De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Over mevrouw Bosboom-Toussaint.Het is niet oninteressant, wanneer een aantal schrijvers of artiesten, nadat honderd of meer jaren verliepen sinds de geboorte of dood van een hunner, te zamen komen, om als nageslacht hunne meening ieder afzonderlijk te zeggen. Wel is het eenigszins meedoogenloos iemand zoo voor de vierschaar te roepen, maar men zal niet betwisten, dat er aldus voor de litteratuurgeschiedenis een kostbaar document kan ontstaan. Deze ter beoordeeling geroepen menschen zijn immers niet, zooals die boeren in den Quichotte, welke Sancho Panza op een laken legden en hem met leedvermaak in de lucht lieten vliegen en weer opnamen in het door hun kring gespannen doek, maar zij zijn meestal welwillende, in ieder geval ernstige, somtijds ietwat gewichtig doende collega's, die zonder ijdele zelfverheffing den wil hebben om klaarte te brengen in de meeningen van anderen en zelf willen te weten komen of hunne opinie wel de juiste was. Er volgt dan eene schermutseling van meeningen en oordeelen, waardoor meer licht wordt ontstoken voor een nog verder verwijderd nageslacht. Zijn wij nog enthousiasten van de in haar tijd zoo hoog geschatte romancière, Mevrouw Bosboom-Toussaint? Kan zij ons nog geven vandaag wat wij zoeken en waarvoor wij het opofferen van tijd ons getroosten, wanneer wij dien besteden aan het lezen van haar werk? Dat werk, dat nu eenmaal vast staat, dat niet meer kan veranderen, terwijl wij zelf nog tijd hebben te veranderen? Er ligt een zekere weemoed in deze herdenkingen. Zij zijn gewoonlijk de aanleiding er toe, dat wij ons bewust worden, dat hij of zij, | |
[pagina 494]
| |
welke wij willen vieren voor goed dood is. En eerder dan aan een feest, moet men dan aan eene begrafenis denken. De terugkomst van de assche in ons midden wordt zelden eene apotheose, zooals dat bijna bij Rousseau onlangs het geval is geweest. Ook is het zeer gevaarlijk een algemeen erkenden litterairen afgod uit vroegeren tijd voor waardeloos te verklaren, zooals Barbey d'Aurevilly met J.J. Rousseau en Goethe gedaan heeft, en Tolstoï met Shakespeare. Tegen het graniet van het algemeen en duurzaam erkende moet men zijn hoofd niet stooten en wijzer en hooghartiger doet men er koel aan voorbij te gaan, wanneer men geen ontzag voelt. Nu is Mevrouw Bosboom niet eene zoo algemeen erkende grootheid, dat iemand bij het verwoesten van hare romanpaleizen of het stuk slaan van hare beeldengalerij heiligschennis zou plegen, zooals dat bij het werk van Goethe en Shakespeare het geval zou wezen, maar toch is zij eene figuur in onze letterkunde, wier verdwijnen uit onze bibliotheken of huiskamers leed zou doen. Ik mag haar grootsch aangelegde natuur, haren wijd golvenden en breed stroomenden rustigen geest, die in zijn spiegel zoovele gestalten, mannen en vrouwen van allerlei slag, in zoo bonte wisseling van costumes en zulken rijkdom van gebaren liet voorbij trekken, zonder kunstmatig opgezweept lyrisme, maar in de kalme omvatting van eene hooge zekerheid. Want nog eens zij het gezegd, niet door schreeuwen en bulderen vestigt een auteur zijne eigen grootheid in de zielen der nageslachten, maar door dat geheimzinnige leven zijner volzinnen, die, ontgroeid aan den drang der noodzakelijkheid, een eigen leven begonnen vol spontane harmonie. De bloote kracht in de letterkunde is iets negatiefs en het leven is alles. Het is dan ook zeer onjuist, wanneer de kracht als een absoluut iets wordt geprezen in een werk. Zij is alleen een relatief begrip. De kracht in de litteratuur is niets anders dan de volkomen innerlijke natuurgetrouwheid. Wie de natuur het trouwst volgt, zich het best conformeert aan hare wetten, is de krachtigste schrijver. Meer nog dan het groote publiek zijn van de holle rethoriek de middelmatige schrijvers de schuld. Zij zijn het, die de instinctmatig juist voelende volksziel brengen op den dwaalweg. * * * | |
