De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
De liefde in den Leycester-cyclus.De Leycester-cyclus is een historische roman, een verdichting, die de geschiedvorscher niet mag versmaden, als hij een helder inzicht zoekt in de gebeurtenissen van 1585 tot '87. Groen en Fruin, beiden hebben het erkend. Maar daarnaast is hij het boek van de Liefde, de Liefde in al haar uitingen. Wie den voor velen wel wat vermoeienden tocht door die elf deelen der editio princeps heeft afgelegd, ziet ze daar dolen, de paren, door het woeste woud van krijgsbedrijven en politiek, door het verwarrend kreupelhout van eer- en heerschzucht, kuiperij en samenzwering, Reingoud-Laguillaire, Sidney-Martina, Gideon-Ivonnette, Leoninus-Barbara de Hase, Reingoud-Jacoba, Fabian-Deliana, Douglas-Jacoba, Elias le Lion-Jacoba, Leycester-Margaret Douglas, Gideon-Jacoba, Elias le Lion-Ludovica van Meetkerke, Nicolaas de Maulde-de Princes van Chimay, Pescarengis-Katharina Rose. En nog altijd komen er nieuwe op, hartstochtelijk handenwringend, met blikken van haat en vertwijfeling, zoetelijk betoogend, met teederen, dwependen glimlach, schuchter of vertrouwelijk, vol ijdele behaagzucht of in stillen eenvoud, in stugge terughouding of speelsche uitgelatenheid. Al wat daar kookt en verschroeit, straalt en verkwikt, van het felle lijfsbegeeren tot de meest belanglooze opoffering, tot de reinste Christelijke wijding, is in die blikken en gebaren te lezen. De klacht over gebrek aan eenheid, de klacht, dat het geheel niet met één blik is te omvatten, is verklaarbaar. En toch voor wie dit alles rustig tracht te overzien en te | |
[pagina 461]
| |
groepeeren, is daar meer vastheid van opzet, stevigheid van bouw, dan de oppervlakkige lezer vermoedt, draagt juist een onwankelbaar begrip van het karakter en den aard der liefde gansch den zwaren last van dit forsche gevaarte. Voor hem is daar een punt te vinden, vanwaar uit wat aanvankelijk een wonderlijke doolhof leek, een wel geordend, volkomen harmonisch bouwwerk wordt.
Sidney en Martina: de Platonische liefde. Sidney de Engelsche edelman en hoveling, de hoofsche herder der Arcadia, de dichter van den sonnettenkrans Astrophel and Stella, de strijder voor het recht der poëzie, levend in de modeliteratuur der Renaissance, als Petrarca, naar Plato's droom verheerlijker der abstracte schoonheid, Sidney, de staatsman en krijgsoverste in het gevolg van Leycester, in den raad de man van het wijze, bezadigde woord, gezien bij het volk als bij zijn grafelijken oom, om zijn politiek beleid, zijn juist begrip van toestanden, zijn vaardigheid tot den strijd. Martina, de zwaarmoedige, verwaarloosde vrouw van dien De Burchgrave, dien onbezonnen strever naar leege eer en aanzien, die hem blind maken voor al wat verder om hem heen gebeurt, Martina, de schoonheid ‘met een tinteling van fijn gevoel en een waas van zachte schranderheid, heenschemerend tusschen een nevel van lijden door,’ met haar vagen drang naar poëzie, haar behoefte aan teederheid, Martina de eenzame en verlatene, die geen vrede vindt in de dorre, benauwende dogmatiek van een Fraxinus, ‘wiens trotsche eigendunk niet begreep, dat de woorden, die hij sprak, en de toepassing, die hij uitdacht uit de letter van de schrift, schade kon doen bij wie hij een geloovige achtte.’ Met wat een diepe, rijke kennis van het zieleleven heeft Toussaint geschilderd, hoe zij bij de aanraking met Sidney klimt uit haar leegheid en matheid tot belangstelling, tot troost; hoe noodwendig hier ontgoocheling volgen moest; hoe ze daarna uit haar gewilde lichtzinnigheid eerst langzaam komt tot een toestand van berusting, die misschien eerst dan in kalme gemoedsrust overgaat, als Sidney's dood al het zinnelijke aan haar liefde heeft ontnomen. Van het oogenblik, dat Sidney haar verrast verzonken in de sonnetten, die zij vond op den weg, gaat daar van hem | |
[pagina 462]
| |
een zoete bekoring over haar uit.Ga naar voetnoot1). Als hij haar de verbeelding schildert als de ‘gevleugelde tooveres, in haar kleed van licht en leven, die met u is in de eenzaamheid, u vat bij de hand en voert naar haar tooverpaleizen, vol pracht en vol liefelijkheden, waar gij de armelijkheid en de bitterheid van het werkelijke door vergeet’; als hij haar spreekt van de macht der poëzie, ‘die waardij geeft aan het geringe, ziet wat ze wil, raadt wat ze wil, gevoelt wat ze wil’, van de smarten, waarin ‘zoetheden liggen, iets bitters, gemengd met iets liefelijks, iets als een weelde van weemoed’, hoe Martina dan smacht naar een leven in die sfeer, hoe ze opleeft in Sidney's uitspraak: ‘Dichterlijke zielen zijn van 't zelfde geslacht; wij zijn verwanten naar den geest’. Hoe er een nieuwe wereld van geluk voor haar open ligt in het geheimzinnig verkeer met den haar onbekenden dichter, in de dichterlijke hulde, haar gebracht. Treffend is ze geteekend, die schokkende ontroering, als het toeval Sidney, haar dichter, in haar huis voert, als het mysterie van het onmaterieele droomenland is verstoord, als de werkelijkheid in het gewone leven voor haar staat. ‘De luchtbeelden onzer fantasie zijn fijner en keuriger genietingen voor den geest dan de handtastelijke werkelijkheid, die ons wat koud en wat dor te voren komt.’ Doch met die realiteit moet ze zich verzoenen. Een nieuwe faze van haar geluk breekt aan. Sidney zal haar verder inleiden in het leven der schoonheid; hij zal ze gedichten voorlezen, ook van den ‘meester poëet, die klucht en ernst zoo vindingrijk weet te mengelen, en der menschen hart doorziet als 't klare kristal, en zulke heldere stralen van vernuft en diep gevoel weet zamen te paren, als u daar de ziele verwarmen.’ Voor een kunstenares als Toussaint mocht dit leven in de wereld van schoonheid, niet geheiligd door haar Christendom, geen voldoening geven aan de smachtende ziel, is er geen bevredigende oplossing denkbaar. Hoe wordt de taal der hoffelijke dichterlijke vereering Martina langzamerhand tot | |
[pagina 463]
| |
een kille onvoldaanheidGa naar voetnoot1), hoe verdwijnt haar laatste illusie, als zij onder zijn gloedvolle Defense of Poesy,Ga naar voetnoot2) gericht tot den starren ijveraar Fraxinus, uit een nijdigen zet van den laatsten verneemt, dat Sidney gehuwd is; hoe voelt ze plotseling al die dwepende hoffelijkheid als slechts een dichterlijk spel, gelijk bij Petrarca en Tasso. ‘Daar schrikten plotseling de beide mannen op; iets, als de knal van een musket, dat afging, trof hun het gehoor; een luide wilde lach van Martina vergezelde dien; in verstrooijing had zij de luite genomen, die Sidney had weggelegd, en zij was begonnen de snaren op te schroeven, al sterker en sterker, tot het hunne rekbaarheid had vermoeid; nu waren ze allen te gelijk gesprongen. De jonge vrouw zelve was ook opgestaan in schrik; de luit was gevallen. Daar is meer gebroken dan de snaren, die gij ziet!’ sprak Martina tot Sidney.Ga naar voetnoot3) En nu voelt ze ook, dat ze geen kunstenares is, dat ze ook in deze nieuwe wereld ronddoolt als een vreemdelinge. ‘Zij was eene van die vrouwen, als Jean Paul zegt, meer bestemd om kunstwerken te zijn dan kunstenaressen; ze miste de kracht van ziel, - de kracht van hoofd, - het geniale scheppingsvermogen, - de objectiviteit, die zich buiten zich zelven kan denken, om in anderen te leven, - den vrijen kunstenaarsblik, die heerschappij geeft over de smarte, over het ongeluk, over de dwaling, om die moedig voor zich te stellen en te ontleden, en die dienstbaar te maken aan zijne kunst, alles in 't eind wat den echten kunstenaar vormt, wat hem meester maakt van zijne kunst, en niet den slaaf van zijn verbeelding of den weerhaan van zijn gevoel; - wat die echte, die bezielde kunst maakt, die waarachtige afleiding is in eene groote smart, en de rijke vervulling van een arm leven’.Ga naar voetnoot4) Deze woorden geven meer dan wat Martina was of niet was. Ze geven ons een blik in de ziel van de kunstenares, die haar schiep. Schrap het negatief teeken en ze kunnen | |
[pagina 464]
| |
