De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
De geur der grondwetsherziening.‘Hoe weinig geur er aan zij...’ (De afgevaardigde van Sliedrecht over de grondwetsherziening van het kabinet-De Meester; Tweede Kamer, 13 November 1907). Het rapport der jongste grondwetcommissie is wel geschikt, den man van links eenige oogenblikken van leedvermaak te bezorgen. De heer Heemskerk toch, wien de laffe kost der vorige koks zoo weinig mondde, staat thans zelf voor het aanrecht. Een eminent keukenpersoneel zette hem keur van ingrediënten gereed. Aan scherpe kruiden geen gebrek, maar zij vergaten het meel... Is het niet kenmerkend (gaat mijn man van links voort), dat de coalitie zich onbezwaard voelt, nieuwe bepalingen omtrent kerk en onderwijs aan de hand te doen, maar dat zij met het kiesrecht geen raad weet? Eenstemmigheid zoo dikwijls het er op aankomt, van den Staat te trekken, onmacht, zoodra het geldt, den Staat iets te schenken. En dat de Staat een nieuw kiesrecht noodig heeft, is de eerste aanleiding tot deze grondwetsherziening. Als de coalitie op dit punt in gebreke blijft, mislukt de geheele onderneming, en gaat ook de winst te loor die zij zich van de herziening van andere hoofdstukken belooft. Het is wel gemakkelijk, zooals de commissie doet, aan het slot van haar kiesrechtparagraaf ‘de hoop uit te drukken, dat de Regeering er in moge slagen voor het moeilijke vraagstuk eene oplossing te vinden.’ Waarschijnlijk had de premier iets anders dan deze hoopuitdrukking gewenscht; - en als het hem gelukt ondanks dit ontmoedigend | |
[pagina 411]
| |
begin de zaak tot een goed einde te brengen, mogen de partijen ter rechterzijde hem een zwaren lauwer vlechten, want hij zal hunne reputatie hebben gered. De heer Heemskerk heeft als Kamerlid getoond een scherp maner te wezen. Hij mag zich nimmer over een lot beklagen, dat hem bewijs vraagt, een hoe goed betaler hij is. Hij is voor buitengemeen groote moeilijkheden geplaatst. Komt hij ze te boven, zijn naam in onze staatkundige geschiedenis zal voor altijd gevestigd zijn. En bezwijkt hij, het zal althans niet behoeven te zijn in een onbelangwekkenden strijd. Ook al mocht de naam Heemskerk niet opnieuw aan een perfect geworden grondwetsherziening verbonden raken, het bewind van den legenwoordigen premier behoeft daarom nog niet in de geschiedenis over te gaan als een van de vage perioden waarvan het nageslacht eigenlijk niet precies meer weet wat ook weer er in is gebeurd. De in liberalen sleutel geschreven Grondwet in Christelijken toonaard om te dichten, welk een taak! Hoe moet zij de beste krachten oproepen, waarover de partijen ter rechterzijde beschikken! Nunc, aut nunquam. Bescheiden begonnen, als een aaneensluiting van bedeesde gemoedsbezwaarden, vreemd aan de staatkundige wereld en haar bedrijf, hebben thans de protestpartijen van gisteren die wereld in hare macht gebracht. Wie zeide ook weer, in 1889, dat het om eenige broodkruimels, om de pacificatie van de schoolwet-Mackay, te doen was? Zij zijn niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard. | |
I.Dat men met Grondwetsherzieningen zuinig behoort te wezen, volgt uit het begrip der Grondwet zelve. Ten onrechte, naar ik meen, heeft Thorbecke gezegd, dat men de Grondwet niet enkel te beschouwen had als een vorm, maar als eene kracht. De Grondwet kan nooit kracht zijn, noch belichaming van kracht. Zij wijst het bed aan, waarbinnen de nationale krachtstroom zich te bewegen hebbe. Is de stroom breed en sterk, een zooveel te ruimer bed zal hij behoeven. Grondwetsherzieningen behooren het karakter te behouden eener rivierbedverbetering. Aan de Grondwet de zorg, dat overal en ten allen tijde die perken aanwezig zijn, zonder welke de | |
[pagina 412]
| |
