De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
De cornetjes.Eenige maanden geleden werden wij verrast door de mededeeling van Dr. Johs. Dyserinck, den onvermoeiden padvinder op de terreinen der Nederlandsche Letterkunde, dat zich in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden het handschrift moest bevinden van een onvoltooid gebleven novelle van Geertruida Toussaint. Het stuk was, met andere papieren, in Januari 1892 door de familie Bosboom in den Haag ten geschenke gegeven aan genoemde boekerij. Dr. Dyserinck nam op zich, het over te schrijven en daarna, met vergunning van het Bestuur der Leidsche Maatschappij, te onzer beschikking te stellen ter publiceering. Wij maakten daarop kennis met het hier volgend fragment, dat thans voor het eerst wordt uitgegeven. Vast staat dat het dagteekent uit den Alkmaarschen tijd van Juffr. Toussaint, dus uit haar vroegste periode als schrijfster, uit de dagen van haar eerste schreden op het gebied der ‘littérature facile’, zooals zij de in het Nederlandsch Magazijn en De Gids opgenomen voortbrengselen uit de jaren 1837 tot 1839 noemde, welke zij in 1843 afzonderlijk uitgaf (Dr. Johs. Dyserinck, Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint: Levens- en karakterschets, blz. 32). Zou de waarschijnlijk voor De Gids bestemde novelle, ook wanneer zij voltooid ware, onder de werken van Mevrouw Toussaint wel geen plaats van beteekenis hebben ingenomen, als karakteristiek jeugdwerk - vooral de inleiding is eigenaardig Toussaintsch - leek het geschrift ons aantrekkelijk genoeg om bij deze gelegenheid te worden afgedrukt. Aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat ons de uitgaaf vergunde en aan Dr. Dyserinck, die er zich zooveel moeite voor gaf, brengen wij onzen dank. de redactie. | |
[pagina 508]
| |
De cornetjes.Ik kan niet meer met de middeleeuwen terecht. De zware harnassen en helmen drukken mij wakend als nachtmerries in den slaap. Ik walg van fluweelen mantels, van vorstelijk hermelijn en van pauselijke prachtgewaden. Ik ben vermoeid van het staren op goudborduursel en met edelgesteenten bezette gravenkronen. Ik huiver van het ruischen der satijnen sleepjaponnen en het gewiegel der loshangende mouwen. Ik stoot mij aan de tootschoenen en huifkapsels. Pluimen, en veders en sjerpen en ligte sluyers hebben mij voor de oogen gedraaid tot mij hei hoofd ervan duizelt. Dwergen, narren, valkeniers, monniken worden mij onuitstaanbaar. Martelaren en nonnen zijn reeds tot hoofdvermoeijens toe gemarteld en gesluijerd geworden. Alchimisten en heidenen zijn niet meer in goed gezelschap te brengen. Ruwe lansknechten en ruwe leenheeren, gelauwerde minnezangers en fiere steekspelhelden, edelvrouwen en giftmengsters, mysteries en brandstapels, tornooijen en concilies, gildenhuizen en roof kasteelen, gevangenholen en hoofdkerken, pijnbanken en bidstoelen, dat alles heeft waarlijk zijn tijd gehad en verdient wel in een der magazijnen van Fokke's helicon te worden opgetast. En dan de toestanden... geschaakte maagden, gevangen ridders, pelgrims die juist terugkeeren als hunne bruiden gehuwd zijn of in een klooster, giftdranken die verwisseld worden, joden die men uitzuigt en die alles terecht helpen, misvormde wezens die wonderen doen, verraders die verraden uit alle mogelijke hartstochten, verloren kinderen die worden wedergevonden en huwelijksfeesten zonder echtelingen, lijkdiensten | |
[pagina 509]
| |