een fragment zijn uit de biographie van de schrijfster zelve. Breed en gevoelig schildert Toussaint de worsteling tegen wat in haar oog een schuldige hartstocht zijn moest in de ziel van Martina,Ga naar voetnoot1) De vrouw, die lief heeft, heeft niet genoeg aan hoofsche vereering, aan ridderlijke en dichterlijke woorden; haar hart en haar lichaam eischen een geheel en volkomen bezit. Doch de hoffelijke dichter, die leeft in wijsgeerige schoonheidsdroomen begrijpt het niet, doorziet niet de diepte van het vrouwelijk hart. Eerst langzaam brengt Martina hem tot het besef van het kwaad dat hij heeft gesticht, brengt ze hem tot de erkenning: ‘Ik, die u door de toovertoonen der poëterij te onbedacht heb opgewekt tot het leven des gevoels, dat in u sluimerde, dat wel strekken kan tot verhoogde genietingen der ziele, en der menschen natuur kan veredelen en opvoeden tot hooger' zin; maar dat, onbewaakt en niet door rede ingeteugeld, een verteerend vuur kan worden, dat ten laatste heur voedsel zoekt tot in de gevaarlijke woelingen der passiën. En alschoon de poëterije nevens zich heeft als een groot soelaas en eene groote kracht, zoo moet ook zij aan bedrevene hand zijn vertrouwd om, in dien strijd, een oorbaar wapen te zijn, wezende dit een jammerlijk blijk van onzen onvolmaakten staat, dat wij de reinste gaven en de eêlste krachten, door misbruik verkeeren in schadelijke elementen. Zoo had ook ik u niet tot beiden mogen verwekken, waar ik niet de verzekerdheid had, dat mijne hand u daarin altijd leiden kon en hoeden’.Ga naar voetnoot2) Maar ook in hem gaat het vuur van den hartstocht branden. Jaloezie spreekt naast bezorgdheid uit de wijze, waarop hij Martina waarschuwt voor de verleidelijke verschijning van Reingoud, waaraan ze in haar teleurgestelde liefde haar lichtzinnige behaagzucht botviert. In die jaloezie leeft zij op; daaruit spreekt immers iets van datgene waarnaar haar ziel dorst; dat werkt bevredigend en verzoenend en gewillig laat ze zich weer brengen onder de bekoring van den Platonischen droom, gretig dringen ze elkaar de zoete illusie op: ‘En nu, Martina! Vriendin mijne! Philip Sidney had gebreken; het menschelijke was hem niet vreemd. | |
[pagina 465]
| |
Vergeeft gij het hem, waar hij u leed bragt? Houd van hem een trouw en wel-eerlijk geheugenis! Onze vriendschap was eene reine; bewaar haar als iets heiligs in de diepte uwer zachte ziel! Zoo kan zij ons veel blijven’. Zij glimlachte smartelijk, en toen verhelderde zich haar blik. ‘Ja!’ hernam hij; ‘want zij kan veiligen tegen het booze, en opheffen tot het hoogere. Eene zulke vlam wil een rein altaar; zoo lang die brandt, zuivert zij; waartoe zoudt gij haar blusschen? De zielen hebben niet noodig zich te scheiden, waar tijd en plaatse de personen scheidt. Zij zoeken zich weder, en voegen zich zamen, en de goddelijke aanblazing, daaraan ze gehoorzaamden, elkander liefhebbende, is van te zuiveren oorsprong, dan dat zij straffelijk zoude zijn voor hemelsche of aardsche magt. Bewaren wij haar, slechts ontwijden wij haar niet!’Ga naar voetnoot1) Al wat ik hier slechts met een enkele lijn kan na schetsen, is geschilderd met dat psychologische begrip, die diepe kennis van het menschelijk hart, waardoor Toussaint een aparte plaats inneemt tegenover haar tijdgenooten. Dit is de groote lofspraak die we telkens en telkens kunnen herhalen. In de fijne teekening van allerlei overgangen in gemoedstoestand, van groei en verkwijning van passiën, van langzame overwinning ook van den sterksten wil, lag haar groote kracht. Waren Sidney en Martina inderdaad genezen? Bleef vriendschap hun genoeg? Als Reingoud haar noodig heeft in zijn machinaties, als ze hem weerstaat, gedachtig aan haar belofte aan Sidney, voegt hij haar toe: ‘Eilieve, me vrouwe! dus sterk? Zal ik u zeggen, waardoor u die sterkte toekomt? Gij teert op het geheugen eener dusgenoemde Platonische minne, daarvan men u geleerd heeft dat zij reine klare onschuld is, en daarvan ik u zeggen kan, dat ze alleenlijk een verfijnde wellust is, en eene genre van zinnelijkheid voor de ziele; schoon ik wel weet, dat deze onderscheidinge niet is van de competentie der lieden dezer eeuwe!’Ga naar voetnoot2) Had de cynicus het ook bij het rechte eind? Slaan de | |
[pagina 466]
| |
vlammen niet weer op uit den schijnbaar gedoofden brand? Als Sidney weet, dat Martina Reingoud heeft gehoorzaamd, de grenzen van dat gehoorzamen niet kan overzien, is hem dit een wreede foltering. En dan die opvlamming van toorn bij Martina, als ze hoort, dat bekende verhaal van Sidney's opoffering voor een stervenden krijgsmakker op het slagveld: ‘O, mijn God! Dus edelmoedig voor anderen, en dus hard tegen mij! Met offfer van eigen behoefte, reikt hij laafdrank aan een' krijgsmakker, en mij, die hij, als deze, smachtende weet naar troost, mij laat hij verdorsten van zielesmart, waar niets dan zijn wil noodig is, om die te laven! Voor een' verwezene ter dood zou hij gratie vragen, en mij verwijst hij tot den langzamen dood van zielewee en vertwijfeldheid’.Ga naar voetnoot1) En ten slotte de erkenning: ‘Ja, ik had hem lief! Maar de Heer is hem genadig en mij; want een zulke ziele kon het hier niet wel zijn, en hij is nu met God!’ Zoo gaf de dood hier reiniging en rust. ‘Zij hief het oog met zachte blijmoedigheid ten hemel op, en dankte, dat die strijd was afgestreden; - dat die christenheid, reeds zoo jong, ontslagen was van het zware leven, dat die schoone ziele vereenigd was met God; en vroolijker nog glansde haar oog, bij de gedachte aan zich zelve, bij de zekerheid, dat, waar zij van den doode was gescheiden voor het leven, als eens van den levende door het leven, daar een tijd zoude zijn, dat niets de vereeniging zou weerhouden van hare ziel met de zijne, niet voor een' tijd, maar voor eene eeuwigheid.’Ga naar voetnoot2) Dit besef maakt haar Gideon's troost bijna overbodig. Door Reingoud's mond heeft ook Toussaint haar veroordeeling uitgesproken. Tot wat in haar oog een bepaalde misdaad zou zijn geweest, laat zij de gelieven niet komen, maar zij heeft de onbevredigende schittering, het wanhopig ijle, het lokkend gevaar van een dergelijke Platonische vriendschap der zielen tusschen een jongen man en vrouw willen doen gevoelen.
‘Het verledene, Mylord! zij het bij God vergeven, zij | |
[pagina 467]
| |
het voor de menschen verborgen, is een keten, die de sterveling niet kan afschudden hier op aarde, die zich vast schakelt aan zijn tegenwoordig, aan zijne toekomst.’Ga naar voetnoot1) Deze woorden van Gideon zijn de dreigende donderwolk boven Reingoud's hoofd. Reingoud is de man met het zwart verleden, Reingoud, raadselachtige mengeling van huichelarij en zelfmisleiding, brandende heerschzucht en weeke teerheid, grenzenlooze zelfzucht en blinde toewijding, snakkend naar gemoedsrust en toch in zijn ontembaren dadendrang zich telkens weer wringend in nieuwe kuiperij, die zijn rust vernietigt. De man met de ‘wondre oogen, die niet zwart waren en niet bruin, maar van een groenachtig grijs, dat somwijlen de zwaarmoedige somberheid had van donkere zwarten, en waaruit somwijlen het wilde vuur lichtte, dat vlamt en verrast in het oog van den tijger.’Ga naar voetnoot2) De gefolterde zwoeger ‘met onvervulde behoeften van geloof en vrede, gebrek aan harmonie en eenheid tusschen hoofd en hart, onzekerheid, die het gelooven evenzeer vreest als het ontkennen, een overwigt van verstand, eene meesterlijke zelfbeheersching en wilskracht, maar het eerste niet onderschikt aan hooger licht, de andere niet geheiligd door zedelijke bedoeling, en gebroken door weifelingen en woeling van hartstocht en stoffelijk belang.’Ga naar voetnoot3) De man ‘gedeeld tusschen zelfverachting en toch zich de meerdere achtende van allen’. Reingoud, de man met een grootsch politiek ideaal en daarin de rechtvaardiging van al zijne daden vindend: ‘De daad van een' staatsman heeft geene andere regtvaardiging noodig, dan eene goede uitkomst. Reingoud brengt den Gouverneur-Generaal, waar hij staan moet, om de provinciën der Unie zamen te voegen tot een groot geheel, niet tot wingewesten van eene koopstad; en Reingoud heeft zijn verontschuldiging voor den tijdgenoot en nakomeling voor alle daden, die hij noodig had te plegen, om hinderpalen uit den weg te ruimen’.Ga naar voetnoot4) Deze Reingoud wordt beheerscht door twee krachten spruitend uit zijn verleden: de reine liefde voor zijn klein- | |