[pagina 495]
| |
Glansrijker dan van Lennep, Oltmans en Schimmel vertegenwoordigde Mevrouw Bosboom den historischen roman in onze litteratuur. Omvangrijker was haar arbeid niet alleen, maar zij won het van van Lennep door den dieperen wijsgeerigen zin, waarmede zij hare personen in beweging brengt. Hare volzinnen zijn van statiger allure en plechtiger van toon, dan die van Schimmel. Haar gedachtenrijkdom is grooter dan die van Oltmans, wiens fantasie misschien meer gloed had dan de hare. Toch is dit slechts een algemeene karakteristiek van haar oeuvre. Er is verschil bij hare producten onderling. Zoo is de ontvouwing der handeling en daardoor ook de toon in hare Leicester-romans anders dan in ‘Een kroon voor Karel den Stoute’. In dezen laatsten is hij plechtiger en hooger dan in den cyclus, waar hij kalmer en vrediger en meer verstandelijk klinkt. Ja, het breede op en neergaande rythme en de zwaarte van klank in haar ‘Een kroon voor Karel den Stoute’ stempelen dit tot een werkelijk kunstwerk. Scherper en afgemetener is hare stem b.v. in ‘De Prinses Orsini’, terwijl die toon van fijnere distinctie is in haar ‘Majoor Frans’. Hare celebriteit in ons land schijnt niettemin zich geheel te willen concentreeren in hare historische romans en het is alleen nog maar deze laatste roman, die daartegen met eenig succes wil protesteeren. Ik weet niet, wat het bij het nageslacht zal winnen, of het historische element of wel dat van haren eigen tijd. Voor mij hangen hare grootste trofeeën in het museum der historie. De historische roman is een verschijnsel van den tijd der Romantiek en de Romantiek was niets anders dan de evocatie van het Verleden, waaruit dan voortvloeit eene groote vrijheid in het bewerken van de gekozen materie. Hij is in Europa lang in aanzien geweest, vooral door het prestige van Hugo's ‘Notre Dame de Paris’, totdat hij door Zola's toedoen naar de zolders der vergetelheid werd gebracht. Stuk slaan durfde men hem zelfs niet in den besten tijd van realisme en naturalisme. Flaubert kwam met zijn ‘Salambo’ voor den dag. Veel lezers bleven den historischen roman beschouwen als een niet al te vervelend leerboek van geschiedenis, waarbij men op aangename manier kon thuis raken in den ouden tijd. Als kunstwerk had hij nu twintig jaar geleden ook bij ons afgedaan en verhuisden stapels geschiedkundige | |
[pagina 496]
| |
verhalen naar de magazijnen van Bolle. Op het oogenblik begint men de realiteit om ons heen, de dingen van heden wederom hier en daar moede te worden. Tot vervelens toe hebben wij gestaard op veel opzettelijk uitgevoerde grootdescripties van pleinen en straten, op den eentonigen wirwar van echtbreuk of dronkemanstooneelen. De neigingen van het publiek beginnen zich hier en daar te heffen boven de onmiddellijke omgeving en de schrijvers volgen die of gaan voor. Ook bij ons in Nederland hebben zich stemmen doen hooren, die nog maar de aanhef schijnen van den zang, die misschien zal volgen. Het is de heffing naar boven gevolgd door de vlucht naar het Verleden. Maar nog is het genre niet in eere hersteld; nog zijn er bij ons geen grootsche geschiedenistapijten in het litterair Pantheon opgehangen, zooals de ruw bewerkte, maar toch indrukwekkende gobelins van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Er zijn nog altijd menschen, waaronder letterkundigen, die beweren, dat de historische roman geen recht heeft van bestaan, m.a.w. een onding is, dat noch geschiedenis, noch kunst mag heeten. Ik ben het daarmede niet geheel eens, al moet ik erkennen, dat het eene volkomen verdedigbare meening is. Het is n.l. een