stroom in het zand zou moeten verloopen en een moeras vormen. De Grondwet leidt den stroom; zij drijft dien niet zelve voort. Veranderingen in de Grondwet kunnen tweeërlei rechtvaardiging hebben: politieke, en technische. Een artikel kan als verkeerd worden erkend, omdat het aan zijn doel niet beantwoordt; maar ook de inzichten omtrent het te bereiken doel zelve kunnen zich wijzigen. Disharmonie tusschen politieke volksovertuiging en grondwetstekst zal steeds krachtiger prikkel tot herziening blijken dan eenstemmigheid van geleerden omtrent de verwerpelijkheid van deze of gene redactie. Daarom behoeft aan de geleerden nog niet het zwijgen te worden opgelegd (zij zullen het zich trouwens niet laten opleggen), maar hun adviezen krijgen eerst gebruikswaarde, wanneer politieke drang eene herziening onvermijdelijk maakt. Die politieke drang bestond in 1848, in 1887; zij bestaat ook thans, maar niet als de enkelvoudige kracht die in 1848 zoo snel en zoo gemakkelijk zegevierde. Reeds in 1887 was de aandrang tot herziening een samengestelde. In 1848 natuurlijk ook, in zooverre de beide groepen die de herziening doordreven (de liberale burgerij, en de Nederlandsche Katholieken) een verschillend uitgangspunt, en verschillende doeleinden hadden. Maar voor het oogenblik konden de Katholieken zich toen geheel vereenigen met het liberale program, en ten aanzien der Grondwetsherziening bestond er dus eenheid van politieke actie. In 1887 niet meer. Wel is het oude kiesrechtartikel ook met hulp van rechts gevallen, maar rechts had daarnaast een bijzonder doel: de herziening van het onderwijsartikel; - een doel dat het toen niet bereikt heeft. Thans is het verschil van motief, waaruit Grondwetsherziening begeerd wordt, grooter dan ooit, en bijster moeilijk de taak van hem, die op eene herziening, welke ook, de meerderheid van ⅔ heeft te vereenigen. Niet alleen dat de motieven verschillen, maar ook de artikelen doen het, die men van links en van rechts in de herziening wenscht te betrekken. Terwijl de linkerzijde in hoofdzaak slechts art. 80 aanvalt, wil de rechterzijde, die dit artikel evenmin als definitief aanvaarden kan, daarnevens nog een gansche reeks andere artikelen gewijzigd zien in een zin die bij links | |
[pagina 413]
| |
altijd ernstig en dikwijls onoverkomelijk bezwaar zal ontmoeten. Vereenigingspunt schijnt in deze omstandigheden enkel de herziening van art. 80 te kunnen worden. Immers links begeert de herziening der andere artikelen (wij spreken van die waarmede politiek verschil gemoeid is) òf in het geheel niet, òf heeft ten aanzien harer zoodanige herziening waarmede liberalen zich zouden kunnen vereenigen, geen duidelijk waarneembare gemeenschappelijke wenschen. Daar nu (tenzij 1913 een uitslag mocht brengen zooals wel niemand dien verwacht), de Grondwetsherziening niet zonder althans eenige liberale stemmen tot stand kan komen, moeten er zulke gewonnen worden, en daar zij niet gratis ter beschikking zullen staan, moet het nieuwe art. 80 den koopprijs leveren. Het door minister Heemskerk te ontwerpen kiesrechtartikel moet voor (ten minste) een deel der linkerzijde zóó begeerlijk zijn, dat zij in ruil aan eenige van de bijzondere wenschen der rechterzijde ten aanzien van andere artikelen tegemoet zal kunnen komen. Aan eenige, wel te verstaan, en tegemoetkoming een eindweegs. Is het in het rapport der grondwetcommissie verlangde tegelijk het eerste en het laatste woord der rechterzijde, en wordt dus geen tegemoetkoming gewacht maar overgave, dan krijgt de minister, welk art. 80 hij ook ontwerpe, de liberale stemmen die hij noodig heeft, niet. Rechts van zijn kant moet iets verwerven dat een koopprijs waard kan worden geacht, en tevens moet de prijs een zoodanige zijn dat het dien betalen kan zonder zijn politiek geweten te verkrachten. Eerst van al, hoe men het wende of keere, is dus een art. 80 noodig waarop eene meerderheid van 2/8 zich vereenigen kan, in de onderstelling dat omtrent de andere wijzigingen van politieke strekking een vergelijk zal worden getroffen. Of zij zich dan werkelijk op dat nieuwe art. 80 vereenigen zal, moet er van afhangen, of het vergelijk omtrent de rest inderdaad mogelijk blijkt. De grondwetcommissie heeft niet alleen het art. 80 dat liberale stemmen zal moeten werven nog niet gevonden, zij heeft niet eens het art. 80 weten te redigeeren waarop de rechterzijde zich zou vereenigen indien er geen linkerzijde bestond. | |
[pagina 414]
| |
Er is dus zeer veel overgelaten aan de vindingrijkheid der regeering. In afwachting van wat zij ons voorstellen zal, volgen hier eenige beschouwingen over en naar aanleiding van den inhoud van het rapport der commissie door welke zij zich heeft doen voorlichten. Daarbij zal eerst de kiesrechtkwestie ter sprake komen, vervolgens de uit het rapport gebleken wenschen van rechts ten aanzien van andere zaken van politiek belang, terwijl ik voorshands alles voorbijga wat geacht kan worden in eene neutrale zône te liggen. | |