[pagina 468]
| |
dochter, de troebele misdadige voor vrouwe de Laguillaire. Jacoba verschijnt hem, als hij aan het begin staat van zijn nieuwe loopbaan hier in Holland, is hem aanvankelijk in den weg. ‘Nieuwe werkzaamheid; meesterschap; voldoening van eerzucht; rijkdom; alles wat afleiding geeft; alles wat de onrust van 't gemoed stillen kan... voor een wijle en de stemmen smoren, of overschreeuwen voor 't minst, die het daar binnen zoo bang maken, dat wanhoop en vertwijfeling u aangrijpen bij hun eersten kreet! En dat alles zou ik dus onberaden opgeven, om de minne van een kind?’Ga naar voetnoot1) Hij stoot haar van zich, maar in hetzelfde oogenblik roept hij in wanhoop om de verstootene en ze wordt in zijn nieuw leven ‘het eenige wat hem heilig is’, de eenige reinigende kracht, die een schijn van wijding geeft aan dit nieuwe leven van verschroeiend begeeren: ‘Zie Mylord! ik heb de gewoonte, Jacoba niet te naderen, dan als ik mij rein voele, als ik harer waardig ben; het kind is mij iets geworden, dat ik te hoog houde om te mengen in mijn dagelijksch leven’.Ga naar voetnoot2) Uit het verleden van Reingoud, uit Zuid-Nederland, waar het eerste deel van zijn veel bewogen leven zich afspeelt, klinken geheimzinnige kreten van wanhoop en vertwijfeling; daar kleeft bloed en schande aan dat verleden, al weten wij het ware er niet van. En die vroegere ‘par-amour’, die Marguerite Laguillaire, van wie hij zich bevrijd hoopte, wordt de engel der wraak. Ook zij zal door zijn harteloosheid in den dood gedreven worden, maar niet dan nadat hij zijn schuld reeds hier op aarde heeft geboet. Als Reingoud staat op het toppunt van zijn macht, als hij zijn trotschen meester beheerscht, en feitelijk hij alleen de man is, die de Staten van Holland en hun leider Barneveld het hoofd biedt, dan verschijnt plotseling Marguerite.Ga naar voetnoot3) Hoe goed is het effect van haar verschijning berekend. We zijn met Leycester en Reingoud binnen getreden in die mysterieuze kostbare vertrekken van de eenvoudige burgerwoning, de vertrekken, die Reingoud alleen betreedt, ‘als de zinnelijke mensch zoo wat | |
[pagina 469]
| |
de overhand op hem verkrijgt en haar deel wil van aardsch genot.’ Temidden van de betoovering dier Indische en Perzische weelde hebben we beide mannen in stille vertrouwelijkheid hooren spreken tot elkaar bijna als de vriend tot den vriend, hebben we gezien, hoe ze elkaar een blik gunden in het diepst hunner ziel. Daarna zijn we den grootvader gevolgd, waar hij nog een kus ging drukken op het voorhoofd zijner Jacoba, hebben we hem zorgvol zien speuren naar de wegen van haar toekomstig geluk. Dan staat zij daar plotseling voor hem, die vloek uit het verleden: ‘Ik heb gezworen, dat gij mij regt zoudt doen, om mijner kinderen wil, of dat ik er het leven bij laten zou. Ik wete veel van uw vroeger leven, Nicase van der Clijde! Ik wete veel van uwen tegenwoordigen handel, heer Jacques Reingault. En ik zal niet vergeten en niets ontzien, als gij krijg wilt in plaats van vrede!’ Ziedaar den machtigen zich zoo sterk wanenden tegenstander van Barneveld, den zich achter een mom van vroomheid en ingetogen levenswandel dekkenden wellusteling overgeleverd in de handen van een wanhopige vrouw, die een wilde furie worden zal, als haar hartstocht langer wordt getergd. Met wat een satanische list, met wat een kennis van de vrouwenpsyche tracht hij haar te wringen naar zijn wil, tracht hij met de uiterste inspanning in de worsteling tegen zijn noodlot, tegen de straffe Gods nog te zegevieren. Maar de wraak komt, onafwendbaar. De onvermurwbare hardheid, waartoe zijn doorzettingsdrang, zijn grenzelooze heerschzucht hem dwingt, drijft die vrouw met zijn papieren, met de ontmaskering van zijn misdadig verleden vooral, in de handen zijner vijanden.Ga naar voetnoot1) Dat is zijn ondergang, zijn onverbiddelijke val. Zijn misdadige liefde, de brand der eenmaal teugellooze passiën hebben dit leven vernietigd. Ziedaar een andere liefde naast die van Sidney en Martina; naast de mat-bleeke, een liefde van bloedig purper.
Deze twee staan echter niet op zichzelf in dit groote drama van Leycester. Hoor Reingoud in bijtende luchthartigheid | |
[pagina 470]
| |
tot zijn meester: ‘Wie telt dan ook eeden aan vrouwen? Bij eer en waarheid! ik heb ze nooit medegerekend; en hoe denkt uwe Doorluchtigheid, dat andere mannen daarin doen?’ Leycester kleurde sterk, en beet zich op de lippen’. Die blos van Leycester is een zelfde motief, door Reingoud zelf aangeslagen. Is het leven van Leycester, zijn lot in Nederland niet een herhaling van dat van Reingoud? Dreigt in den somberen, stuggen taalmeester Fabian, dien we in het begin van De vrouwen van het Leycestersche tijdvakGa naar voetnoot1) reeds in den barbierswinkel van Mr. Christoffel leeren kennen als een fellen hater en vervolger van den Gouverneur-Generaal, dien we zich zien indringen in de woning van den eerzamen boekdrukker Jan Cornelisz - immers ‘alle stukken die Mylord de Graaf door den druk verspreiden wil, of die van wege Zijne Excellentie worden uitgegeven, staatsstukken zoowel als particuliere brieven en bescheiden, worden meester Cornelisz toevertrouwd, om die te prenten’Ga naar voetnoot2) - dien we Deliana tot het blinde werktuig zijner wraak zien maken, dreigt in dezen luguberen Fabian niet voortdurend eenzelfde misdadig verleden boven het hoofd van Leycester als in Laguillaire boven Reingoud. Is beider val niet gelijk? Mocht ik ze u hier naschetsen, die uitvoerige, fijne schildering van wat daar omgaat in die vrouwenziel van het oogenblik, dat we haar het eerst ontmoeten in Fabian bij den barbier tot het vreeselijk einde, dat geweldig poëem van haat geboren uit vernietigde liefde. Hoor haar in haar haat, waar ze nog in vermomming staat tegenover Barneveld, die het mysterie van haar naam en afkomst tracht te doorgronden: ‘Als wij zegepralen en als de graaf van Leycester ten val zal zijn gebracht, als hij bezweken zal zijn onder de zwaarte van eene taak, die hij niet heeft kunnen volbrengen en die hij in fiere vermetelheid durfde opvatten, als hij daar zal nederliggen, uitgeput, machteloos, het trotsche voorhoofd in 't stof der schande gebogen, en barmhartigheid zal vragen van u en van mij en die niet zal vinden, als ik dan de hindernissen zal optellen, door mij in den weg gelegd, de | |
[pagina 471]
| |
strikken, door mij gespannen, de afgronden, door mij... door mij alleen voor zijn voet geopend, en die hem het voortgaan hebben belet, dan... dan zal het mijn tijd zijn om hem luid en schril, ten aanhoore van ieder, wie luisteren wil, mijn naam in de ooren te roepen, en ik zwere u, het zal hem geen balsem zijn in zijn leed’. En dan dat woord van Barneveld, die scherp zag en wist wat er omgaat in 's menschen hart: ‘Voorwaar, Mylord! God vergeve u zulken wellust! Maar mij dunkt, het is serpenten aard, aldus te haten, de haat eener vrouw veeleer dan die van een eerlijk man’.Ga naar voetnoot1) En toch komt er in die vrouwenziel nog iets sterkers dan die haat. Toch komt er een oogenblik dat ze dien haat prijs geeft en dat de taalmeester Fabian Gideon toeroept: ‘Ja, ik ben eene vrouw, ik ben de rampzalige Lady Margaret, die in de Koninkrijken van Groot-Brittannië en Schotland en overal, waar Elisabeth en Leycester macht houden, vervolgd wordt als een vogelvrije. Ik ben de beruchte Lady Margaret Douglas Sheffield, of liever de gemalin van het monster Robert Dudley, dien de Koningin Graaf van Leycester heeft gemaakt, toen hij genoeg misdaden had gepleegd, om harer waardig te zijn’Ga naar voetnoot2) En we hooren haar vreeselijke biecht van overspel en moord, we zien de geboorte harer wraakzucht. Daartoe had Leycester haar gebracht op haar twintigste jaar. ‘Ik vrage u, of ik met waarheid kon klagen, dat Leycester mijn leven had verwoest en mijne ziel verdorven...?’ Ook hier dus de misdadige liefde, de teugellooze passiën, die Leycester's bestaan in de Nederlanden vernietigen. Waar ze ten slotte zich zelf den dood geeft, waar ze stervend neerligt en een portefeuille van zich slingert met de woorden: ‘Wie Fabian's wraak wil vervolgen, neme dit’: daar staat die andere wraak gereed, daar staat Vrouwe van Hemert, dat andere misdadige in Leycesters verleden, en zij is het, die de gewichtige papieren in Barneveld's hand spelen zal. Barneveld, de geslepen politicus, die strijdt voor de zelfstandigheid en hegemonie van zijn Holland, is de spin, die zit te loeren tot het noodlot, neen de onverbiddelijke trek | |