onuitstaanbaar gevoel bij het lezen van een historischen roman, steeds in onzekerheid heen en weer te zweven of dit of dat feit werkelijk heeft plaats gegrepen en zij, die aan deze kwelling onderhevig zijn, moeten dan ook niet die boeken lezen, maar zich met ernstige handboeken van geschiedenis vergenoegen. Toch kan het zijn, dat tot roman bewerkte geschiedenissen van den ouden tijd zoo vol zijn en kleurrijk van beweging, dat zij de vraag naar het al of niet feitelijke volkomen onderdrukken en dat zij als onafhankelijke kunstwerken een eigen bestaan leiden. Dit is b.v. het geval met de ‘Princesse de Clèves’ van Madame Lafayette, met menig product van Walter Scott, niet te vergeten met ‘Notre Dame de Paris’ van Hugo. Hoe staat daarbij Mevrouw Bosboom-Toussaint? Naar mijne meening hebben hare werken voor het grootste gedeelte niet meer verdienste voor de kunst dan levendig geschreven geschiedboeken en ik lees liever Saint-Simon, dan de ‘Prinses Orsini’. De hertog heeft ten minste een overganklijken stijl. Niet op alles, wat Mevrouw Bosboom heeft geschreven is dit oordeel | |
[pagina 497]
| |
toepasselijk. Er zijn bladzijden in grooten getale bij haar te vinden, die stralen van gloed en van kleur. Het getal harer lezers is bij de jongste generatie zeer afgenomen en daar zij in onze litteratuur werkelijk groote verdienste heeft, daar bij haar veel moois en uitstekends is te vinden, is nu de tijd gekomen, dat bij haar het kaf van het koren moest worden gescheiden. Het ware een goed werk nauwkeurig na te gaan, bij ieder harer producten aan te toonen, wat goed is of slecht, wat verouderd is of nog heden genietbaar. In de opinie van den tijdgenoot kan n.l. iets prachtig zijn geweest, wat wij niet meer bewonderen. Het werk van Mevrouw Bosboom is groot en verscheiden, van zeer ongelijke waarde en het roept om een gids.
* * *
Er zijn in onze litteratuurgeschiedenis twee opstellen over Mevrouw Bosboom, die voor een groot deel hare reputatie hebben gevestigd. Dat is dat van Potgieter over ‘Graaf Devonshire’ en dat van Huet in den tweeden bundel van zijn ‘Litterarische Fantasieën en Kritieken’. In de nog leesbare studie van Potgieter, die van een vooruitzienden geest getuigt, behandelt hij Mevrouw Bosboom's voorrede. Deze zegt daarin o.a.: ‘Doch waarom niet liever een onderwerp gekozen uit onze eigene vaderlandsche Geschiedenis? zal men vragen, alsof dat na De Roos van Dekama, na De Pleegzoon niet eene even groote vermetelheid ware als Scott na te volgen op zijn eigen grondgebied, alsof zulke krachtige voorbeelden een weifelend nawaggelen gedoogden. En al had men de stoutheid daartoe, dan zou het goed zijn, als men zijn onderwerp gekozen had met overleg en na beraad, zooals eene huismoeder de stof voor eenen winterhoed, die twee jaar moet gedragen worden; maar al wie zoo koel kiest, zal zonder geestdrift beginnen, slechts flauw eindigen en, zoo mogelijk, zijne lezers nog kouder laten, dan hij het zelf was. Men moet getroffen zijn door den persoon, dien men tot held kiest, men moet hem groot voelen om hem groot te kunnen voorstellen. Het onderwerp moet ons bezield hebben vóór men het koos en vóór men aan het schrijven dacht’. | |
[pagina 498]
| |
Op deze woorden zegt Potgieter: ‘Deze plaats is merkwaardiger om het licht, dat zij over den aard van het talent van Mejuffrouw T. werpt, dan om hetgeen zij bewijzen moet en eigenlijk niet bewijst. De huismoeder, die eene kleur voor eenen winterhoed kiest, die niet in een jaar verschiet, kiest niet koel, maar met overleg en dus wijs, gelooven wij; de auteur die zich niet door zijn onderwerp laat wegslepen, maar ten koste van studie meester wil zijn, handelt verstandig en loopt daarom geen gevaar vervelend te worden.’ Omdat deze discussie tusschen twee der voornaamste vertegenwoordigers van een vervlogen tijd onzer litteratuur het ontstaan van een historischen roman in het algemeen raakt, is zij nog heden van eenig, ja zeer groot belang. Mijnsinziens is het gelijk hier ongetwijfeld aan de zijde van Mejuffrouw Toussaint en heeft Potgieter verzuimd genoeg acht te geven op dien laatsten zin, dien ik gecursiveerd heb en die den oorsprong aangeeft van ieder werkelijk geslaagd kunstwerk. Een schrijver, die tot zich zelven zegt: ‘Nu ga ik eens een historischen roman maken’, en daarvoor zijne geschiedenisboeken gaat open slaan en daarin zoeken als in een woordenboek en na een personaadje te hebben gevonden, die nog zoo kwaad niet lijkt, aan het snijderen gaat en zien of de lappen van zijn litterair magazijn op den uitgekozene passen, die zal, meen ik, juist vervelend worden, terwijl de door een persoon of held te voren bezielde alle kans heeft iets goeds voort te brengen, ten minste niet zoo spoedig gevaar loopt in het vervelende te vervallen. Potgieters hardvochtige bedachtzaamheid komt in deze kritiek duidelijk naar voren. Mevrouw Bosboom, in den tijd dat zij den ‘Devonshire’ schreef nog Juffrouw Toussaint, verlangde te recht van hare historische personen, dat zij haar bewogen tot geestdrift. En dit is juist het zekere kenteeken, dat zij eene geroepene was, zooals niemand anders in ons land, het Verleden op te bouwen naar handeling en kleur. Zij die, het zij in roman of drama, een vervlogen tijd willen doen herleven, staan voor twee wegen: De eene is die der feiten, het zich trouw houden aan het historisch bekende en daaruit psychologisch al het andere te ontwikkelen; de andere is de weg van het eigene zien en willekeur, | |
[pagina 499]
| |
het zich niet storen aan het eenmaal vaststaand historisch karakter en een van de gewone geschiedopvatting afwijkend spoor volgen. De eerste is de meest moeilijke en ook de meest verdienstelijke weg, omdat de auteur hier meer gebonden is; doch de tweede is er een, dien de kunsthistoricus geen recht heeft aan den schrijver te betwisten. Het eenige wat hij kan vorderen is, dat de laatste niet in tegenspraak kome met den geest des tijds, geen locomotief b.v. laat rijden door een oud-Assyrisch landschap, doch het zal niet veel hinderen indien hij aan de oude Assyriërs b.v. een krom zwaard in handen geeft, zelfs indien de archeologie mocht hebben uitgemaakt, dat zij alleen rechte zwaarden gebruikten. Voor onzen tijd van nauwkeurig historisch weten is het alleen niet geraden te grof tegen de historie te zondigen. Shakespeare en Calderon hebben zich veel veroorloofd, wat geen enkele poëet op het oogenblik, al ware hij nog zoo groot, zou durven doen. Doch vóór alles, vóór historie en wetenschap moet er bij den dichter bezieling wezen, zooals Mevrouw Bosboom dat eischte. De geboorte van het kunstwerk kan alleen uit bezieling plaats hebben, wil dit levensvatbaar wezen. Is van te voren de bloote wil of het koele verstand in het spel geweest, dan kan alleen een dor geraamte ontstaan. Of zij zelve werkelijk altijd aan hare beginselen trouw is gebleven, zal ik niet wagen te beslissen. Het andere en belangrijker opstel is van Conrad Busken Huet naar aanleiding van Mevrouw Bosboom's ‘Maria van Oosterwijk’ en ‘Het laatste bedrijf van een stormachtig leven’ geschreven, doch deze twee werken slechts zijdelings toelichtende. Het is daar, dat de scherpziende auteur, die Huet was, haar werk voor goed als een der meest artistieke uitingen van het génie du protestantisme ten onzent heeft gekarakteriseerd: ‘Het gemoed van Mevrouw Bosboom is door en door Protestantsch en ik verstout mij te herhalen, dat de schilderijen van haar echtgenoot, althans voor degenen, die haar alleen uit hare werken kennen, de volmaakte uitdrukking zijn van hare eigen denkwijze.