II.De vorige regeering wenschte kiesrechtartikelen die 1o. geen belemmering inhielden tegen het verleenen van algemeen mannenkiesrecht, 2o. geen belemmering inhielden tegen het verleenen van kiesrecht aan vrouwen, 3o. geen belemmering inhielden tegen het invoeren van evenredige vertegenwoordiging. De artikelen 80 en 81, door haar voorgesteld, voldeden aan dezen eisch. De tegenwoordige commissie laat het ontwerpen van een nieuw art. 80 aan de regeering over, doch stelt een art. 81 voor dat den wetgever ten aanzien van de invoering van evenredige vertegenwoordiging even groote vrijheid laat, als dat der vorige regeering. Men mag dus aannemen, dat het openzetten der deur, waardoor de evenredige vertegenwoordiging naar binnen kan, door links en rechts beide begeerd wordt. Art. 81 behoeft dus hier niet verder te worden besproken: het ligt in de neutrale zône. Blijven dus over de vraagstukken van het algemeen mannenkiesrecht, en van het vrouwenkiesrecht. Door onderscheiden groepen van links waren zeer verschillende oplossingen voorgesteld. Het verst ging het voorstel tot grondwetsherziening, in 1903 ingediend door de sociaal-democraten. Het bracht het algemeen mannen- en algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet. De wet zou mogen uitsluiten, doch niet om redenen, rechtstreeks of middellijk voortvloeiende uit den maatschappelijken welstand. Minder ver ging het vrijzinnig-democratische voorstel van hetzelfde jaar. Het schreef het algemeen mannenkiesrecht in de Grondwet, en verwees voor het vrouwenkiesrecht naar de regelen, | |
[pagina 415]
| |
door de kieswet te stellen. De kiesrechtcommissie eindelijk der Liberale Unie kwam met het blanco-artikel voor den dag (‘De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de kiezers die de wet aanwijst’), een artikel dat door het Kabinet-de Meester werd overgenomen, als geschikt, naar het meende alleen geschikt, om eene meerderheid van ⅔ te verwerven. Ieder kon er zich bij denken wat hij wilde. Het liet iedere krachtige overtuiging in zake kiesrecht de hoop, zich bij de totstandkoming der kieswet te kunnen doen gelden. Voorstanders van algemeen mannenkiesrecht met meer of minder uitsluitingen, van meer of minder beperkt vrouwenkiesrecht, van huismans- of gezinshoofdenkiesrecht, konden er zich gelijkelijk vóór verklaren, uit de overweging, dat voortaan de Grondwet aan de verwezenlijking hunner wenschen niet meer in den weg zou staan. Ziehier de (volkomen geoorloofde) berekening, waaraan de vorige regeering zich overgaf. Het blanco-artikel is niet aan de vuurproef eener openbare beraadslaging onderworpen geworden: zeer kort na de indiening der herzieningsontwerpen is een andere regeering opgetreden, en zijn deze ontwerpen zelve ingetrokken. Desniettemin was reeds gebleken, dat het blanco-artikel weinig trok. De toon der algemeene beschouwingen bij de begrootingsdebatten van einde 1907 (de ontwerpen waren ingediend 11 October te voren) laat hieraan geen twijfel. De rechterzijde werd bij monde van den heer Heemskerk gewaarschuwd, ‘niet in den val te loopen’; de heer Troelstra zag beletsel om het blanco-artikel ‘als een serieus stuk van agitatie voor de arbeidende klasse voorop te stellen’; de heer Drucker aanvaardde zonder geestdrift: ‘wij hadden liever onzen wensch, het algemeen kiesrecht, bereikt langs directen weg’; de heer Tydeman achtte het bewezen, ‘dat het blanco-artikel “an und für sich”, als stuk van grondwetsherziening, door alle partijen, behoudens dan misschien door een gedeelte van de Liberale Unie, wordt gewraakt’; de heer Nolens wilde een duistere spreuk, hem in zake kiesrecht ontvallen, niet zóó verklaard hebben, ‘dat hij voor het blanco-artikel te vinden zou zijn’. Dit slechte onthaal had een algemeene, en daarnevens een bijzondere oorzaak. | |
[pagina 416]
| |