[pagina 472]
| |
van het zich wrekend verleden, beide zijn machtige tegenstanders, Reingoud en Leycester, drijft in zijn kunstig gesponnen web. Hoe treft ons dat tooneel, waar Leycester bij de ontdekking, dat Oldenbarneveld hem in zijn macht heeft, eerst den trouwen Gideon verdenkt.Ga naar voetnoot1) Hoe wil hij zijn nobelen vriend en raadsman zelf vrij pleiten: ‘Ik kan mij nu zelf wel voorstellen, hoe het zal toegegaan zijn. De Lady was zeer behendig, heeft u op eenige wijze eene belofte afgeperst, om de papieren, die zij u als een dierbaar pand zal hebben aanvertrouwd, aan Barneveld te doen toekomen en gij... hebt u in gemoede verpligt geacht de belofte na te komen.’ In droeve hoogheid wendt Gideon zich af van hem, in wiens volle vertrouwen hij meende te leven. Maar kon Leycester iets anders vermoeden, waar hij voor het feit dacht te staan, dat Gideon alleen bij Fabians zelfmoord tegenwoordig was, waar hij weet, ‘dat de Advocaat in 't bezit is van die papieren! dat hij zich onlangs beroemd heeft, als hebbende het middel in zijne hand om mijne populariteit te ruineeren in één dag, en, dat hij zich nu werkelijk van dat middel heeft bediend... en... dat het gewerkt moet hebben als hij meest wenschelijk kan achten’Ga naar voetnoot1). Zoo was dan ook dit verleden gewroken. Als Leycester zich weer begeeft tusschen die Dordtenaren, die hem steeds omjubelden, dan ‘volgen de gewone jubelkreten te zijner eere niet; een schuw-somber zwijgen, een schichtig bijéénsteken der hoofden was het éénig onthaal, waarmeê de Dordtsche bevolking ditmaal zijne verschijning welkom heette; hier en daar werd langzaam en aarzelend een hoed of eene muts afgeligt... maar dat was ook het hoogste, waartoe de geestdrift der Dordtenaren ditmaal scheen te kunnen stijgen’.Ga naar voetnoot2) En waar hij tenslotte doorziet, hoe alles in zijn werk is gegaan, dit vaste besef: ‘O mijn God! nu begrijp ik alles; dit overkomt mij om mijne zonden!’ Hoe echter was Fabian er toe gebracht, haar geheim aan Gideon prijs te geven? Wat een prachtige vondst om Fabian, de onreine, te dwingen tot openbaring, door hare liefde voor | |
[pagina 473]
| |
Gideon, den reine. Wat een pakkende tegenstelling. Die vrouw, vergiftigd door haat en wraakzucht, die geleefd heeft, zij het dan ook gedreven door de schuld van anderen, in een voortdurend haken naar dood en verderf, die vrouw, in haar stugge, satanische hoogheid, is getroffen door de zachte doch vaste en onwankelbare christelijke reinheid en christelijken moed van Gideon. Doch kon wat in zoo duister gemoed geboren werd, iets anders zijn dan misdadig begeeren? Is het ook maar een oogenblik denkbaar, dat Gideon haar meer dan de christelijke liefde, die zijn God hem voor allen in het hart had gelegd, bieden kan? Hoe bliksemt de jaloezie door die ziel, waar Lady Margaret Gideon vol deernis ziet voor het lot der arme waanzinnige Deliana, waar zij met ‘wilde drift’ met ‘vlammenden blik’ vraagt: ‘Maar wat is u dan deze vrouw, dat gij u dus haar leed aantrekt...?’Ga naar voetnoot1) Hoe hoort ze hem aan, waar de christen haar hare schuld voorhoudt, haar herinnert, hoe hij haar reeds vroeger vergeefs tot inkeer en boete heeft vermaand. ‘En toch is het in die ure geweest, dat ik voor u bewondering en eerbied heb opgevat, als mij nooit eenig wezen heeft afgedwongen.’Ga naar voetnoot2) Als Gideon met koele strengheid haar aan haar lot wil overlaten, die krampachtige laatste greep in het niet: ‘Gij durft mij zóó verlaten? Gij vreest dus niet mijne wanhoop, dat gij van mij gaat zonder een enkel woord van troost of... van liefde? Gij dwingt mij dus te vertwijfelen...?’ En weer begint Gideon over de ‘uiterste deernis der (christelijke) liefde die daar voor haar gloeit in zijn hart’, over de redding, die daar ook nog voor haar is in het bloed van Christus. Zoo sterft haar laatste hoop en met den schampersten spotlach der spijt koel en hoog, op snijdenden toon valt ze Gideon in de rede: ‘Verschoon mij, vrome heer! Gij hebt mij misverstaan, zeer zeker misverstaan; het was niet naar eene passiepreek, dat ik u vroeg...’ Dat was een doodende hagelslag op de schoone bloesem van Gideon's hope. Doodsbleek en met doffe, matte stem bracht hij uit: | |
[pagina 474]
| |
‘Ik vreeze zeer, dat wij ons eeuwig zullen misverstaan, mevrouwe!’ ‘Ik geloove dat mede,’ viel Margaret in, op vreeselijken, kalmen toon, terwijl zij eenige schreden achterwaarts deed; ‘en daar ik alles, wat ik van het leven wachtte, heb geofferd aan die ééne hersenschim: door u verstaan te worden, neem dan ook dat leven zelf! Ik sterf door u, ik sterf voor u!’Ga naar voetnoot1) Zoo zien we hier den onheiligen hartstocht afstooten op de vaste strenge reinheid, op den onwankelbaren, christelijken moed.
Doch hiermee is in dit boek de schildering van de misdadige passiën niet ten einde. Daar is die verlaten echtgenoote, de princesse van Chimay, de behoorlijke lichtzinnige, de lokkende zelfzuchtige. Naast en om haar de zwakkeling Nicolaas de Maulde, telkens begeerd en telkens weer verstooten, altijd weer in haar macht, de jonge hopman, met zooveel goede eigenschappen, maar zwak. Hij vertrapt zijn geluk, laat Ada Rueel in stille berusting haar leven van bitter liefdeleed lijden, om in telkens weer opvlammend brandend begeeren terug te keeren tot die ijdel stralende bloem, tot hij eindelijk gelaten aanvaardt de straf, die ook over hem de misdadige liefde brengt. Diezelfde Ada wier hart hij heeft verscheurd, wier reine vrouwenziel tot de hoogste zelfopoffering in staat is, komt tot hem in de gevangenis, waar hem de dood wacht en biedt hem redding met toewijding van haar eigen zelf: ‘Gij meent, dat de felle passie, die uw hart in vlammen zet, onbluschbaar is... maar gij vergist u. Zij verteert zich zelve; zij is van de vergankelijke dingen die ras voorbij gaan. En gij zult die zwakheid overwinnen. Uw hart is te kostelijk om het aan dat aardsche te geven. Dat zult gij eenmaal inzien; al is daar tijd, al is daar smart toe noodig, uwe volkomen genezing zal volgen. De Heer, die mijn gemoed doorgrondt, weet dat ik dit niet zeg uit dwaze ijverzucht op eene andere vrouw. God gave, dat zij het offer mogt brengen en het dan ook... wilde. Hoe dankbaar en gewillig zou ik terug treden, want dan zou hare liefde niet | |
[pagina 475]
| |
zondig zijn en de uwe niet schuldig. Maar nu, dit mag niet zijn, deze passie is u verderfelijk voor tijd en eeuwigheid; zij is een gruwel voor den heiligen God... Zij moet ganschelijk worden weggedaan en uitgerukt... en daartoe wil ik u helpen.’Ga naar voetnoot1) Maar hij kent zijn zwakheid, hij meet den vollen omvang van de kracht zijner booze passiën. Hij wijst de redding af. ‘Ik kan niet Ada! - Ik zou haar weêrzien, haar verachten en toch nogmaals vergiffenis schenken... altijd weer. - Is de dood geen verlossing? Is de dood geen rust? is de rust niet verkieselijk boven deze martelingen?’ En dan is er nog die Essex, als een luchtig doch schril motief van speelschen wellust, de zorgelooze vlinder. Essex, die beweert ‘te veel conscientie te hebben om de verantwoording op zich te nemen van eens ander's levensgeluk, niet wetende, wat hij van zijn eigen maken zal’,Ga naar voetnoot2) maar intusschen zonder gewetenswroeging allerlei onheil sticht en het levensgeluk van anderen verwoest.