Doch verlies niet uit het oog, dat deze protestantsche | |
[pagina 500]
| |
vergaderingGa naar voetnoot1) hare gebeden uitstort in een oud-roomsch heiligdom. Het tooverachtig licht, dat door de antieke boogvensters naar beneden stroomt, is een licht van Katholieke afkomst. Rome heeft hem gebouwd, den tempel, waarin deze hervormden knielen.’ Ik zie niet juist waar Huet met deze woorden heen wil en vermoed, dat hij buiten Katholicisme en Protestantisme stelling wil nemen en vind er in ieder geval een merkwaardig getuigenis in voor den diepen zin van het Katholicisme, dat volgens Huet's meening ten slotte toch de wortel is van het Protestantisme. Ook weet ik niet of Mevrouw Bosboom wel zeer ingenomen was met deze zeer duidelijk uitgesproken waarheid, dat de schoonheid en de gloed van het Protestantisme hun licht ontsteken aan de vlam van het oude geloof. Zij blijft bij ons de auteur, die de meest duidelijke protestantsche tendenz volgende is. Haar werk lijkt een diep innerlijke niet alleen verdediging, maar apologie en illustratie van haar geloof. Dit is ook de meening van Huet, die met wonderbaarlijke juistheid haar werk heeft gekarakteriseerd. Dit heeft haar altijd verhinderd de gemoederen der Katholieken voor zich te winnen. Maar heeft het haar ook nadeel gedaan bij den onpartijdigen beoordeelaar van hare artistieke waarde? Dit is de vraag waar het op aankomt. Ik meen, dat eene zekere tendenz, zij zij dan religieus of economisch of wat ook, van de schoonheid van een kunstwerk iets afneemt. De tendenz doet de algemeene bewondering schade lijden. Dit valt het best te constateeren door twee voorbeelden: Dante en Calderon, beiden dichters van nagenoeg gelijke hoogte. Dante is door ieder onvoorwaardelijk bewonderd en Calderon door een veel kleiner aantal. De reden daarvan is, dat er bij Dante, die te dien opzichte in gelukkige tijdsomstandigheden leefde, niet het geringste spoor van tendenz of geloofsverdediging is te vinden, en bij Calderon zeer dikwijls valt waar te nemen, dat hij zijne meening wil verdedigen. Zoodra de lezer merkt, dat de dichter iets wil, is hij op zijne hoede, al is hij zelf van een gelijke richting. De groote bewondering voor Vondel ten onzent dateert dan ook pas sinds de laatste eeuw, toen er groote onverschilligheid in | |
[pagina 501]
| |
zake van religie was ontstaan. De socialistische tendenz van de beide groote dichters Gorter en Mevrouw Roland Holst doet aan hunne werken geen voordeel. Integendeel. Nu komt het mij voor, dat niettegenstaande Mevrouw Bosboom's protestantsche neigingen en bedekte vechterijen, deze toch door hare gave van ziening en uitbeelding worden overschaduwd en dat wij met gemak ons oog op het algemeen menschelijke kunnen richten, dat in haar werk met vollen luister straalt. Haarzelf, hare persoon stel ik mij voor, als weinig sympathiek. Eene dier scherpe vrouwen, die weinig gevoel willen weggeven, maar dat door innerlijke concentratie zoeken te vermeerderen, omdat zij vreezen hunne ziel te verliezen, wanneer zij er te gul mee zouden omspringen. Bij hare ontmoeting met J.A. Alberdingk Thijm, door A.J. zeer sprekend verteld in het boek over den grooten pionier van het Katholicisme, was haar gedrag misschien begrijpelijk voor enkelen, superieur of sympathiek zal het niemand aandoen. Thijm wilde namelijk in een gezelschap naar haar toegaan en haar gaan complimenteeren, maar zonder één woord te spreken, gaf zij hem een teeken, dat hij zich op een afstand moest houden. Het geval toont eene leegte of leemte in haar karakter aan en beduidt ons ook, dat wij bij een auteur zoo min mogelijk naar zijn persoon moeten zien en geheel naar zijn werk. Dit heeft eigenlijk niets uit te staan met de persoonlijkheid. Men zal goed doen zooveel mogelijk