voor levenden, graven waarin zich huwelijken sluiten, monniken die zonen hebben, bruiden die gehuwd zijn, getrouwde mannen zonder vrouwen, samenzweringen die ontdekt worden, en komplotten waarin men onschuldigen wikkelt, staatsmannen die aan de voeten liggen van jonge meisjes, en vorstinnen die knielen voor galante ridders, dat alles is reeds zoo onnoembaar vaak gebruikt, misbruikt, verhanseld, opgewarmd met meer of min prikkelende en lustwekkende sausen of met krachteloos langnat opgedischt, dat men er zeker reeds den eetlust door verloren heeft, ik althans durf het niet meer opzetten en toch mijne lezers en ik, wij zijn overeengekomen wederzijds niet veeleischend te zijn. De fraks en de gele glacé-handschoenen zijn nog wel niet oud, maar het nieuwerwetse laken is zoo ondeugdzaam en het zachte glacéleer scheurt zoo ligt, dat men voorzichtig moet zijn om ze niet altijd te laten dragen. Wat blijft er dan nog anders over dan de rokken met lange panden, de damasten vesten, de geboorde punthoeden, de balijnen keurslijven met de hoepelrokken, de kanten lubben en de strikken dik en dicht als eene volbloeide provincieroos. En nu dan dat gebied verover ik. Ik grijp er naar als naar mijn eigendom, ik ben er de Columbus van, ik leg er de hand op en ik zie grimmig en gram, op wie er met een oog van begeerlijkheid naar ziet. En dan de negentigjarige correspondentGa naar voetnoot1), roepen alle mijne lezers tegelijk, durft gij dien vergeten of voorbijzien. De hemel beware mij, ik heb veel te diepen eerbied voor zoo hoog eenen ouderdom of voor zoo diep eenen blik die voor ouderdom geldt, maar men weet immers dat het nu bewezen is hoe Columbus ook niet de eerste geweest is en daarenboven de allongepruikenwereld is wel het zijne, maar ik voere u naar een heel onbeduidend, heel niets beteekenend onbenijdbaar plekje daarvan, dat ik bebouwen wil, het zedige hoekje der cornetjes. En nog tot betere verontschuldiging, zoo ik met dit alles niet geheel waarheid gesproken | |
[pagina 510]
| |
heb, dan was het slechts om er te komen, want ik weet de geschiedenis van een cornetje en ik brand van verlangen om haar te vertellen. Toen ons bij de nalatenschap eener oudtante al de familieportretten ten deel vielen, was het een hard vonnis dat over hen geveld werd. ‘Ze moeten maar naar de mangelkamer’, was het bepaalde bevel dat ook werd uitgevoerd. Wel beschouwd werd hen toch niet een al te groot onrecht aangedaan; ze hingen er droog, buiten rook en ze waren uit den weg. En dat was te vergeven, dat ze uit den weg moesten. Wie kan zijn bet-over-grootvader met zijn broeders en hunne huisvrouwen enz. enz. levensgroot afgebeeld in olieverw en op doek ook plaats geven tegenover fijne engelsche platen of de gesteendrukte portretten van vreemde dichters en buitenlandsche muziekhelden, of tegenover de kostbaar ingelijste schilderstukken van hedendaagsche meesters, die op de tentoonstellingen hebben gepronkt? En wat meer zegt, men kan de lieden die men dagelijks ziet toch niet in aanraking brengen met de menschen van de 18e eeuw, zij gelijken elkander zoo weinig! En ze begrijpen elkander nog minder. Ik was niet zeer jong meer, toen dat gezelschap naar de mangelkamer gebannen werd, maar ik had er toch nog een kinderachtig vermaak in om ze uren achtereen te bekijken. En mijne verbeelding dichtte hen dan geschiedenissen toe, en ik bouwde roman op roman van wat ze gedaan konden hebben of ondervonden. Eén echter trok bijzonder mijne aandacht en van dit juist kon, noch wilde ik iets maken. Ik had een voorgevoel dat de waarheid hier belangrijker zijn zoude dan mijne schepping. Het was een vrouweportret, dat van eene achternicht, en juist hetzelfde waarop mijne moeder nooit het oog sloeg zonder met iets geheimzinnigs in gelaat en stem te zeggen: ‘Op haar een en twintigste jaar werd zij serieus!’ Het heeft lang geduurd eer ik den zin van dat woord geraden heb, maar eindelijk wist ik dat daardoor verstaan werd die zekere boven alle andere Gereformeerde Christenen uitstekende vroomheid, die zich meer bijzonder in het uiterlijke openbaart, in het te kerk gaan b.v.: bij Dominé die en die, en niet bij een ander, in het houden van stichtelijke oefeningen en nabetrachtingen onder | |
