker te weten dat UWEG. en familie in goeden welstand, (sic) Van het vertrek uws Broeders had ik gehoord; zulk een slag moet zwaar treffen en ook er moet nog bitterder oudersmart zijn naar ik gis. Ligt er ijdelheid in te bekennen dat uw woord over Lauernesse mij een aangenaam nieuws was? Ik hoop niet te veel, daar ik tegelijk overtuigd ben dat nationaliteit en gemoedelijkheid mijne lezers verschoonend maken voor het gebrekkige van 't werk. En dat UWEG. vooral er vele zwakke punten in opmerkt begrijp ik duidelijk en verwondert mij niet. Ik zou ook daarom een nadere kennismaking op hoogen prijs stellen omdat ik hoop dat UWEG. sprekende zou willen ophelderen wat ik verkeerd zag. Ik ben bijna al te gelukkig met het vooruitzigt van langer dan de korte oogenblikken uit een vlugtig bezoek met u te kunnen zijn en tegelijk welligt uw hoogvereerden en belangwekkenden vriendGa naar voetnoot1) te zien. O! ik las dezen winter zijne poëzy. Ik las ook zijn jongste gedichtGa naar voetnoot2). Ik mag er niet bijvoegen, het | |
[pagina 550]
| |
is niet aan mij te zeggen, hoe veelzijdige bewondering en vereering het eischen mag. Weinig werkte ik dezen zomer en niets de eere van uw aandacht waard. Mijn gewone winterplaag, de binnenkoorts, heeft mij altijd verzeld en ontneemt mij wel eens den lust. Ik hoop alles van zachter jaargetijde ook het genoegen UWEG. en Mevrouw uwe Echgenoot zelve te zeggen hoezeer ik mij met de opregtste hoogachting noeme
Van UWEG. de dv. dienares en vriendin,
A.L.G. Toussaint.
Het vooruitzicht, waarmee juffrouw Toussaint zich ‘bijna al te gelukkig’ verklaarde, was dat van in den zomer van 1841 bij de de Clercqs op Meerzicht onder Velzen te komen logeeren. Den 31en Mei van dat jaar zouden zij elkander nog bij Hasebroek te Heilo ontmoeten. In het begin van Juli volgde het logeeren op Meerzicht. Daarover vinden wij in de Clercq's Dagboek o.a. het volgende aangeteekend. ‘6 Juli. Met juffrouw Toussaint werd de kennis intiemer; zij kwam meer tehuis in ons gezin, en tegen het einde van den tweeden dag hadden wij inderdaad reeds een zeer belangrijk gesprek te zamen. Hare letterkundige vrienden en de eenvoudigheid en hupschheid waarmede zij zich over alles uitlaat, maken de gesprekken met Gerrit ook recht aangenaam. Mijn afzijn had hier weder ruimte tot allerlei gesprekken gelaten. Gerrit kon zich nu geheel aan Toussaint openen en deze staat versteld over zijne inzichten en de bijzondere duidelijkheid waarmede hij ze ontwikkelt.’ Gerrit de Clercq, de latere Secretaris der Nederlandsche Handelmaatschappij, waarvan, in dezen tijd, zijn vader Willem de Clercq een der Directeuren was, was, toen juffrouw Toussaint hem in het ouderlijk huis voor het eerst ontmoette, twintig jaar - hij werd 9 November 1821 geboren - en student te Leiden. De jonge man, die reeds op de Latijnsche school door zijn ongemeene begaafdheid boven allen uitmuntte, die, als | |
[pagina 551]
| |
student, de eerste onder zijn medestudenten bleef en elk die met hem in aanraking kwam ‘imponeerde’, zooals zijn vader van hem aanteekende - men leze er het opstel van Quack in De Gids van December 1886 nog eens op na - moest op juffrouw Toussaint al aanstonds een grooten indruk maken. ‘Gerrit kan zich nu geheel aan Toussaint openen’; die woorden zijn teekenend. Gerrit de Clercq toch placht zich niet voor zijn vader te ‘openen’: hunne levensbeschouwingen liepen te veel uiteen, beiden stonden te scherp tegenover elkander dan dat er tusschen hen van een wisseling van gedachten over de groote levensvragen sprake kon zijn. Maar al mocht ook Toussaint de zeer gevestigde meeningen van dezen modernen jongen man niet deelen, hij interesseerde haar in hooge mate; zijn geest, zijn talent van spreken boeiden, zijn ‘elegantie’ bekoorde haar. In een harer brieven aan Potgieter (in het opstel van den heer Bosboom aangehaald) spreekt zij met groote ingenomenheid van Gerrit de Clercq en beveelt hem Potgieter warm aan. In den hier volgenden brief van 30 November 1841 aan Willem de Clerq, spreekt zij, als was zij bezorgd voor den eersten indruk dien de on-elegante Bakhuizen op den Leidschen student zou maken, van dezen als van ‘uw elegante oudste zoon.’ Het Dagboek vervolgt: ‘'s Avonds begon Toussaintje te denken en het beeld van Ulrich von Hutten aan te grijpen. Toen kon men waarlijk wel zien dat het iemand van genie is. Al hare omgevingen zijn moeilijk, en weinigen, die haar apprecieeren in Alkmaar, tenzij de arme dichter Hofdijk die geheel in verrukking voor haar is.’ ‘Weinigen die haar apprecieeren in Alkmaar.’ Vijf en veertig jaar later zou mevrouw Bosboom-Toussaint, in hare voor De Gids geschreven ‘Herinneringen’ den Alkmaarschen tijd herdenkend, de Clercq's aanteekening bevestigen, waar zij schrijft: ‘De Alkmaarders - ik was voor hen een mythe en zij voor mij niets, zooals ik toen meende. Zij konden mij niets geven noch ontnemen. Ik had mijn schat in mijzelve...’ Den 10den Juli schrijft de Clercq in zijn Dagboek: ‘Het was alleraardigst haar 's avonds te zien werken met die ontzettende vlugheid, waarop zij als het ware over het | |
[pagina 552]
| |
papier vliegt, zoodat het niet te verwonderen is, dat zij geen gebruik van stalen pennen kan maken.’ In het najaar van 1841 volgt juffrouw Toussaint's verloving met Bakhuizen van den Brink, den jongen geleerde, dien zij bij Potgieter had leeren kennen en die zich in De Gids van 1840 over haar Engelschen te Rome zoo gunstig had uitgelaten. In den volgenden brief, gedagteekend: Alkmaar 30 November 1841, deelt zij de groote gebeurtenis aan de Clercq mede: | |
[Alkmaar, 30 November 1841.]WelEdele Heer Hoog Geachte Vriend!
Weinig dacht ik toen ik u laatst klaagde over den strijd in en om mij, dat die zoo spoedig beslist zoude zijn, schoon ik reeds toen wel voorzag aan welke zijde de zege zoude overhellen, een vooruitzien dat mij angst gaf voor het behoud van een deel mijner vrienden: want de pastorie zoo van HeemstedeGa naar voetnoot1) als van HeiloGa naar voetnoot2) staan Litterarisch tegenover mijn Amsterdammer côterie en een uit deze mr. Bakhuizen van den Brink is sinds Zondag met mij verloofd. Mijne ouders en zijne moeder gaven gaarne en met blijdschap hunne toestemming tot die voorloopige verbintenis en met hoe innige dankbaarheid ik dien dag God dankte voor deze ongedachte wending in mijn lot laat ik uwe fijnvoelende vroome ziel en uw deelnemend hart voor mij raden. Ik beschrijf u mijne gewaarwordingen niet. Hij is hoogst gelukkig en geheel tot een nieuw leven opgewekt. Binnen twee maanden zal hij promoveeren en zoo zal de liefde een man als deze nog gered hebben uit zijn indolentie, voor het vaderland, voor de letteren - voor waar niet voor? Kent men de wegen Gods? Van die God die hem tot mij bragt nadat ik even te voren nog mijn lot, mijn inwendige strijd met ootmoed en vertrouwen aan Zijne Hand had opgedragen. Zijne Voorzienigheid heeft mij door veel bitters en moeilijks heengevoerd - nu zie ik rust en geluk voor mij. Ik voel dat het geluk vroom maakt, nooit voelde ik het beter dan nu. | |
[pagina 553]
| |
Niet waar gij neemt deel aan mijn geluk? Wilt Gij mijn vriend zien, mag ik hem aan U voorstellen? Welhaast zal ik het kunnen. Zijne moeder wenscht zoozeer mij te zien, dat ik heb moeten toegeven om Vrijdag weer voor eenige dagen bij mijn nicht Roquette te komen doorbrengen. Nog heb ik vele brieven over dit onderwerp te schrijven ook vooral aan uwe lieve Echtgenoot. Vergeef mij daarom dat ik eindig met de hartelijke verzekering der hoogste achting en de opregtste vriendschap
van UwEG. dienstw. Dienares en Vriendin
A.L.G. Toussaint.