De algemeene oorzaak was blijkbaar deze. Die voor een groot beginsel vecht, stelt zich niet tevreden met een zegepraal op afrekening, die den eindelijken triumf verschuift. Hij wil in ééns overwinnen. Waartoe zal een Grondwet dienen, wanneer zij te zwijgen hebbe over het hoofdbeginsel waarnaar een volk de samenstelling zijner vertegenwoordiging geregeld wenscht te zien? En zoo over dat hoofdbeginsel strijd noodig is, hoe zal hij eerlijker, principieeler worden uitgevochten dan naar aanleiding der Grondwetsherziening zelve? Bestaat ook niet tusschen den inhoud van art. 80 en dien welken men aan sommige andere artikelen zal wenschen te geven, een innig verband? Een blanco-artikel 80 zal, wanneer de ingrijpende kiesrechthervorming waartoe het vrijheid laat werkelijk plaats zal hebben gehad, ten aanzien der redactie van andere artikelen wenschen doen ontstaan die alleen door Grondwetsherziening te bevredigen zijn. Waarom niet aanstonds het hoofdvraagstuk zelve en de nevenvraagstukken die er zich bij aansluiten in ééns bij één en dezelfde herziening beslist? Neemt men eenmaal de noodzakelijkheid eener Grondwet aan (en wij hebben ze in 1813 zoo noodig gehad als brood, en kunnen ze nòg niet missen), dan dient er een art. 80 in dat kleur bekent en richting geeft. Naast eene Grondwet behoort de kieswet inderdaad organiek te zijn, niet miede-fundamenteel. Het is dan ook zeer natuurlijk dat in tijden van sterken politieken drang het blanco-artikel 80 geen of uiterst weinig aanhangers vindt. In 1848 heeft men er niet van willen weten, en niet gerust voor het censuskiesrecht met duidelijke woorden in de Grondwet stond. Het blanco-artikel 80 is een verlegenheidsmaatregel en duidt op gemis aan krachtige politieke overtuiging bij wie het voorstelt. Het duikt op bij Buys aan het eind eener lange beschouwing over de moeilijkheid om art. 76 der grondwet van 1848 te herzien, zoodanig dat men het censuskiesrecht kwijtrake zonder in algemeen kiesrecht te vervallen. ‘Wat de Staatscommissie van 1848 van de indirecte verkiezingen zeide’, (schrijft hij)Ga naar voetnoot1) ‘te weten dat men door die in te voeren “het zaad eener snelle vergankelijkheid” in de Grondwet zoude strooien, geldt voor | |
[pagina 417]
| |
elke regeling van het kiesrecht, welke men thans [1883] zou kunnen aannemen’; - en daarom stelt hij het blanco-artikel voor. Welke men thans zou kunnen aannemen; daar zit hem de kneep; want op de vorige bladzijden blijkt duidelijk, dat Buys de aanneming van het algemeen kiesrecht uitgesloten acht. Daar hij niettemin van het kiesrecht van 1848 af wil, moet hij ‘datgene wat men zoekt [den “veiligen” kiezer namelijk] langs verschillende wegen opsporen en daar waar men onbedrieglijke kenmerken van beschaving en welvaart aantreft, de kiesbevoegdheid aan die kenmerken vastknoopen’. Het is deze kunst van het opsporen en vastknoopen, die hij aan den gewonen wetgever geheel wenscht te zien overgelaten, in het juiste voorgevoel, dat de kenmerken wel eens niet zoo ‘onbedriegelijk’ mochten blijken als hij ze daareven met een gelaten woord genoemd heeft, en dus het vinden er van voor den grondwetgever te moeilijk zal zijn. Derhalve zal het opnemen eener kiesrechtregeling het zaad eener snelle vergankelijkheid in de grondwet strooien, maar ook daarom alléén. Zoodra men tot de overtuiging is gekomen dat degenen ‘wien de uitoefening van het kiesrecht veilig kan worden toevertrouwd’ de gezamenlijke Nederlandsche burgers zijn, valt Buys' redeneering tegen den grond, en het doet vreemd aan haar te zien opgeraapt door wie, als het kabinet-de Meester, in één en dezelfde memorie van toelichting het blanco-artikel aanprijst en tegelijk de eigen voorkeur voor het algemeen kiesrecht duidelijk aan het licht doet komen. Ook bij de Liberale Unie was het blanco-artikel een verlegenheidsproduct. Men zocht aansluiting bij een partij die de urgentie der invoering van het algemeen kiesrecht op den voorgrond stelde, en moest tot die aansluiting een lichaam bewegen dat tot het uitspreken dier urgentie nog niet had durven besluiten. Het blanco-artikel respecteerde het votum dat de vrijzinnig-demcoraten tot uittreding had genoopt; immers het voerde geen algemeen kiesrecht in. Het kon echter door de vrijzinnig-democraten op afrekening worden aanvaard: immers het verwijderde elk beletsel tegen algemeen kiesrecht uit de Grondwet. Het blanco-artikel van het vorige kabinet heeft niet den indruk gemaakt van een mannendaad, maar van een slimmig- | |
[pagina 418]
| |
heid. Het is begraven. De partij waaruit het te voorschijn kwam neemt het er niet meer voor op, en in de tegenwoordige grondwets-commissie heeft het één, zegge één stem verworven.