[pagina 511]
| |
het voorzitterschap van zuster N. of broeder D.: in eene zekere stemmigheid van kleeding, in het niet bezoeken van openbare vermaken in... in... maar ik zal er nog meer van kunnen spreken. Toen ik dat eerste woord had van het raadsel, kwam het mij zoo vreemd niet meer voor, dat nicht onder al die hoog gekapte en sierlijke, gepoederde en met bloemen en veeren bezette hoofden alleen een stemmig cornetje droeg met een onnoozel smal en heel fijn geplooid kantje, maar ik kreeg een vermoeden dat dit hooge, blanke voorhoofd wel door iets anders zoo vroegtijdig gegroefd kon zijn dan door diepzinnige godsdienstige overpeinzingen; de godsdienst maakt immers blijmoedig, en die strakke ernst van dat gelaat, bleek zoo als bijna geen levend mensch het zijn kan, en die smalle witte lippen bijna krampachtig samengetrokken, en een sprekend vuur dat nog heendrong van onder de nedergeslagene oogleden en dat wel waar moest geweest zijn, omdat geen schilder het gewaagd zoude hebben juist dit van het zijne er bij te doen, dit alles was mij, als de getuige dat het daarbinnen niet altijd rustig geweest was, en daarenboven het moest toch zeker eene belangrijke gebeurtenis geweest zijn, die eene zoo jonge vrouw genoopt had om zich door een ingetogen gewaad en een meer dan teruggetrokken levenswijze plotseling af te scheiden van alle hare jeugdige betrekkingen en de genoegens waarop zij nog aanspraak had. En toch een fijn randje van poeder was zoo coquet om een voorhoofd gelegd als om de blankheid daarvan te verhoogen, de keurige kanten halsdoek hing met zulke net gevouwen slippen over het gladde puntige lijfje dat bijna te omspannen was, en liet nog zooveel van de fraai gevormde hals zien, de rechterarm slechts tot over de elleboog bedekt door mouw en lubben, rustte zoo bevallig achteloos op een klavier naast een breiwerk, waaraan ze toen vast niet veel heeft gedacht en de andere lag zoo voordeelig in den schoot tusschen de ligtblauwe damastzijde der Camaar en die beide armen en handen waren ook zoo schilderachtig fraai gevuld en klein, en dat ligt blauw was zoo juist de kleur welke die onovertrefbare blankheid moest doen uitkomen, dat het wel ten hoogsten bevreemden moest, dat iemand die zoo goed partij wist te trekken van toevallige stoffelijke voordeelen, genoeg tegenzin had in het wereldsche om van al de aanspraken die zij haar | |
[pagina 512]
| |
geven konden afstand te doen. Mijne nieuwsgierigheid om van dit alles de oplossing te hebben werd bijna hartstocht en ik plaagde mijne moeder zoo lang, tot ze mij eindelijk een paketje papieren in den schoot wierp; het papier had eene hoog gele tint gekregen, de inkt daarentegen had geene kleur meer, maar het gelukte mij toch te ontcijferen de geschiedenis van mijne nicht, dat wil zeggen de geschiedenis der catastrophe waardoor zij serieus werd. De geschiedenis is deze: Wie juffrouw Jacoba van Duivenoorde gezien had op haar twintigste jaar zooals ze was te Delft, de wildste, de vroolijkste en bevalligste van dien ganschen kring wilde, vroolijke en bekoorlijke jonge lieden, wie haar gezien had [als] zij in de sierlijke rijkleeding luchtig te paard sprong om den draf aan te geven op een tochtje naar Den Haag of door Delfsland, wie haar gezien had als zij met verbeten ongeduld over de achtbare statigheid der menuet ter zijde af pirouettes maakte en daarbij een voetje vertoonde zooals er nog geen kleiner in een hooggehield schoentje was bespied, zoude het waarlijk niet geloofd hebben dat zij het origineel was van het zedige portret dat daar voor