Uw elegante oudste zoon zal zeker meer op hebben met den geest van mijn vriend dan met zijn uiterlijk. Verheug mij eens met een lettertje aan het huis mijner nicht R., Keizersgracht bij de Westermarkt. De distancies in Amsterdam maken dat ik u welligt niet spoedig zien zal. Mag ik vele groeten verzoeken aan alle vrienden, vooral aan....Ga naar voetnoot1) Pauli?
In een briefje van 11 Januari 1842 schrijft juffrouw Toussaint, dat zij ‘gaarne nevens (haar) verloofde (zijn) invitatie’ aanneemt. Maar over de Clercq's kennismaking met Bakhuizen vind ik in hetgeen er van zijn Dagboek is uitgegeven niets. Wel schrijft de Clercq naar aanleiding van zijn kennismaking met Potgieter (Januari 1842): ‘'s Avonds kwam Potgieter. Geheel anders was het dan met Bakhuizen; er waren geen punten van aanraking ontbrekende.’ Moet hieruit afgeleid worden dat het tusschen hem en Bakhuizen niet had willen vlotten? De laatste, bewaard gebleven, brief van juffrouw Toussaint aan Willem de Clercq is van 14 Januari 1843. Bakhuizen had kort te voren, om aan zijn schuldeischers te ontkomen, het land verlaten. Ik geef dit treffend document, waarmede ik dit stuk besluit, zonder commentaar. | |
[pagina 554]
| |
[14 Januari 1843.]Hooggeachte Vriend!
Hoe lang ook Uw brief uitbleef ik verdacht Uwe welwillende gezindheid tot mij geenszins. Ik wist waarom wie het meest lief hadden zwegen. En alleen de nooddrang heeft mij kunnen doen besluiten dit zwijgen te doen eindigen bij sommigen. Zoo pijnlijk vallen zelfs woorden van deelneming mij op de ziel. Het allerliefst spreek en schrijf ik met mijne vrienden alsof er niets ware voorgevallen - en U dank ik innig en hartelijk dat Ge den man aan wien ik verbonden blijf liever ongelukkig hebt willen noemen dan met sommigen...Ga naar voetnoot1) woorden van veroordeeling spreken die mij allersmadelijkst vallen. Mijne naauwste vrienden zijn daarin het wreedst geweest. Betsy, mijne verwanten, mijn vader! van allen sta ik verder af dan ooit. - Beets die mij met waarachtige woorden van troost en opwekking is nabij geweest, Mr. da Costa die wist te verschoonen terwijl hij vermaande, en Gij die ook niet hard wilt zijn, voel ik mij nader dan immer. Dat ik handel zooals ik doe is in de oogen der wereld welligt onvoorzigtig en onverantwoordelijk. Maar ik handel dus omdat ik het pligt geloof omdat de liefde onvergankelijk is en sterk genoeg om te vergeven, omdat ik den innerlijken v.d.B. ken en apprecieer met onderscheiding van zwakheden en dwalingen, omdat zijn hart het mijne is geweest en gebleven, omdat hij zich inniger aan mij hecht dan ooit. Omdat ook voor hem deze schok louterend kan zijn. Deze woorden, geachte vriend, meende ik U verschuldigd te zijn, omdat ik op uwe achting den hoogsten prijs (stel) en nu mag ik van dit chapiter afbreken niet waar. Een zware pligt ga ik wel haast vervullen, ik ga mevr. v.d.B. in haar vele verdrietGa naar voetnoot2). Ik blijf slechts twee dagen, ik zal niet uitgaan en waarschijnlijk niemand zien. Wie kan ik ook zien, wiens aanblik mij geen smarte geeft. In die dagen is het ook Uw geboortefeest. Wees hartelijk gelukgewenscht en gezegend met alle de Uwen! Dat Uw zoon G. zich geëtablisseerd heeft en het hem wel | |