Behalve deze algemeene, was er nog een bijzondere reden waarom de Grondwetsherziening van het vorige kabinet in de Kamer van 1907 zulk een slecht onthaal vond. Het kabinet had lichtvaardig verwachtingen doen ontstaan waaraan het geenszins geneigd bleek tegemoet te komen, ja die het plotseling den bodem insloeg. De verkiezingen van 1905, ter linkerzijde geleid zooals nu eenmaal was geschied, verplichtten de nieuw opgetreden regeering tot het voorstellen van het blanco-artikel. Zij kon het niet nalaten. Wat wèl nog aan hare keus stond, was de vraag of eene Grondwetsherziening te beperken zou zijn tot de artikelen 80, 127 en 143, dan wel of zij een meer algemeen karakter zou dragen. De regeering koos het laatste, en voorzeker niet op losse gronden. Wordt eenmaal de moeite eener Grondwetsherziening genomen, dan zal de aandrang, om bij die gelegenheid de deugdelijkheid te beproeven van artikelen die buiten den politieken strijd van den dag liggen, maar aanleiding tot andere dan politieke gedachtenwisseling hebben gegeven, steeds moeilijk te weerstaan zijn. En ook uit zuiver politieke redenen moest het gewenscht zijn de kans op aanneming der Grondwetsherziening te verhoogen, door groepen of personen die voor het blanco-artikel niet warm liepen (en wie deed dat eigenlijk wèl?) iets in handen te geven dat hun òf absoluut begeerlijk leek te verkrijgen, òf strekken kon om hun tegenzin in het blanco-artikel te verminderen. Eigenlijk, om hun vrees voor de invoering van het algemeen kiesrecht te temperen; - want dat het hierop, bij aanneming van het blanco-artikel, aanging, voelde ieder, ook die het niet hardop zei. Welnu, de regeering wekte verwachtingen op. Zij benoemde eene commissie van zeer bekwame en bezadigde lieden, om haar van advies te dienen omtrent de vraag, ‘welke andere wijzigingen’ (behalve die der artt. 80, 127 en 143) ‘nog in de Grondwet moeten worden gebracht’, en noemde onder de onderwerpen, waaromtrent zij ‘beraad- | |
[pagina 419]
| |
slagingen en voorstellen’ tegemoet zag, o a. ‘het al dan niet toekennen van het recht van amendement aan de Eerste Kamer.’ Als eene regeering zoo iets vraagt, op hetzelfde oogenblik dat zij haar vaste voornemen aankondigt den dam tegen algemeen kiesrecht in de Grondwet door te steken, krijgt de vraag onvermijdelijk een politieken bijsmaak. De regeering schijnt zich dit te hebben ontveinsd; althans de toenmalige premier (vir honestissimus in de schatting van vriend en vijand) was later zeer beslist in de afwijzing van de zoo voor de hand liggende gevolgtrekkingen die men uit het feit der uidokking eerst, der terzijdelegging daarna van voorstellen omtrent het recht van amendement voor de Eerste Kamer had gemaakt. De heer Tydeman had in deze handelwijze het bewijs meenen te zien eener opschuiving naar links; - de heer Troelstra gesproken van vrees voor de conservatieve elementen, die de ruime opdracht aan de commissie zou hebben ingegeven. Neen, zeide de heer de Meester: als ik die elementen gevreesd had, zou ik ook de kiesrechtkwestie aan het oordeel der commissie hebben onderworpen, en die was er uitdrukkelijk aan onttrokken. Hij zag hierbij dunkt mij over het hoofd, dat eene politieke partij (de vrij-liberale) hare medewerking tot het blanco-artikel van het aanbrengen van een breidel voor het algemeen kiesrecht in den vorm van het amendeeringsrecht der Eerste Kamer afhankelijk stelde, en dat daarmede dit amendeeringsrecht tot een onderdeel der kiesrechtkwestie was gemaakt, zooals zij in die jaren bestond. Of het blanco-artikel de invoering van het algemeen kiesrecht bij de wet mogelijk zou maken, was aan de beoordeeling der commissie onttrokken; - niet, of het algemeen kiesrecht behoefte had aan een breidel. Men ontkomt, meen ik, niet aan het volgend dilemma: òf de regeering had het zich ontgeven, dat het vraagstuk van het amendeeringsrecht der Eerste Kamer in 1905 de politiek raakte, òf zij heeft aan de conservatieve elementen compensatiën in uitzicht gesteld, die zij later niet meer van zins bleek te verleenen. De onklaarheid op dit punt was de bijzondere oorzaak, die het kamerdebat van 1907 verbitterde. De heer Tydeman was bij die gelegenheid bijzonder duidelijk: de vrij-liberalen gingen nu met de plannen der regeering niet langer mee. ‘Ik meen dat de afstand zoo | |