van de oude, tegenovergestelde meening terug te komen. De persoonlijkheid, zooals zij zich in het werk openbaart, is altijd eene geheel andere, dan die welke in den omgang zich vertoont. Hij, die oppervlakkig uitziet als een zwakke, hij, die zich gedraagt als een zachte, kan voor zijn schrijftafel een sterke, wreedaard of een genie zijn. Zoo ook Mevrouw Bosboom. In hare werkkamer rees hare lichamelijk kleine persoonlijkheid tot eene niet vermoede zielegrootheid. In haar was de vonk, de innerlijke gloed, die nooit uitdoofde, maar brandde met een fel licht. In hare herinneringen schreef zij zelve, sprekende over haar eerste werken te Alkmaar, toen nog wonende in haar ouderlijk huis: ‘In eigenlijken zin - niet in den zin van 't Evangelische lied was voor mij het “hier beneden is het niet!” waar geworden. De holle groote bovenkamer met den witten muur, | |
[pagina 502]
| |
de groote antieke kast en schoorsteen was mijn oase, mijn Patmos. In het gezin ging ik rond als een slaapwandelaarster. Ik zag nog hoorde iets van 't geen mij vroeger had bedroefd en geërgerd. De Alkmaarders - ik was voor hen een mythe en zij voor mij niets, zooals ik toen meende. Zij konden mij niets geven, noch ontnemen. Ik had mijn schat in mijzelve.’ Zulke uitingen zijn van groot gewicht, zij duiden de begenadigde aan, wier geheele wezen was opgenomen in haar gedachtenstroom, van wie de ziel niet alleen was bewogen aan de oppervlakte, waar die tot in hare afgronden het woelen voelde van den scheppingsdrang. En al had zij niet den blik en de wezensruimte, die een Walter Scott heeft gehad, en waren bij haar de proporties kleiner, zij was eene geheele en geene halve. Zij was eene echte. Aan haar heeft het niet gelegen indien hare concepties haar te machtig bleken, zij door kleine schermutselingen en vinnigheden moest afleiding zoeken om haar prestige van grootheid te redden. Zij heeft dan ook als vrouw eene litteraire positie gehad, zooals geene na haar nog heeft bereikt. Langen tijd heeft zij als eene grootvorstin in ons land getroond, wanneer men let op het aanzien, dat zij genoot. Toch was hare gevoelssfeer, hoe vreemd het ook moge lijken, eene scherp begrensde. Er bloeien dan ook uit hare romans geene stemmingen op: Zij zijn niet omhangen door een dampkring van pessimisme, ook lacht er niet uit eene zon van humor. Er is iets kouds in haar werk. De warmte, die er nog in ligt, ontving zij uit haar geloof. Zelfs in de romans van Flaubert en Zola ligt eene stemming. De handelende personen daar krioelen dooreen tegen een somberen en onafzienbaren horizon. Zij hebben hunne eigene atmosfeer. In de romans van Mevrouw Bosboom voel ik er geene. Er ligt in haar verhaal eene lichte pedanterie, een didactisme, dat niet bekoort. Zij is geheel zielkundige: dat is hare kracht en grootheid. Haar stijl is volkomen onartistiek. Zij bekommert zich weinig of de sleep harer volzinnen stof en onkruid meevoert in zijn gang: zij heft hem niet op tot luchtigen tred. En toch is dit alles niet geheel juist. In ‘Een kroon voor Karel den Stoute’ is het of daar hare ziel ruimer kan ademen, alsof zij daar van hare dogmatische banden | |
[pagina 503]
| |
is bevrijd. Wel een bewijs, dat zij haar propaganda-ijver niet noodig had, om tot het ontwikkelen harer artistieke faculteiten te geraken. Daar kan de lezer zich laten gaan op eene gestrekte en prachtig geleidende cadans en het zou mij niet verwonderen, indien juist dit werk zich boven de anderen zou weten te redden in den loop der tijden door zijn krachtige bewegingen van innerlijk rythme, een rythme, dat in zijn stroom de slecht gekozen uitdrukkingen en woorden wegsleurt en vernietigt, zoodat men er niet meer op let, maar meegaat in de volle beweging. Ook de overige romans van Mevrouw