Zoo staat ook naast de Platonische liefde van Sidney en Martina eene andere. De liefde van Deliana voor den taalmeester Fabian-Margaret is er eene, waarbij van den aanvang elke gewone maatschappelijke oplossing in een huwelijk, elk denkbeeld aan zinnelijk genot wordt uitgesloten. Zij mist het passieve dwepende van de verhouding tusschen Sidney en Martina; er is hier dwepende actie, blinde opoffering aan de zijde van Deliana; er is aanvankelijk pure zelfzucht bij Fabian, maar toch had deze ten slotte hunne verhouding als een rustige, vertrouwelijke vriendschap der zielen gedroomd. Dit is het typeerende hier, dat zonder eenige bijgedachte zich toewijden, dat zich weggooien uit onberedeneerden, onweerstaanbaren drang, die het eenvoudige, onschuldige poorterskind rukt uit haar stille omgeving, uit de liefde harer zorgvolle ouders; die het drijft tot wanhoopsdaden van zelfopoffering, in avonturen, welke haar eer en leven vernietigen. Misdadig is deze liefde tot op zekere hoogte niet, doch ook hier, al geldt het een absoluut ijdelen waan bij Deliana, heeft Toussaint willen uitdrukken, dat die hoogere vriendschap | |
[pagina 476]
| |
tusschen man en vrouw, die toewijding zonder hoop op de wijding van een christelijk huwelijk, een spelen is met vuur. Hoor, hoe Deliana's kinderlijk gemoed zich openbaart aan Gideon: ‘Allereerst zeg mij, of gij dat verstaat, die wondre toeneiging tot een mensche ons te voren vreemd, en die ons aankomt zonder dat men weet hoe, nocht het hinderen kan; maar die alevel dus heftig ons de ziele beweegt, dat zij ons als tot een ander wezen maakt, geheel het gemoed omkeert, ons lust en vreugde doet scheppen in 't geen voormaals meest ons tegen was, ons als een ander leven maakt, en als tegen wil dwingt, niet meer ons zelve te leven, maar den andere, den vreemde... Kent gij dat,meester Florensz.?’Ga naar voetnoot1) Zoo was het haar een vreugde geweest, als kreeg ze zelf een kostbaren schat, aan Fabian haar Engelschen Bijbel, die haar zoo dierbaar was, te geven. Willig zou ze voor hem sterven, willig doorstaat ze doodsgevaren, geeft ze zich onder den naam van de vervolgde Margaret Douglas in de handen van Barneveld en den Engelschen gezant.Ga naar voetnoot2) En als ze na al dien angst en ontzetting weer tot kalmte en rust komt, in het huis van Leoninus weer opleeft in haar aanhankelijkheid voor haar Fabian, komt plotseling die vreeselijke ontdekking uit den mond van haar afgod zelve: ‘Ik ben een vrouw; ik ben Lady Margaret’. Zij begreep op eenmaal, dat zij niets was geweest voor dat wezen, met zooveel aanbidding gediend, met zooveel zelfverloochening geliefd, dan een werktuig van de boosaardigste wraak.Ga naar voetnoot3) En toch Fabian had nog haar Platonische idealen, was getroffen door zooveel toewijding, Deliana was haar meer geworden dan een werktuig der wraak en ze verwijt Gideon: ‘Uw slachtoffer is ze, niet het mijne; zij was gelukkig in het leven zooals ik het haar had gemaakt; ik was besloten, niet meer van haar te scheiden; ik zou haar een levenslot bereid hebben, zooals geene vrouw het van den nobelsten der mannen kon verhopen, mengeling van ruste der passiën en teederheid des harten; ik wist de hare te leiden, te regelen, in te binden.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 477]
| |
Er is nog een Platonische liefde in dit boek, een zuivere, een die kracht en troost geeft, maar het geldt ditmaal menschen wier leven gebroken is, wier hoogste idealen zijn vernietigd; 't is de hartelijke kameraadschap tusschen Katharine Rose en Cosmo Pascarengis, Katharina de dappere vrouwelijke hopman van Sluys, dat zij niet had mogen behouden en de stroeve geheimzinnige Cosmo, wien ‘schrikkelijke hartstochten de ziel hebben geschokt’, wiens duister verleden schuilgaat in folterende smart en schuldGa naar voetnoot1), Cosmo, die zijn trouwe kameraad, als ze met zorgvolle toewijding orde en aangename rust in zijn woning te Leiden brengt, als ze zijn goedheid met zachte woorden van vertrouwen waardeert, somber toesnauwt: ‘Satan en de Serpent vleien, als ze bekoren willen, desgelijks ook de vrouw’, maar toch zoo gauw weer is ingepakt door die hartelijke trouwe zorg: ‘Begin maar niet weêr van Sluys op te halen, want voorwaar! dan verpraat ik al mijn tijd... uw zoete kout, de liefderijke zorge, waarmee gij mij omgeeft, heeft iets wel aangenaams, dat mij hier in mijn huis aanlokt en trekt; het maakt me al reede traag en gemakziek’.Ga naar voetnoot2) Hoe is het haar een eere om zijnentwille den smadelijken naam van bijzit te hooren uit den mond van den schoutendienaar, als zij zich in zijn nabijheid gewrongen heeft bij zijn laatsten gang. ‘Kust elkaâr voor het laatst’, zei de Schoutsdienaar, ziende dat hij zich naar mij heen bukte. ‘Maar ik dacht niet, dat de Kapitein mij omarmen zou; want ik wist dat hij alle vrouwen in haat had genomen; toch zeide hij met een luide stem ‘dat der vrouwen trouw groot was en mannenhaat overmogt, en daarop gaf hij mij zijnen zegen en kuste mij voor al 't volk, 't geen ik mij niet schame, want nooit martelaar ging met vromer moed tot den dood.’Ga naar voetnoot3)
Tegenover die beide, de Platonische liefde en den ‘brand der passiën’, staat de zuivere reine liefde, geheiligd door het geloof, bezegeld door het Christelijk huwelijk, het mooist en volledigst vertegenwoordigd door de liefde tusschen Jacoba, | |
[pagina 478]
| |
de kleindochter van Reingoud, en Gideon Florensz, den pleegzoon van Leoninus. Het is eene verdienste van Toussaint, dat zij deze liefde niet heeft voorgesteld als een lieflijke idylle, als een toovertuin van rozegeur en maneschijn, dat ook hier is kortzichtigheid en teleurstelling, ijverzucht en verharding der harten, dat Jacoba en Gideon eerst door strijd en lijden komen tot een volkomen elkaar begrijpen, tot welbewust duurzaam geluk. Ook haar beeld van het huwelijksleven zelf, het eenige vrijwel dat Toussaint gaf in den cyclus, dat van Leoninus en Barbara de Hase, is niet geïdealiseerd; de eerlijke Stoïcijn met zijn helderen blik in alle wereldsche zaken, zijn trouwe toewijding aan de belangen van zijn land, - zij heeft van dezen Humanist, ‘zoo rein van alle eigenbaat, zoo eerlijk en billijk tot in zijn felste vijandschap toe, zoo rustig in zijn toorn, zoo boven alle zwakheid verheven in zijne liefde, en toch geen Christen,’Ga naar voetnoot1) een der mooiste figuren van haar boek gemaakt - deze Leoninus heeft vaak al zijn zelfbeheersching noodig om het gepruttel, de onhandigheden en onbekookte uitvallen zijner vrouw met gelatenheid te verdragen en door een rustig welgekozen woord binnen zekere perken te houden.Ga naar voetnoot2) De teere Jacoba nu, wier geest schuchter rondtastend, uit het kloosterleven, uit het mysterie van het Katholicisme, komt in de wereld, wordt ruw aangedaan door het drukke en het fel bewogene, het schrijnend harde van het reëele leven; ze wordt geschokt door de liefde van Douglas, dien zij haat, ‘want hij heeft haar het eerst afgetrokken van God’Ga naar voetnoot3); door de zachte broederlijke vriendschap, het kalme logisch betoog van Elias le Lion komt ze tot eenig gevoel van ruimte en rust, tot een - nog wel bezwaarlijk - zich thuis voelen en kunnen schikken in de nieuwe levensfeer. En dan ontbloeit in haar de hooge, heilige liefde voor Gideon, waarin haar geloof en de reinste stralingen van haar liefelijke vrouwenziel samensmelten. Doch deze liefde wordt eerst bereikt langs den weg van het lijden. | |
[pagina 479]
| |
Als de twintigjarige Gideon uit Genève terugkeert, waar hij tot verontwaardiging van zijn pleegvader Leoninus naast de rechten ook de theologie heeft gestudeerd, zelfs theologiae doctor is geworden, is er een zoete droom van nauw bewuste liefde in zijn ziel voor de vriendin zijner kinderjaren, de dartele dochter van den kanselier, Ivonnette. In blijden jok, in liefelijke herinneringen vinden de jongelui elkaar terug. ‘“Wat we op 't landhuis te Bommel een heerlijken tuin hadden! - En hoe hoog een' schommel, hernam hij lagchend. Nog heugt mij, hoe gij mij een half uur lang aan die koorde trekken liet, met belofte, gij zoudt mij een uur ongekweld laten om uws heers vaders dictaten door te zien. Zoet herdenken! ik was toen zestien jaar. - En drie jaar mijn oudere, niet weinig trots op uwen ouderdom. - Niet zooveel als gij op uw mooi haar dat in het wilde hing op zijn oudtestaments. En toch mij dunkt, Ivonne, 't is nog zwarter en gladder geworden onder het sierlijke kanten mutsje. En het gansche kind zal ook wel in schalkheid zijn toegenomen, als in minnelijke zoetzedigheid en liefelijk schoon; mij wachten zware dagen, vreeze ik.” En de lach, waarmede hij zijn' diepen zucht verzelde, bewees hoezeer hij ze vreesde.’Ga naar voetnoot1) Coornhert en Barneveld, die bij dit fluistergesprek mee aan tafel zitten, behoeven geen menschenkenners te zijn om te zien, wat daar omgaat. Met schalken lach vraagt de advocaat: ‘Zou 't noodig zijn de liefste uit Oost-Indië te halen?’ Gideon, die het verstaan had, glimlachte vroolijk, terwijl hij Barneveld groette met het opnemen van zijn glas. En toch hij had niet zonder reden gezucht. Als de kanselier in de hoop, dat de jonge man niet tegen het vuur bestand zal zijn, straks langs zijn neus weg vertelt, dat Gideon dominee wenscht te worden, kijkt het kind verschrikt op en ‘barstte toen uit in een schaterend gelach’, kan moeder Barbara haar spijt en ergernis niet verkroppen. Door het volgen van zijn roeping brengt Gideon zijn huwelijksdroomen en bovendien een groot fortuin in gevaar.Ga naar voetnoot2) Ivonnette is een goed kind, maar dartel en oppervlakkig, vol belangstelling voor uiterlijke praal. We hebben haar karakter leeren kennen, toen we haar sollen zagen met den | |