mij ligt en dat slechts een jaar later geschilderd werd. Maar als men weten zal wat er in dat tijdvak met haar gebeurd is, dan zal het misschien minder verwonderen, alleen hebben wij volstrekt noodig haar ook nog jonger te kennen. Als iemand een eerlijk en zaakkundig koopman wilde noemen, kon hij gerust spreken van Mijnheer Pieter van Duivenoorde zeehandelaar te Rotterdam. Maar ook was mijnheer Pieter van Duivenoorde koopman met lichaam en ziel. Zijne wereld dat was zijn kantoor, zijne heerschersstaf dat was zijne pen en waarlijk een scepter almachtig genoeg en die alles afdeed wat er met de meest soliede koopmanshandteekening afgedaan worden kan. Zijne belangrijkste reis was de dagelijksche tocht naar de Beurs, waar zijne komst bijna altijd iets besliste. Zijne toewijding aan zijnen handel was vooral uitsluitend geworden na den dood zijner zachte gade, die hem altijd eenigszins aan het huiselijke leven had weten te boeien. Mijnheer van Duivenoorde had wel eene eenige dochter, onze Jacoba, maar hij herinnerde zich harer wat al te dikwijls om zich te bedroeven dat zij geen zoon was, die de firma onder denzelfden naam konde voortzetten. Evenals de aarde tweëerlei bewegingen heeft | |
[pagina 513]
| |
om de zon, zoo ook had Mijnheer van Duivenoorde tweeërlei periodieke herinneringen aan zijne dochter. Eene dagelijksche aan tafel na beurstijd, waarbij hij onder het nazien der effectenlijstjes naar haren welstand vroeg, en eene wekelijksche Zaterdagsmiddags vóór hij naar zijn collegieGa naar voetnoot1) ging, als hij haar het ruime speldegeld toetelde. Bijgevolg was hare opvoeding dus van haar 6de jaar af aan - het tijdstip waarop hare moeder stierf - toevertrouwd geweest aan juffrouw Wijntje, de huishoudster die er dan ook naar haar vermogen en naar het pedagogische licht dat haar gegeven was, zorg voor droeg. Dat dit nog niet bijzonder veel zeide, kan men beoordeelen zoo men juffrouw Wijntje kent als een oude vrijster, zoo oud dat ze zich niet meer in een jeugdig gemoed konde verplaatsen en indenken, die de psalmen nog altijd het liefst zong naar de berijming van Datheen, die Kamphuizens stichtelijke liederen ter goeder trouw verketterde als vervalschingen der Schrift, die bij ieder onweder zich met hare kweekeling in een donker vertrek opsloot, sprekende van de ongerechtigheden der menschen en van den onfeilbaren toorn Gods, zichtbaar in het woeden der elementen en die eindelijk de kleine des avonds op haren schoot in slaap wiegde met vertellingen uit den grooten prentebijbel, waarbij zij dan bij voorkeur tot tafereelen koos de groote slachtingen onder Israëlieten en Philistijnen, de tien plagen van Egypte of het in stukken houwen van heidensche koningen. Men denke zich van dit alles de uitwerking op de verbeeldingskracht van Jacoba, en dat was waarlijk eene levendige, gloeiende, ligt ontvlambare verbeeldingskracht. Een zenuwachtig, prikkelbaar gestel, een van die kinderen die met ingehouden adem luisteren, terwijl hunne kleine handjes van angst klam zijn, die zich tegen den drukkendsten slaap verzetten zouden, om toch niet alleen of in donker naar bed te gaan en die zelven gedrochtelijke verhalen wisten te dichten,Ga naar voetnoot2) die slot noch zin hebben, maar die getuigen hoezeer reeds hunne denkkracht werkt, kinderen die men om een niets kan zien schreien en op hetzelfde | |
[pagina 514]
| |