Bosboom zijn, wat men zou moeten noemen: interessant. Men komt er iets uit te weten, iets dat dienen kan om de Historie te begrijpen. Het Verleden begint te leven en men is eerder geneigd zich dat voor te stellen naar het beeld, dat zij er van heeft gegeven, dan naar dat van een strengen geschiedschrijver, waar de feiten niet in hunne omgeving zijn geplaatst en daarom in het geheugen niet zoo vast wortel vatten. In ‘De Prinses Orsini’ zegt zij van François d'Aubigny: ‘Ondanks al zijne fouten, die wij niet verbloemd hebben, hopen wij toch, dat niemand hem verdacht heeft van een onbepaald welgevallen in zijn toestand, vooral niet van geluk onder die zegepralen eener gevleide ijdelheid.’ en eenige bladzijden verder: ‘Hij wilde ook zooveel mogelijk de poëzie des levens voor haar (zijne dochter) bewaren, die het allersnelst wegschrikt voor de kleine zorgen der bekrompenheid en onder de angstige berekening der spaarzaamheid.’ Een dergelijke taal moge psychologisch juist zijn, met goede kunst heeft zij weinig te maken. In ‘De Vrouwen van het Leycestersche Tijdvak’ plaatst zij den lezer bij den aanhef in den winkel van den boekdrukker Jan Cornelisz. En dan zegt zij: ‘Verbeeldt u slechts, in den ruimen, hollen winkel, zouden wij bijna zeggen, want er was niet die kwistige overvloed van sierlijke boekwerken en fijne papeteries, die in onze tegenwoordige boekmagazijnen gevonden wordt. In die ruimte dan, tusschen de smalle eikenhouten toonbank en de zware beschotten in, waartegen de boekenplanken rustten, woelden eene menigte menschen dooreen op de navolgende | |
[pagina 504]
| |
wijze: een troepje mannen, blijkbaar soldaten van de Engelsche bezetting, worstelen te zamen, nog gelukkig alleen maar door de kracht der vuisten, om de lijn door te breken van omtrent een gelijk aantal jongelieden, die de Utrechtenaar terstond zou hebben erkend als scholieren, dat wil zeggen, als jongelieden, die zich op eene der kapittelscholen voorbereidden tot de akademische studiën; dien aanval stonden deze jongelieden door met de onwrikbaarheid van een Russisch carré, zich intusschen niet enkel bepalende bij staan, maar zich ook het genoegen gevende van meer active defensie.’ Dit is, dunkt mij, een zeer onaangename wijze van schrijven. Waarom dat: zouden wij bijna zeggen, dat: kwistige overvloed van fijne papeteries? Waarom moeten wij er aan worden herinnerd, dat die in onze tegenwoordige boeken-magazijnen gevonden wordt? Deze tegenstelling verduidelijkt niets. In die ruimte dan, zoo gaat de schrijfster voort, alsof zij adem haalt na een val, woelden eene menigte menschen dooreen op de navolgende wijze. Dit navolgende is tastbare pedanterie, en het gelukkig alleen maakt den indruk van den schrik eener oude juffrouw. Zoo zou men door kunnen gaan, wanneer men wilde aantoonen welke afstand er ligt tusschen de kunst van onzen tijd en de hare. Omdat zij in het algemeen als geschiedkundige niet tot onwaardige voorstellingen afdaalt, zal de katholiek haar steeds met zekeren eerbied blijven beschouwen, al zal zij weinig sympathie bij hem vinden, en dat, wijl zij niet royaal genoeg in het ontrollen van hare geschiedbladen is geweest. Zij had zich meer kunnen losmaken van eene onnoodig vastgesnoerde denkwijze. De bekende katholieke schrijfster Handel Mazetti is in dat opzicht b.v. in haar historischen roman ‘Jesse und Maria’ veel guller geweest, zoodat men haar juist van de zijde harer geloofsgenooten heeft verweten niet altijd de mooiste rol aan de Katholieken te hebben toebedeeld. Doch met dit al blijft Mevrouw Bosboom, al ware zij aan het Katholicisme nog meer vijandig geweest dan zij in werkelijkheid was, eene eervolle plaats in onze litteratuur innemen en als dusdanig heeft een litterair historicus háár alleen te beschouwen. Deze, hij zij dan katholiek of niet-katholiek, zal het anti-katholieke proza van Marnix moeten blijven prijzen. Zoo ook zal hij | |