[pagina 480]
| |
onhandigen, stuggen Douglas, die maar met geen mogelijkheid vertellen kan, hoe het rijkleed der koningin er uitzag en Essex noemde als bekwaam in zulke zaken. ‘O dat mylord Essex dan hier ware!’ riep het ijdele kind. Essex, de vlinder die van de eene bloem naar de andere dartelt, die ook al om de schoone Jacoba gefladderd heeft, is gekomen, heeft de onbezonnene bekoord met zijn luchtige scherts, zijn princelijke weelde, zijn hoffelijke manieren, heeft haar toegefluisterd, dat ‘zulk een handje welriekende handschoenen met een gravenkroon moet dragen’, heeft met haar gelachen om den ‘dominé met rood haar’ en Gideon is de ongeziene getuige geweest van dit voor hem ontzettend gebeuren.Ga naar voetnoot1) En dan dat levendig, spannend tooneel, waar Essex en Gideon in tegenwoordigheid van Leycester tot klaarheid komen over hun verhouding tot Ivonnette, eindigend met het fiere woord van Gideon: ‘Ik pretendeere op zulke punten mijn eigen zaakverzorger te zijn, en ik kan niet de tweede wezen in een vrouwenhart; zelfs niet na den graaf van Essex.’Ga naar voetnoot2) Ongevoelig voor persoonlijk geluk, gaat hij verder het leven in, met des te meer kracht zich wijdend aan zijn heerlijke taak, aan het prediken met woord en daad van de liefde, die Christus hem geleerd heeft, de liefde voor allen, die als een gouden draad door gansch dit grootsch tafereel loopt. Die christelijke liefde dringt hem zelfs later tot een verloving met Ivonnette. Treffend is dan de worsteling tusschen zijn oude genegenheid, zijn bezoedelde idealen, zijn begeerte om zich op te offeren. ‘Mensch van fijne beschaving, had hij niet zijn hart verstompt, terwijl hij het hoofd had opgevuld; zijn hoog en innig godsdienstgevoel had hem te gelijk het hart opengehouden voor ieder veredeld en verfijnd gevoel, en zijne teêre kieschheid stuitte telkens tegen Essex, zijne levendige verbeelding zag altijd Essex oprijzende tusschen Ivonnette en hem. Hij had vergeven, o! vergeven met volkomene opregtheid der ziel; maar hij kon niet vergeten. Hij ook had vroeger geen huisselijk geluk begrepen, waarvan het | |
[pagina 481]
| |
bevallige, het schalke, het kwelzieke kind was uitgesloten; nu begreep hij, dat hij met haar ongelukkig zou kunnen zijn, en waar dat schalke kind van vroeger nog onverdeeld en onverdrongen de plaats had behouden in zijn hart, daar kon hij de minnares van Essex, die zijne bruid zoude worden, niet die plaats afstaan, zonder pijn’.Ga naar voetnoot1) Hoe moet hem dat los daarheen geworpen woord van zijn jongen aanstaanden zwager Conradus, dat de herinnering aan geparfumeerde handschoenen van Essex opwekt, door de ziel snijden.Ga naar voetnoot2) Een prachtige vondst weer om hier die handschoenen te doen terugkeeren. Weer de wraak van het verleden over de liefde, die een lichtzinnig spel was geworden. Ook aan Gideon's krachten waren grenzen. De kanselier weet tijdig in te grijpen en een eind aan de verloving zijner dochter te maken. Ivonnette vindt later nog wel een veilige haven.Ga naar voetnoot3) Goed heeft Toussaint ingezien, dat voor een man als Gideon de weg lang en moeilijk moet zijn om uit het droomenland der jeugd te komen tot het besef en de erkenning van den vollen rijkdom eener andere liefde, tot de overtuiging, dat ook voor hem, die zich in heiligen ijver en geheele overgave wijdt aan de zaak des Heeren, die zich tot heraut van de opperste liefde van Christus maakt, het aardsche leven eerst zijn hoogste voldoening krijgt in reine huwelijksliefde. Jacoba komt tot ons uit een verleden, waarvan we uiterst weinig weten.Ga naar voetnoot4) Als wij haar ontmoeten, schuwt ze de ‘warreling der passiën’; ze huivert voor de aanraking der wereld en hare woelingen; zij kent slechts het ‘ondenkelijk zoet der eenzaamheid’ van de flonkering van haar Katholiek geloof, van den wellust in het mysterie van het misoffer. Door den zoon van den Kanselier van Gelderland, Elias Leoninus, wordt zij rustig ingeleid in een sfeer van ruimer denken en voelen.Ga naar voetnoot5) Elias is humanist als zijn vader, mist alle geestdrijverij kan haar gevoel begrijpen en waardeeren en | |
[pagina 482]
| |
zonder opdringen de mogelijkheid van een andere opvatting ontvouwen. Zij acht Elias, voelt voor hem zusterlijke genegenheid, treurt om zijn onverschilligheid in godsdienstige zaken, maar de geheimzinnige siddering der liefde is er niet. Gideon heeft ze het eerst ontmoet en gehoord als predikant in de Minnebroeders-kerk te Utrecht. ‘Een zulke leeraar moet van den Hemel zelf zijn bezield en aangedreven, niet minder dan apostelen en heiligen’.Ga naar voetnoot1) Uitstekend is weergegeven die langzame, onbewuste groei tot liefde. Ik zou veel te veel moeten citeeren om de fijnheid, het juiste begrip, het subtiele gevoel van onze kunstenares hierin aan te toonen. Zie de verrassende ontwaking, bewustzijn is er nog niet, flauwe schemering, verbazing slechts over het raadselachtige, in die vraag: ‘Ik roomsch en hij gereformeerd; is het niet vreemd, grootvader! niet heel vreemd, dat we elkander toch ontmoetten in zoo menige gedachte, die hij uitte, en daarvan ik onderkende, dat ze mij uit de ziele was gegrepen?’ En die angst reeds van een ongunstigen indruk te hebben gemaakt: ‘Ligt dat hem de gaauwe en gewillige instemming mijns harten in zijne redenen wat achterdenken heeft gegeven in mijne openheid, of omtrent de ligtvaardigheid van mijnen geest, in 't wisselen van opiniën. Want sinds dien dag, grootvader! sinds dien eenigen dag, is hij niet wedergekeerd, en 't is, of mijner ziele ruste daarmede van mij is gegaan’.Ga naar voetnoot2) Als hij terugkomt, is het om haar aan te kondigen, dat ze op last van Leycester de bruid is van Elias le Lion. ‘God kan niet van mij vragen, dat ik dus de wereld in het harte zal nemen, mijne vrijheid, mijn' wil, mij zelve gevangen gevende in de magt van den man, wien de wereld het naaste is, die Christus en zijne zaak het mindere acht en die mij van Hem zou aftrekken, dien ik eeniglijk wensch te behouden in 't harte’. En dan Gideon: ‘Men kan ook Christus dienen en zich Hem wijden in den echten staat, zonderling in een' zulken, daartoe men zich niet begeeft uit enkele passie, maar daartoe men gaat als tot een' pligt, en daarin | |
[pagina 483]
| |
men zich draagt met dagelijksche verloochening van zijn' eigen wil’. Dit zal de drijfveer worden, die Gideon haar later doet huwen, de plicht. Jacoba heeft Gideon lief en beiden weten het niet. Misschien is zelfs bij hem een onbewuste neiging. Maar hij kan en wil die zich zelf niet bekennen. Hij spreekt slechts van zijn smart en van zijn plicht, en Jacoba voelt een zoo hooge vereering voor Gideon, dat elke gedachte aan aardsche liefde haar een ontheiliging zou schijnen. Maar daar is toch nog een andere God in haar hart naast haren Heere. Zie slechts, hoe ze terstond bereid is haar godsdienstige beelden weg te ruimen bij de minste toespeling van Gideon. Hoor, hoe ze hangt aan zijn wil: ‘Ik ben niet uit Rome gegaan, om tot een nieuw Rome in te keeren - of.. voegde zij er langzaam bij, “gij moest mij voor waar zeggen, dat dit eene werkelijke conditie was der zaligheid.”Ga naar voetnoot1) Maar tevens welk een bovenaardsche vereering spreekt uit haar vraag, als Gideon haar zegt: “Ik heb nooit van mijzelven gesproken, omdat ik daarbij anderen verwijt zoude moeten doen; maar ziet gij! eene vrouw kan eenen man dus laten lijden, dat hij er hard en koud onder wordt, zelfs, waar hij vergeven heeft.” O, mijn God! Men heeft u laten lijden? u? u? “O! Maar gij hebt dan bemind willen zijn als de anderen?” vroeg zij met verwondering. “Maar was dat dan geen zwakheid van u?”’Ga naar voetnoot2) Hoe treffend is die langzame ontwikkeling geschilderd. En dan als Reingoud binnen komt en zich in het gesprek heeft gemengd, Reingoud, die reeds lang den toestand klaar inzietGa naar voetnoot3) doch niets van het teere in die ontluiking voelt, in ruwe welmeenendheid uitroept: ‘Wel dan, melieve! “Wie is het, dien ge zoudt kunnen minnen? Is het ook de jonge doctor hier?” - “O, God beware ons! Dat ware een gruwzaam onheil!” riep Gideon verbleekend als een doode! Neen heer Reingoud! Dat is niet! vervolgde hij snel, met zooveel forschheid, dat het bijna ruw klonk. | |
[pagina 484]
| |