[pagina 555]
| |
gaat verheugt mij zeer om Uwent en Zijnent wil. Mr. de Lange vertelde mij dat hij reeds een zaak heeft gehad. Wat zal ik U antwoorden op Uwe vraag naar mijn Leycester! Weet ik dan zelve wat er van het boek worden zal. Moeijelijk is het zeker zich te plaatsen boven dat alles, maar wij zijn er ver genoeg af om nu toch een standpunt te vinden van waar men het kalm kan overzien. Het zal zeker voldoende levendig worden, want ik neem er van alles in op, en ik omvat, als ik bij mijn plan blijf, het geheele Regentschap. Gelukkig ben ik nu au grand complet met mijne bronnen, alleen voor costuum en huisraad zou ik nog wel wat meerder wenschen dan ik nu heb aan de verh(andeling) van Streso. Ik zal er zeker lang over werken moeten. Ik voel al het gewigt, al de vermetelheid van mijne onderneming, maar da Costa heeft immers gezegd: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed. De twee eerste kwaliteiten bezit ik meer dan voor mijn dagelijks genoegen dienstig is - de laatste wil ik nu eens oefenen - maar deze drie zijn niet de eenige krachten die mijn werk eischen. Maar ik reken het eerst op de ondersteuning van Hem die alles kan regeeren en die weet waarom en hoe ik schrijf. - Ja ik vind veel troost en versterking in de Evangelieverkondiging van Oosterzee; welke leerstellingen hij aankleeft kan ik niet onderscheiden, omdat ik van geene stelsels weten wil voor mijzelve, maar ik weet wel dat Christus mij dierbaarder wordt onder zijne prediking, dat het aardsche mij kleiner wordt en dat ik meer getroost alles wil en kan overgeven dan ooit voorheen. Sinds mijn laatsten aan mr. da Costa is hij mij komen zien en nu - wij zijn vrienden geworden, durf ik zeggen. In het gewone leven geeft hij mij iets terug van Hasebroek en toch is hij een geheel ander mensch. O, Gods barmhartigheid is groot! te midden van de smarte die over mij is gekomen, te midden van die eenzaamheid van dat alleen.... [hier ontbreekt blijkbaar een bladzijde of meer].... belasten met een achtingvolle groete voor Mevrouw en Mevrouw Pauly. - Ik had zooveel hoofdpijn, dat ik | |
[pagina 556]
| |
bij het nalezen van dezen brief mij schaam over stijl en schrift. Ware de posttijd niet zoo nabij en mijn geest beter gestemd, ik verscheurde, nu wil ik toch, al is het op deze wijze, bewijzen dat ik aan U denk, doch laat Uw zoon Gerrit geen tipje, geen lettertje van dat billet onder de oogen krijgen. Ik zie reeds van hier zijn satyrieke lach; intusschen ik lach zelve zoo gaarne, en hij doet het zoo geestig, dat ik het hem gaarne vergaf. Mag ik U herhalen dat ik mij noeme met de opregtste hoogachtende vriendschap
Alkmaar, 14 Jan. 1843. Uwe dienares en vriendin, A.L.G. Toussaint.
J.N. van Hall. |
|