[pagina 420]
| |
groot geworden is, dat overleg niet tot stand zal komen.’ Dat was 1907; wij hebben nu 1912. Staan de geestverwanten van den heer Tydeman nog op het oude standpunt? Een woord van den heer de Beaufort, van verleden jaar, doet vermoeden dat dit niet zonder uitzondering het geval is: dat er zijn die het onvermijdelijke van den overgang tot het algemeen kiesrecht beseffen, en van dit besef getuigenis afleggen zonder daarbij van een amendeeringsrecht der Eerste Kamer te gewagen. Dit recht kan in de commissie van 1905 niet meer dan vier stemmen hebben gehaald, immers drie leden, de heeren Fokker, Willinge en Oppenheim, verklaarden er zich in bijzondere nota's tegen; de heeren Fokker en Willinge sloten zich aan bij het stuk, waarin de heer Oppenheim zijne bezwaren had ontvouwd. Het rapport der commissie had het amendeeringsrecht aanbevolen op de bekende theoretische gronden, waartegen in theorie zeer weinig is in te brengen. Maar men schrijft constitutiën voor een bepaald land, en legt dan soms zijne theorie het zwijgen op. Is het amendeeringsrecht der Eerste Kamer gewenscht in Nederland? M.a.w. hebben wij hier twee levende representatie-organen, waarvan het onbillijk is er één gekortwiekt te houden door de niet-toekenning van een recht dat aan het vertegenwoordigend lichaam eigenaardig toekomt, het recht van amendement? Ik meen van niet. In Nederland ontbreekt de stof voor een tweede levend representatie-orgaan naast de direct gekozen volkskamer. De aristocratie (of wat hier met dien naam bestempeld zou moeten worden) leidt te weinig een bestaan op zichzelve, dan dat zij traditiën en eigenschappen zou kunnen ontwikkelen die haar tot representatie jure suo geschikt en dus gerechtigd zouden kunnen maken. Het ontbreekt in ons politiek leven gelukkig nimmer aan uitstekende namen, en de diricte volkskeuze weet de dragers daarvan, zoo zij het verdienen, zeer wel uit te vinden; - maar wij zien naar die leden van onze gentry nimmer anders op dan naar eminente burgers; eene nobility met vastgelegd grootgrondbezit, eigen stamzetel, eigen zeden en eigen leven, hebben wij niet. Ook handels- en industriemagnaten, voor zoover zij zich bij ons vormen, treden weinig buiten de alge- | |
[pagina 421]
| |
meene beweging van ons maatschappelijk leven, dat burgerlijk is in den besten zin. Voor een Heeren-huis is in zoo'n land geen plaats; al noemde de Grondwet eens zoo wat tot dusver Eerste Kamer heette, geen schepsel zou in de leden van zulk een lichaam onze Heeren zien. De Eerste Kamer heeft een hoogst eigenaardige geschiedenis. De Grondwet van 1814 kende haar niet; wij danken ze aan de vereeniging met België. Er moest, meende men, iets gedaan worden ter wille van den Belgischen adel; wat er in de practijk van kwam was echter geenszins een levende adelsrepresentatie, maar werd niet onjuist bestempeld met den spotnaam van la ménagerie du Roi. In 1848 heeft men den gelukkigen greep gedaan, de keuze in handen te leggen van de Provinciale Staten. Ook weer een van die beslissingen waartegen in theorie bijzonder veel is in te brengen, maar die niettemin gelukkig is geweest omdat er niets anders te verzinnen is waartegen nog niet veel grooter bezwaren rijzen zouden. Deze wijze van verkiezing wordt thans nagenoeg algemeen (ik spreek van de overgroote meerderheid die eene Eerste Kamer behouden wil) als de best mogelijke erkend; en het eenige bezwaar dat men er nog tegen hoort inbrengen: dat zij de verkiezingen voor de Provinciale Staten aan de politiek onderwerpt, verliest alle kracht bij de overweging, dat de politiek reeds zoo veeleischend is geworden, om ook de