“Neen! dat is niet!” sprak Jacoba hem na. “Dat is immers onmogelijk; en toch...” en zij bragt de hand aan het voorhoofd, als wie uit een' droom opschrikt; “zoo dat zijn kon - en... mogt...” voegde zij er aarzelend achter. “Het kan niet zijn!” riep Gideon op denzelfden toon. “Voor u ben ik priester!” en met een zekere heftigheid Reingoud ter zijde nemende zeide hij: “God vergeve 't u, heer Reingoud! dat gij dus onbedacht, met een enkel woord, eene zulke ure van zielestrijd ijdel hebt gemaakt. Zij had nooit zich zelf moeten begrijpen. Ik ben verloofd.”’Ga naar voetnoot1) Zoo gaat hij voort in starre zelfsuggestie van plicht. Jacoba ziet inderdaad later Gideon verloofd met Ivonnette ‘zonder spijt of ijverzucht, maar met wat pijnlijke bevreemding’.Ga naar voetnoot2) En als eenmaal de omstandigheden zich gewijzigd hebben, komt er een oogenblik, dat Reingoud Gideon smeekt zijn kleindochter te huwenGa naar voetnoot3), doch hij blijft weigeren. Toch breekt het uur aan, dat zijn plicht hem gebiedt haar tot vrouw te vragen en hij aanvaardt het geschenk harer liefde met de woorden: ‘Wees gedankt voor uw vertrouwen, zuster.’Ga naar voetnoot4) In dit laatste woord ligt gansch zijn bijna hooghartig zelfbedrog uitgedrukt. Zoo begint het huwelijksleven van Gideon en Jacoba. De echtelieden zien elkaar aanvankelijk slechts bij uitzondering. Gideon maakt het beleg van Sluys mee en is later aan de belangen van Leycester in Holland verbonden; Jacoba vindt gastvrijheid op West-Souburg bij Marnix.Ga naar voetnoot5) Met wat een geestige, goedronde hartelijkheid gaat Barbara, de vrouw van Leoninus, Gideon te lijf om te hooren, wat zij reeds geraden heeft aangaande zijn verhouding tot Jacoba. Gezond is deze weer. ‘Neen, mijn waardste, zoo ontkomt ge mij niet.’ Die beterschap is haar bekend. ‘Maar wat brieven niet melden, wat de tonge niet uitspreken kan, tegen anderen dan eene moederlijke vriendin, dat vraag ik u in dit eenzaam en vredig uur: is Jacoba gelukkig?’ En na alle aanvallen, alle | |
[pagina 485]
| |
ontwijkingen: ‘Eene moeder mag vragen, maar leest het antwoord uit de oogen’, hernam hij. ‘Zwaarlijk als men ze nederslaat zooals gij op dit pas en nog daartoe het hoofd afwendt,’ en zij vatte zacht zijne hand. ‘Laat dit antwoord dan volstaan en vraag niet verder.’ ‘Ook niet, zoo ik remedie had voor uwe kwaal?’ ‘Ook dan niet; edelboortigen verbergen liefst hun nooddruft, al konden ze met klagen hulp verwerven.’Ga naar voetnoot1) Liefde heeft hij in zijn huwelijk niet gezocht in de hartstochtelijke vereering, die Jacoba hem toedroeg, slechts de voortzetting gezien van de vereering, die zij vroeger voor haar heiligen koesterde. ‘Gideon, wiens harte gebroken was onder een' al te fellen schok in den gloed zijner jeugd, had de verpligting op zich genomen, met de overtuiging, dat deze vrouw, minder dan eenige andere, hem zou hinderlijk zijn in het volgen van den ongewonen weg, dien hij zich gekozen had’. - ‘Moest Gideon zich scheiden van Jacoba, zij droeg de scheiding met stille gelatenheid; het was een offer dat zij bragt aan zijne hooge roeping; en keerde hij, zij ontving hem met die ernstige, rustige blijdschap, die welligt een diepte van gevoel verborg, onpeilbaar zelfs voor Gideon.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad zoo was het. Onpeilbaar voor Gideon. Zijn verblinding en zelfsmisleiding, ze waren geboren uit de teleurstelling zijner jeugd, maar versterkt en aangekweekt door wat we dan toch ook in hem wel mogen noemen den geestelijken hoogmoed, de suggestie van het huiselijk geluk niet noodig te hebben, van volkomen voldoening te vinden in zijn levenstaak tegenover zijn medemenschen in den kring, waarin hij zich bewoog. Doch als hij gerukt is uit het gewoel en de onrust, waarin hem zijn passie om de menschen en in de eerste plaats Leycester te brengen tot zijn God, deed leven, als hij te Utrecht in den Plompen Toren gevangen zit, komt hij in de eenzaamheid van den kerker tot rustig nadenken, dan worden daar herinneringen voor hem wakker, die hem kwellingen worden, dan gaat hij zich indenken, hoe bij zijn laatste bezoek aan Souburg die zachte Jacoba een zoo geheel andere geworden was, hoe hij daar prikkelbaarheid en overspanning | |
[pagina 486]
| |
in plaats van stille overgave had gevonden, hoe hij met al zijn wijsheid, zijn scherpzinnigheid, zijn menschenkennis machteloos had gestaan om dit raadsel te doorgronden. ‘Hij vond niets uit, of liever, wat hij meende te vinden, benam hem den lust tot verder onderzoek. Hij vond meer bitsheid dan hij had gewacht, dat uit die ziel zou kunnen voortkomen; hij vond schuw terugtreden bij zijn welwillende toenadering; een mokkend pruilen, zijdelingsche verwijten en redelooze klagten bij zijn ter zijde gaan. Zenuwachtig schreijen zonder kenbare oorzaak of aanleiding, en overspannen belangstelling in zaken, die Gideon oordeelde voor haar van geene beteekenis te zijn.’Ga naar voetnoot1) De schuchter zich ontplooiende kiem schoot vaster wortel, kwam tot volle, krachtige ontwikkeling. ‘Jacoba begon zich zelve te kennen; met smartelijke ontzetting had zij begrepen dat zij Gideon lief had, niet met de stille genegenheid der hoogachting en der dankbaarheid, niet met de dweepende aanbidding, die aan hare vroegere heiligen-vereering grensde, maar met die liefde, die zij als een' harttogt had leeren kennen en waarvan de uitdrukking bij anderen haar voormaals had verschrikt en ontrust.’Ga naar voetnoot2) Die kennis vervulde haar met schrik, omdat ze wist in welk een stugge afzondering de herinnering aan het verleden Gideon's hart hield. Die kwelling, die onrust, de vrees voor ontdekking van haar liefde zelfs verbitterde haar karakter, maakte, dat haar hart ineen kromp als ‘onder de folteringen der schuldigste en ongelukkigste liefde.’ ‘De kreet harer ziel vroeg liefde, Gideon gaf haar - stichting. Dit verschrikkelijk misverstand moest zich wreken.’ Heel deze periode van het boek is weer een uiterst gevoelige psychologische ontleding. In zijn verbeelding leeft Gideon weer door, die dagen op Souburg doorgebracht, dat bandelooze onberedeneerde, die uitbarstingen van verbittering en woede, waar hij met al zijn zachtheid, zijn onbewegelijke kalmte, zijn fiere strengheid absoluut machteloos tegenover staat. ‘En onder hare vermetele uittergingen had er zulk een zonderlinge gloed gelicht uit haar oogen, het was of zij ze tot gloeiende schichten had | |
[pagina 487]
| |
willen gebruiken om er mee door te dringen tot in zijn harte... en in iedere harer bewegingen, in iedere harer uitdrukkingen had zij iets gelegd dat hem nu bij 't herdenken trof, mengeling van schalken moedwil en bittere zielesmart, iets dat hem aan de stoute levenslustige Ivonnette deed gedenken, maar dat hij in Jacoba nooit had gevonden. Zoo was dan Jacoba niet meer voor hem dat teedere aetherische wezen, dat hij zorgelijk voor iedere aanraking met de werkelijkheid had willen beveiligen, maar eene vrouw, eene vrouw als Ivonnette, eene vrouw, in opstand tegen alle hare pligten en die het aan hem was tot onderwerping te brengen.’Ga naar voetnoot1) Zoo groeit langzaam en geleidelijk het besef van den waren toestand in het hart van Gideon. ‘Soms door de magt der verbeelding weggesleept, zag hij zich als opnieuw verplaatst bij zijn laatste samenzijn met Jacoba. “Wel was zij Reingoud's kleindochter in die ure; zulk bloed kan niet liegen; ik ervoer het tot mijn schrik en verbazing. Het was of zijn wondere tooverblik mij toelichtte uit die oogen, die ze op mij hield gerigt, tot dat zij de booze passie der toorne in mij ontstoken had, tot dat ze mij verstaan deed, wat ik mij nooit volkomentlijk had verklaard, Cosmo's vrouwenhaat! Alle bitterheid harer ziele goot ze uit als in gloeiende droppelen op mijn hoofd en hart, en toch, vreemde uitwerking, als ik mij haar nu voorstel, zoo als ze toen voor mij stond, dan is het mij oft' mij het harte week wordt en ik den toorn niet kan vasthouden... Die drift stond haar goed; ik wist, dat Jacoba's uitnemende schoonheid door velen werd geroemd; ik had het nooit gezien voor dien oogenblik.” En zoo altijd mijmerend en zijn indrukken ontledend, komt hij eindelijk plotseling voor de vraag, die hem aanvankelijk verbijstert, maar zijn ziel wakker schudt en tot verdere klaarheid brengen zal: “Indien eens niet haat... indien eens gekrenkte liefde haar tegen mij in opstand bragt!” Een donkere gloed overdekte zijn gelaat, terwijl hij vervolgde met een onbeschrijfelijke uitdrukking van verwondering en smart: “Liefde! liefde! dat ik dit woord uitspreek, waar het mij geldt. Maar dat kan immers niet zijn, maar dat is toch ondenkbaar... Jacoba! Deze Jacoba zou mij liefhebben!...”’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 488]
| |
Ik mag in dit opstel, dat slechts een eenvoudige hulde wil zijn aan de nagedachtenis der groote kunstenares, niet verder in détails nagaan, hoe beiden tot elkander zijn gebracht. Na de vraag, die we daareven voor Gideon's geschokten geest zagen flikkeren, behoeft het ons niet te verbazen, dat hij spoedig komen kan tot de smartelijke erkenning: ‘Ik heb geen vrouw! ik heb nooit eene vrouw gehad; zij, die mijn' naam draagt, is niets geweest en wil niets anders zijn dan Reingoud's kleindochter, die vrouw haat mij en ik weet nu dat ik haar liefheb’.Ga naar voetnoot1) En waar het zoover is, is de bevredigende oplossing niet moeilijk. Als Gideon zijn vrouw in de armen sluit, klinken de woorden: ‘Ik had geene vrijheid heel mijn leven te wijden aan anderen.. zij ook heeft daarop aansprake’.Ga naar voetnoot2) Ziedaar de tegenstelling met het einde van Martina's liefde, die alleen in de onherstelbare scheiding rust en vrede vinden kon.