oogenblik tot stikkens toe kan doen lachen, en die trouwe ouders zoo veel zorg veroorzaken en die eene kans meer hebben dan anderen om onder onhandige opvoeders verloren te gaan. Die eene dag van uitspanning de Zondag, die mijnheer van Duivenoorde buiten zijn kantoor doorbracht, stelde hem juist niet best in staat zulke opmerkingen te doen, en juffrouw Wijntje was immers zulk eene trouwe zorg en het kind was zoo gaarne bij haar, dat de goede man alle reden meende te hebben om gerust en tevreden te kunnen zijn. Evenwel liet hij later zijne aandacht gaan over het onderwijs zijner dochter; hij zorgde voor een goede rekenmeester, hij gaf haar zelfs eenen taalmeester voor het engelsch en als de huishoudster hem met een bedenkelijk gelaat naar de noodzakelijkheid van eene zoo buitengewone geleerdheid vroeg, antwoordde hij met een sluw lachje dat hij er zijne redenen voor had, en de juffrouw wist wel dat zij na zulk een argument zwijgen moest. Daarenboven leerde zij al het fransch dat er op de dagschool van Mademoiselle Ferillac te leeren was, had spoedig eene gemakkelijke hebbelijkheid in allerleij vrouwelijke handwerken, die Wijntje haar zooveel mogelijk als nuttelooze ijdelheden deed aanzien, waartegen zij spoedig de lessen van eenen eerzamen catheciseermeester overstelde, met wiens voorlichting zij dan ook in haar negentiende jaar tot volkomen genoegen van dominé GerbensiusGa naar voetnoot1) en van juffrouw Wijntje zelve hare belijdenis aflegde als lidmate der Gereformeerde Kerk. Onder dat alles was Jacoba tot eene liefelijke maagd opgegroeid, die ondanks hare te sterke bloodheidGa naar voetnoot2) vele aanbidders zoude gehad hebben zonder iets zwaks iets lijdends iets neêrgedrukt zelfs in geheel haar voorkomen dat de oppervlakkige bewonderaars van haar verwijderd hield; die zoo goed als anderen vriendinnen en kennissen zoude gehad hebben, ware zij niet algemeen voor een stijf nufje gehouden geworden. En wie kon er ook anders over denken; de dubbele kamerrijkscheGa naar voetnoot3) doek tot dicht aan den keel toe vastgespeld, de chitsen zak | |
[pagina 515]
| |
zonder sleep en zonder falbala, de strakke elleboogsmouwen die de witte armen verborgen, de zwarte gebreide mofjes die niets dan de fijne vingertoppen lieten zien en de blonde ongepoederde haren ongekapt onder een stemmig hoedje, met één woord een verjongd miniatuur van juffrouw Wijntje was als de zekerheid dat het daarbinnen ook alles kleingeestig en dor en droog moest uitzien; het was toch niet te betwijfelen of die levenswijze moest eigene keus wezen, Mijnheer van Duivenoorde - dit wist men - bemoeide zich veel te weinig met zijne dochter om haar niet vrij te laten en het ontbrak haar niet aan de middelen om zich een ander leven te geven. En toch men vergiste zich met dat harde oordeel. De natuur had haar een fijn gevoel gegeven voor het schoone en vatbaarheid om te beminnen en de zucht naar levensgenot en vroolijkheid was brandende in haar, maar dat alles was als verstikt en gesmoord geworden onder de looden zwaarte der sombere indrukken in hare kindschheid ontvangen, en de vooroordeelen waren tot grondbeginselen versteend en zij had eenen gestadigen kamp te kampen tusschen de behoefte eener jeugdige ziel die genieten wil en zich uiten, en den doodsangst voor de aanlokselen en verstikkingen der zonde en de toorn van een streng straffend God, altijd gereed om de feilen en zwakheden zijner schepselen te wreken. Dat was eenen geheimen kommer die haar verteerde en kwijnen deed, die haar schuw maakte van de wereld en toch niet hechter verbond aan God, een dagelijksche strijd waarin zij noch overwon noch toegaf, en waarvoor zij in de oefeningen van juffrouw Wijntje en hare gezellinnen wel wapens zocht maar niet zulke die de overwinning gaven, wel troost zocht maar altijd slechts nieuwe onrust vond. Haren vader die ook het eerste recht had op haar vertrouwen was de laatste, wien zij hare bekommering openbaren kon, Wijntje immers en broeder Arnulphus en Dominé Gerbergius noemden hem een zwak en kleingeloovig Christen, de schrikwoorden Ariaan of Sociaan dorsten zij wel niet gebruiken tegenover haar, maar het was toch zeker dat [hij] Zondags maar ééns te kerk ging en dan nog wel heel dikwijls bij de Walen, die lichte troepen! en hij had zelfs geweigerd ouderling te worden, toen Dominé hem dat voorstelde. Wij weten niet hoe lang die treurige spanning voor de arme Jacoba zoude geduurd | |