gemeenteraadsverkiezingen te beheerschen: ontnam men aan de Provinciale Staten het kiesrecht voor de Eerste Kamer, de verkiezingen voor de provinciale vertegenwoordiging zouden plaats vinden onder volkomen dezelfde politieke invloeden die zich thans bij die voor de gemeentelijke vertegenwoordiging doen gelden. Wat gemeente en provincie te verrichten hebben gaat nu eenmaal niet meer buiten de politiek om, niet omdat de politiek slechter, maar omdat zij beter is geworden, immers voller en rijker: zij volgt het zich verbreedend openbare leven, dat binnen zijn kring gedurig nieuwe zaken trekt waarmede Staat en staatsdeelen zich vroeger niet bemoeiden. Wij hebben toch immers reeds ervaring op dit punt: de politieke invloed op de verkiezingen voor de Provinciale Staten dagteekent waarlijk niet van gisteren, en de onder dien invloed gekozen Staten hebben ons immers van een Eerste Kamer voorzien waarmede ge- | |
[pagina 422]
| |
noegen kan worden genomen, omdat zij in gehalte volstrekt niet beneden datgene is gebleven wat redelijkerwijze kon worden verwacht; omdat zij voldoende is voor het gebruik. Haar verbetering (ook hieromtrent heeft zich blijkens het verslag der jongste commissie eene communis opinio gevormd), worde niet gezocht in ontneming der keus aan de Provinciale Staten, maar in verruiming der verkiesbaarheid, die aan geen andere beperkingen dan die voor de Tweede Kamer onderworpen behoort te wezen. De eenstemmigheid op dit punt verdient terdege bekeken te worden; ik ben van meening dat zij zeer gewichtig is. Men wenscht algemeen het in 1887 reeds aangetast plutocratisch karakter, door de Grondwet van 1848 aan de Eerste Kamer gegeven, geheel te doen vervallen. Men erkent dus de noodzaak de leden der Eerste Kamer wel op een bijzondere wijze te kiezen, maar uit het gansche volk, uit precies dezelfde massa die in de Tweede Kamer direct wordt gerepresenteerd. Bevestigt dit niet dat men hier met geen levend representatie-orgaan naast de directe volksrepresentatie te doen heeft, maar enkel met een revisie-instituut? Zal nu dit instituut nuttiger werken, wanneer het het recht van amendement wèl, dan wanneer het dit niet bezit? Ik geloof het geen oogenblik. Wat is het doel van het instituut? De besluiten der Tweede Kamer, eer zij wet kunnen worden, aan het oordeel te onderwerpen van een lichaam niet uit directe volkskeuze geboren, en waarop de volksstrooming slechts werken kan in zoover zij krachtig en beslist zich jaren achtereen in dezelfde richting beweegt. Tot dit doel is de Eerste Kamer die wij bezitten bijna volkomen geschikt. Wat verdwijnen moet is de beperking der verkiesbaarheid; de zittingsduur van negen jaar en de aftreding van een derde gedeelte om de drie jaren zijn uitstekend; slechts behoorde een zoodanig lichaam onontbindbaar te zijn. De Eerste Kamer om te zetten met het oog op een bepaald te verkrijgen oogenblikkelijk resultaat, als Dr. Kuyper het gedaan heeft voor eenige jaren, denatureert de geheele instelling. De Eerste Kamer moet afhangen van den volkswil in den verwijderden, op tijd werkenden zin die door de wijze van verkiezing en aftreding gewaarborgd wordt. Blijft hare ontbindbaarheid bestaan dan | |
[pagina 423]
| |
zal de aandrang toenemen ook die der Provinciale Staten te laten volgen: immers wie waarborgt dat op het oogenblik der ontbinding van de Eerste Kamer die Staten nog de oogenblikkelijke volksmeening afspiegelen? De ontbindbaarheid nu der Provinciale Staten komt mij voor niet minder dan eene ramp te zijn. Verkiezingen te vermenigvuldigen zonder dringende noodzakelijkheid moet een bron worden van onrust en bederf. Men verge van geen enkele machine overmatig werk, ook niet van de kiezers van eersten aanleg. Dit zou nu werkelijk een maatregel zijn die de Provinciale Staten moet denatureeren, veel meer dan de niet wel elders dan bij haar te plaatsen keuze van een derde der Eerste Kamer om de drie jaren het ooit zal vermogen te doen. Ook de Provinciale