Aarzelend spreek ik hier de gedachte uit, die zich onder het lezen van den Leycester cyclus meermalen aan mij opdrong: het liefdeleven van Gideon Florensz is dat van Toussaint zelf; onopzettelijk wellicht heeft zij aan het leed, dat haar eigen ziel trof, aan den strijd, dien zij te strijden had, aan het geluk, dat ten slotte haar deel werd in die jaren van 1845 tot 1855, gestalte gegeven in den held van haar roman. In Gideon leeft Toussaint zelf. Zijn vroomheid is de hare, zijn afkeer van dorre dogmatiek, starre geestdrijverij, eigengerechtige verdoemenis is de hare; als Gideon staat zij buiten en boven partijen en toch is zij een christin, die van den geest der leer van Christus ook niet het minste zal verloochenen of gering achten. ‘Gideon wist Hem nabij; hij had gemeenschap met Hem; hij kon Hem zoeken; hij wist Hem te vinden ter ieder ure van zwakheid, van lijden; hij kon Hem smarte klagen; bij onregt, regt van Hem hopen, en als een kind aan de borst des vaders zich uitstorten over alle leed; want hij kende den Zoon, door Wien eeniglijk de Vader kan gekend zijn, als iets anders dan een vreemde; hij wist dat hij niet zou verstooten | |
[pagina 489]
| |
worden’.Ga naar voetnoot1) Zoo ook zij, die in de kracht van haar geloof een Reingoud en een Gideon, een Graswinckel en een Majoor Frans scheppen kon. Wanneer we nu bedenken, dat Leycester in Nederland geconcipieerd is tijdens het verblijf van Bakhuizen in België, Duitschland en Oostenrijk, dat het is verschenen in 1846, dat zich in den loop van '45Ga naar voetnoot2) steeds meer de zekerheid in haar gemoed geworteld moet hebben, dat haar liefdedroom was vernietigd; wanneer we mogen aannemen, dat zij in '45 misschien reeds iets geweten heeft van de gevoelens, die Bakhuizen voor Julie Simon koesterde, zouden we dan niet tot de veronderstelling mogen komen, dat in Gideons fiere smart iets van haar eigen liefdeleed spreekt, het leed van haar, die nog in 1872 verklaarde ‘veel door de zwakheid van Bakhuizen te hebben geleden’?Ga naar voetnoot3) Gideon huwt Jacoba, doch naar hij meent uit plicht, en dat huwelijksleven is door heel de drie deelen van De Vrouwen van het Leycestersche tijdvak heen, die geschreven zijn vóór Toussaint's huwelijk met Bosboom (April 1851), een kleurloos kwijnen, van Gideon's zijde hoogstens een broederlijke vriendschap. Is dit alles niet geheel in overeenstemming met Toussaint's uitspraak na het afbreken van hare verloving: ‘Passie zal ik nooit meer gevoelen, voor niemand’.Ga naar voetnoot4) In al die jaren was haar de kunst ‘de waarachtige afleiding in een groote smart, de rijke vervulling van een arm leven.’ En als we dan bedenken, dat Toussaint Bosboom reeds in September 1846 te Alkmaar heeft leeren kennen en waardeeren, dat die kennismaking is voortgezet, dat het bemoeiziek publiek al spoedig van een verloving ging spreken, dat zij naar aanleiding daarvan schreef: ‘Als het eens te pas komt spreek dan s.v.p. mijn engagement tegen. Het halve land is er vol van, hoé weet ik niet. 't Is | |
[pagina 490]
| |
voor mij particulier onaangenaam, die voorbarige indiscretie en voor B. niet minder. Ik zal nooit meer een engagement hebben. Moet ik dan nog eenmaal trouwen [cursiveering van mij. P.], dan zal het zijn tout d'un coup, maar dan zult gij er ook wel van hooren’Ga naar voetnoot1); dat eindelijk de Gideon Florensz in de eerste jaren van haar huwelijk is voltooid en dit boek eindigt met het volmaakte huwelijksgeluk van Gideon en Jacoba, dan.... ja, dan? Zulke hypothesen zijn dikwijls uiterst gewaagd, maar ik achtte mij toch verplicht te erkennen, dat deze bij mij opkwam, en in verband hiermee op eenige data en feiten de aandacht te vestigen. A A1 A2 + B B1 B2 + C C1 etc. A = teugellooze passiën, B = Platonische liefde, C = oprechte huwelijksmin. Zoo zou de ras-Pruis u een schema van den Leycester-cyclus opstellen. We kunnen ons het boek echter ook denken als een symbolieke schilderij: Links de sombere paarsen doorflitst van valsch bleeke lichten, opgaande in murwe doodstinten, warreling van lijnen, gemartelde lijnen in pijnlijke windingen, kreten van sulfergeel, wringarmen in wanhoopsgebaar, visioenen van spookachtige helsche monsters in goor vaalgroene schubbige pantserhuid. Rechts stugge weerbarstige lijnbundels omslingerd door het koele, reine wit, omkronkeld door teere lichte groenen, het hoopvolle blauw, het stralend purperrood. En daaruit opstijgend, de bovenhelft in breeden zwaai overschitterend de jubelende cadmiums in harmonische neigingen van lijn en zinnebeelden van hemelsche reinheid. En in het midden, in een kleine ruimte het ver verschiet van een eentonig watervlak met een enkele perverse glimming en daarboven bleek violette tulpen en verbijsterende dwaallichten. Doch laten we ons onthouden van beelden of vergelijkingen, die allicht niet in den smaak van mevrouw Bosboom-Toussaint waren gevallen. Ik heb eenvoudig willen aantoonen, zooveel mogelijk met | |
[pagina 491]
| |
de woorden van den tekst zelf, hoe dit grootsche werk, dat haar zoo dierbaar was, hecht en sterk is gebouwd op haar begrip van de albeheerschende liefde, waarin haar persoonlijkheid tot een volkomen uiting komt. De christelijke liefde en zelfopoffering ademt door het gansche boek, de drang tot eigen boetvaardige reiniging en heiliging in de liefde van Christus, de hartstocht om anderen te brengen tot verootmoediging en tot nederige overgave aan de genade Gods. Wat haar steeds en in alle vormen een misdadige liefde buiten de orde der maatschappij, buiten de wijding van het geloof moest zijn, een verwoestende woeling van drieste passiën, voert onverbiddelijk ten val, ontrukt hare beide helden, Reingoud en Leycester, aan datgene, wat zij hun hoogste en eenige levenstaak rekenden, aan de vervulling van hun opperste eer- en heerschzucht. Daartegenover, niet in geïdealiseerde schittering, maar toch als het eenige, vaste, rustige aardsche geluk, dat met het aardsche leven geen einde neemt, de door het geloof geheiligde huwelijksliefde in Gideon en Jacoba, maar ook in anderen (ik heb me tot de schets van wat tusschen die beiden omgaat moeten beperken). En daar tusschen door de liefde die vriendschap heet, de Platonische, opgaand in idealen van schoonheid en toewijding buiten het geloof, buiten het huwelijk, in haar verleidelijk gevaar geschilderd, misschien in een enkelen zeer bijzonderen vorm een zachte troost enkel voor gebrokenen van hart. Ziedaar het grond-plan van dit boek. Laten wij Toussaint dankbaar gedenken in wat zij geweest is en nog is, de groote kunstenares, die het menschelijk hart heeft doorzien, zijn hartstochten en woelingen heeft weten te ontleden, den groei van zijn begeerten in al hare wendingen heeft weten te volgen, het leven van gansch een maatschappij uit het verleden tot een grootsch geheel heeft weten saam te vatten. En toch we mogen ons niet ontveinzen, haar werk is niet machtig heerschend voor alle tijden, het vertoont te zeer eenige typische eigenaardigheden van haar persoon, haar tijd en haar land. Een werk als de Leycester-cyclus pakt niet die massa van vaste romanlezers, die meenen, en soms niet ten onrechte, heusch wel eenigen letterkundigen smaak en | |
[pagina 492]
| |
ontwikkeling te bezitten, die hun oppervlakkig vermaak vinden in Tolstoï en France, Björnson en De Meester, Ricarda Huch en Wells, om maar eens eenige heterogene elementen bij elkaar te grijpen. Men moet door innerlijken drang kunstliefhebber zijn, bovendien begaafd met historischen zin, of kunstkenner, door grondige, veelzijdige studie van velerlei kunst in velerlei perioden; bij ervaring weten, dat wie kunst kennen en waardeeren wil, niet passief blijven mag, maar beginnen moet met zoeken en speuren, zich niet mag laten afschrikken door persoonlijke eigenaardigheden of gebreken van den tijd. Men moet zich tenslotte onbevangen, rustig er toe zetten om zich geheel aan de persoonlijkheid van de schrijfster over te geven, men moet zich kunnen inleven in haar denk- en gevoelssfeer, om langzaam onder den invloed te komen van het machtig gedragene, het diep menschelijk gevoelde, het grootsch gedachte in haar werk. Voor zoodanige lezers zal Toussaint altijd een verrassing en een genot blijven. Haar geloof, haar idealen van kerk, van maatschappij, van kunst kunnen de onze niet meer zijn. Maar we kunnen die eerbiedig begrijpen en waardeeren als iets wat in onze moderne tijden in zijn eerlijke reinheid en fiere oprechtheid bijna niet denkbaar meer is. Doch zij treft ons bovenal door haar helder begrip van het algemeen menschelijke, haar durf om diepste geheimenis van het menschelijk hart te zien, haar kracht van tegenstellingen, haar scherp inzicht in maatschappelijke en politieke verhoudingen ook in een ver verleden, eigenschappen die den mensch tot een kunstenaar van groote beteekenis kunnen maken. En nu is dit ten slotte een sprekend verschijnsel, dat naast den kleinen kring van lezers en bewonderaars van haar werk, dien ik me zooeven dacht, er vermoedelijk nog lang (dit hangt slechts af van de verstaanbaarheid van haar taal op den duur) eenige anderen zullen blijven, hier en daar onder die groote schare van laten we dan maar zeggen - minder ontwikkelden, eenvoudige geloovigen met een helder hoofd en een rein hart, die door haar werk worden geboeid, bij wie het hart spreekt tot het hart. Want in Toussaint's werk spreekt bovenal een goed, rein en groot hart. J. Prinsen J. Lz. |
|