[pagina 505]
| |
de grootsche concepties van de schrijfster der Leicester-romans blijven erkennen. Doch één ding blijft zeker: Zuivere, groote kunst is die van Mevrouw Bosboom niet. Haar proza is grootendeels verouderd, zooals het meeste van haren tijd. Alleen hier en daar steekt nog een stuk toren, een poort, een groene boom boven de algemeene overstrooming des tijds uit. Met veel goeden wil kunnen wij nog menige kostbare vondst op deze ingezonken terreinen doen. Het gedicht in het algemeen heeft beter stand gehouden dan het proza; waarbij men eerder van den ‘tand des tijds’ zou kunnen spreken. Doch ook van het hare zoude ik eenige stukken uit hare beeldengalerij willen redden, beelden, die zij met zoo zekere hand heeft gehouwen in het marmer eener onvergankelijke menschelijkheid. Torso's zelfs kunnen nog mooi zijn, al zijn zij aan alle zijden afgebrokkeld, zooals de Victoire van Samothrace in het Louvre. Wij kunnen haar werk niet ontloopen en altijd, soms tegen onzen zin, komen wij terug in den carrefour, waarin deze brokstukken ons aanzien in hunne treurige, maar aangrijpende verlatenheid. Beter nog dan van levende beelden bij hare figuren te spreken, zou ik hare werken willen vergelijken met oude kunstig bewerkte gobelins, zooals ik boven reeds aanduidde. De gobelin is droger van voorstelling dan de schilderij en men mist in hem den gloed en het leven daarvan, daar en boven is de uitdrukking der gezichten en der gebaren daarin ietwat verwrongen, stijf en onbeholpen. Doch het geheel geeft den indruk eener deftige antiquiteit. Beschouw ik daarnaast een roman van Van Lennep, dan heeft deze nog meer van een schilderij dan een van Mevrouw Bosboom, al is hij dan oppervlakkiger en luchtiger van toon en ik vind, als ik wel toezie, hem minder verouderd, dan het werk van haar, die algemeen als zijn meerdere wordt geacht. Bij hem is meer stemming en atmosfeer en hij derft niet geheel het gevoel voor de groote natuur, dat, en dit is een zeer groot gebrek, bij Mevrouw Bosboom nagenoeg ontbreekt. Weifelend alleen zou men Huets uitspraak over haar kunnen onderschrijven: ‘Mevrouw Bosboom’, zegt hij, ‘is een auteur van den eersten rang, maar geenszins in allen deele. Zij is het alleen, voor zoover zij in niets doet denken aan eene middelmatigheid. Haar geest is grooter, dan hare kunst, hare | |
[pagina 506]
| |
fantasie machtiger dan hare pen, haar raadvermogen sterker ontwikkeld, dan haar beeldend vermogen.’ En verder: ‘Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant, maar een diamant, die door geen kenner ooit voor vensterglas zal aangezien worden. Zij is te onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand.’ De waarde van dezen lof verliest veel door zijne restrictie en is heden nog verminderd in vergelijking met vroeger; m.a.w. de stijl is heden bij ons in grooter aanzien dan vroeger. Wij letten veel nauwkeuriger dan men vroeger deed op zijne qualiteiten en kunstgrepen. Dat Mevrouw Bosboom voor den historischen roman op het oogenblik nog geen gelijkwaardigen opvolger heeft gevonden, doet hare waarde nog des te meer gevoelen. Wij missen haar nu meer dan twintig jaar geleden. Nu onze blik op de Historie zooveel juister is geworden door de ontginningen en opgravingen der geschiedschrijvers in den eigenlijken en overdrachtelijken zin, zijn onze verlangens meer dan ooit daar heen gericht, dat er kome een dichter, een ziener, die aan deze doode vondsten, aan deze verdorde beenderen kan inblazen den levensadem, opdat zij zich oprichten, heen en weer gaan door elkander, spreken en handelen naar de wetten van hunnen tijd.
Frans Erens. |
|