[pagina 516]
| |
hebben, noch waarop zij zoude uitgeloopen zijn, zoo niet een goed denkbeeld van haren vader zelf er een einde aan gemaakt had. Op zekeren dag na het eten zag hij haar opmerkzaam aan. Haar bleek gelaat, haar mat en kwijnend oog, haar gebogen hoofd gaf hem iets van hare zielsgesteldheid te raden, het instinkt van den vader zegevierde over de afgetrokkenheid van den koopman; hij schoof de brieven terug die de kantoorlooper hem gebracht had, bedacht een voorwendsel om juffrouw Wijntje lang buiten de kamer te houden, schoof digter bij zijne dochter en sprak haar toen aan: ‘Hoor eens Koosje, gij zijt niet als een ander meisje, er hapert iets aan met u, gij zijt jong en gezond en toch gij zit te suffen en te peinzen alsof men niet jong en gezond ware om vroolijk te zijn, ik hoor u nooit van vriendinnetjes spreken en ik geloof waarlijk dat gij nooit het oog geslagen hebt op de eene of andere knappe jongman; dat gezelschap van die oude vrijsters, van juffrouw Wijntje deugt niet voor u; en dat psalmzingen bij het klavecimbel is ook eene flauwe uitspanning voor een lief kind van 19 jaar; gij moet u wat opmonteren, gij zult anders nooit een frissche, vlugge huismoeder worden, 't is wel goed dat gij in den bijbel leest, maar lees je ook wel in Cats? Sla morgen zijne vrijster eens open en studeer wat in de bruid. Neen kindlief! kleur maar niet, want dat is de staat daar gij u nu op voorbereiden moet; ik zal u in niets dwingen als gij de een [of] andere koopmanszoon ontmoet dien gij wel lijden moogt en die zin heeft in u, zeg het dan maar vrij uit, ik zal niet op geld zien, als hij goed boek weet te houden en geen losbol is, maar ik zeg u: denk er eens over mij een schoonzoon te geven, want als gij zelf niet tot eene keus kunt komen, dan heb ik u beloofd aan den zoon van mijn correspondent te Londen, dat is een heele beste jongen, die niet leelijker is dan een ander, die de gansche Hollandsche correspondentie waarneemt en die zijn vader een boekhouder uitwint. Met de Rotterdamsche kermis zou hij hier komen, dan kunt gij hem leeren kennen, maar zoo gij of hij een ander liever hebt, dan zijn wij tot niets verbonden, zoo is de afspraak. Nu, wat antwoordt gij?’ Ja wat zou zij antwoorden de arme! In het begin van deze aanspraak, zoo ongewoon lang, en zoo ongewoon har- | |
[pagina 517]
| |
telijk had [zij] moeite genoeg gehad om hare tranen te verkroppen, zij voelde wel dat haar vader gelijk had, dat haar iets ontbrak, dat zij een leven leefde zoo als het noch haar gestel, noch hare jaren goed was, maar zij durfde bijna niet luisteren, laat staan zich vertrouwend overgeven aan den raad van een man, die zoo zeer het behoud des lichaams bedacht zonder daarbij te letten op den welvaart der ziel. Zij herinnerde zich zeer wel somtijds gedachten gehad te hebben die beantwoordden aan de eischen die men haar nu deed, maar zij had die bewegingen des harten wel spoedig bekampt en onderdrukt als booze bedenkselen des vleesches, door geenen goeden geest toegezonden en zij was die dan ook zoo goed meester geworden, dat zij wel met waarheid had kunnen verzekeren nog niemand te hebben gezien, die eenigen blijvenden indruk op haar had gemaakt. Maar zij wachtte zich wel zich zoo verre in een antwoord uit te laten. En dan die jongeling, die men verwachtte, en die juist met de kermis zoude komen - dat moest wel eenen wereldling zijn; die ten minste, dat wist ze wel zeker, zoude nooit haar vriend worden. Het was echter nu het oogenblik niet om dit te zeggen. Ook bleef zij zwijgen met hoog roode wangen en neergeslagen oogen en het was haar alsof de baleinen van het stijf geregen keurslijfje zich nog enger rondom hare borst samensloten. ‘Toe spreek dan kind!’ hernam Van Duivenoorde, op zijn horloge ziende, ‘ik heb tegen zessen eene bijeenkomst met mijnen makelaar.’ ‘“Maar vader! vader!”’ antwoordde Jacoba, met moeite adem vindende voor die woorden; dat waarvan gij spreekt zijn zondige ijdelheden en dominé Gerbergius zegt’... ‘Dat hij ook getrouwd is niet waar, en dat hij ook [student] geweest is en dat hij op de akademie niet met mantel en bef heeft geloopen. Weet gij wat, gij zijt nu aangenomen en gij hebt u niet meer aan dominé te storen en als hij hier komen wil met zijn vrouw en zijn zoon en zijne zuster om een glas wijn met ons te drinken of een haas te eten, dan is hij van harten welkom, maar als hij wil komen femelen met broeder Arnulphus en juffrouw Wijntje! dan kan hij een gesloten deur vinden, zeg hem dat en uit mijn naam!’ | |
[pagina 518]
| |
Toen barstte Koosje in schreijen los; zij had nu de zekerheid van den diepen val haars vaders. ‘Foei meisje! schrei niet, ik zie wel dat dit alles niet beteren zal, voor gij eenen anderen zwaai van leven krijgt en zoo lang gij hier bij juffrouw Wijntje zijt zal het altijd wel bij het oude blijven. Juffrouw Wijntje kan niet weg, zij is ons [een] goede, trouwe huiszorg, en de sloof zou sterven als ze van hier moest, dus weet ik er niets beters op dan dat gij eens naar Delft gaat bij uw oom en tante Hoge[veen]Ga naar voetnoot1) en de nichtjes die hebben een ander leven, dat verzeker ik u, dat is alle dagen spelerijden en spelevaren, tochtjes naar Den Haag en naar den Leijdschen Dam of naar Moordrecht om baars te eten, maar ik waarschuw je voor de Haagsche heeren - voegde hij er glimlachende bij - want Delft is eigenlijk nog een staartje van Den Haag! En nu, geef er mij de hand op dat het met dat gezucht en geteem afgedaan zal zijn.’ Het gebeurde niet heel dikwijls dat mijnheer Van DuivenoordeGa naar voetnoot2) den tijd had om woorden en bewijzen van genegenheid met zijne dochter te wisselen en juist dit ongewone greep haar geweldig aan; ook wist zij niet recht wat zij deed en wat zij gevoelde, noch wat zij beloofde toen zij zich snikkend aan zijne borst wierp. ‘Kom geene kinderachtigheid’ riep de oude heer, die ook een vocht in zijn oog voelde opkomen, dat hij gewoon was veel minder te verspillen dan zijn inkt. ‘Geef mij liever mijn hoed, ik moet voort’, en hij greep de rotting met de geëmailleerd porcelijnen knop, en hij was weg vóór het meisje nog recht van hare verschillende aandoeningen bekomen was. Er vielen nog tooneelen voor tusschen Wijntje en Juffer Jacoba, tusschen Wijntje en Mijnheer van Duivenoorde, die echter niet konden beletten dat het jonge meisje zich reeds een week daarna te Delft bevond in het midden van dien vroolijken kring waarin wij haar het eerst voorstelden, het is wel mogelijk dat wij een weinigje eenen langen weg genomen hebben om weder tot daar te komen, en het was zeker veel korter geweest zoo ik gezegd had: ze kwam van Rotterdam en ze logeerde nu sedert 5 maanden te Delft, maar men kan niet altijd zooals men | |
[pagina 519]
| |
wil en men diende Juffrouw Wijntje toch ook te kennen. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat Jacoba in den beginne vreemdelinge was in het huis van haren oom den schatrijken burgemeester van Delft en dat zij zich onder de lustige nichtjes en hare gespelen niet op haar gemak gevoelde; zij werd zelfs wel een weinigje uitgelachen - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
A.L.G. Toussaint. |
|