Staten moeten openliggen voor den volksinvloed, maar het is èn voor hun provinciale bestuurstaak èn voor het verkiezen der Eerste Kamer volkomen voldoende dat die ze geleidelijk doordringen kan. En wat zal men met deze gansche door een lid der commissie van 1905 bepleite hervorming bereiken? Eene Eerste Kamer die de meening van den dag - ook als het eerlang blijken zal een waan van den dag te zijn geweest - te volgen heeft als een weerhaan den wind. Dan is immers het geheele instituut onnoodig en zijn aanhouden een krankzinnigheid. Welk nut ter wereld kan het hebben hetzelfde kiezerscorps van eersten aanleg door het kiezen eener Tweede Kamer te laten zeggen wat het wil, en tegelijkertijd, bij middel van volmaakt door dezelfde invloeden beheerschte keuzen voor de Provinciale Staten die eene nieuwe Eerste Kamer zullen kiezen, datzelfde kiezerscorps nogmaals te laten zeggen wat het wil? Is één kiezersuitspraak souverein, dan kan zij uit den aard der zaak slechts enkelvoudig zijn. Uitbreiding der ontbindbaarheid tot de Provinciale Staten doodt dan ook met zekerheid op den duur de Eerste Kamer, omdat zij dan iets nameloos belachelijks wordt. En behoud harer ontbindbaarheid ook zonder ontbindbaarheid der Provinciale Staten is reeds voor haar nut en dientengevolge voor haar voortbestaan een zeer wezenlijk gevaar. Immers wat is het nut der Eerste Kamer. Dit, dat de Tweede weet dat hare macht eene grens heeft: dat zij niet zóó rauwelijks mag besluiten, of haar votum moet aannemelijk | |
[pagina 424]
| |
kunnen worden gemaakt aan eene vergadering waarin meer de bezonken dan de oogenblikkelijk bovendrijvende inzichten en belangen zich doen gelden. De Eerste Kamer doet volkomen genoeg wanneer zij de tyrannie van een enkelvoudig volkshuis keert. Zij behoeft niet veel te spreken of druk te handelen; zij werkt reeds doordat zij is. Zij moet vooral niet te lang achtereen vergaderen: dan krijgt men er de leden niet meer voor die men er noodig heeft. Dat wij een orgaan als de Eerste Kamer bezitten is een groot geluk, en dat een overgroote meerderheid zich hiervan overtuigd houdt is niet twijfelachtig. Maar het is een teer orgaan. Te veel ontbindingen als die van Dr. Kuyper zullen het in den grond helpen, en de toekenning van het recht van amendement zal dit eerst recht. Met klem en geluk heeft, meen ik, Mr. Oppenheim dit in het licht gesteld in zijne nota van 1906. Een Eerste Kamer, met recht van amendement toegerust, zal de wetsontwerpen met geheel andere oogen gaan bezien dan tot dusver. In plaats van op de algemeene strekking, zal zij gaan letten op bijzondere artikelen; zij zal een gedeelte van het werk der andere Kamer overdoen. De commissie van 1905 wil haar ‘tweestrijd besparen’. En nu is tweestrijd juist datgene wat haar niet moet worden bespaard. Zij is er juist om dien te gevoelen, en in ieder gegeven geval te overwegen wat zij met haar geweten overeen kan brengen. En hoe, wanneer de Tweede Kamer de wijzigingen door de Eerste verlangd, niet overneemt? Dan volgt eerst recht de tweestrijd, maar onnoodig verbitterd. Neemt de Tweede Kamer de wijzigingen wèl over, is dan, naar de verwachting der commissie van 1905, ‘de deugdelijkheid der wetgeving daardoor beter gewaarborgd’? Ik geloof zeer zeker van niet. Onze wetgeving lijdt stellig niet aan het euvel, dat te weinig lieden er de hand in steken. Het tegendeel is waar. De Tweede Kamer maakt van hare bevoegdheid tot onderzoeken, beschouwen, overwegen, herhalen, betuttelen, vertragen, een overmatig gebruik. Bijna ieder van de honderd leden heeft bij een groote wet wel ergens de hand in het werk. Het ligt in onzen volksaard, dat wij ‘niet licht iets opgeven’, en onze Kamerleden zijn in dit opzicht zoo uitnemende Nederlanders als men wenschen kan. Ik zal de laatste zijn op deze | |
[pagina 425]
| |
eigenschap af te geven, die voortreffelijke zijden heeft; - maar minder voortreffelijke heeft zij ook. Dit individualisme ligt, zeg ik, in onzen aard, en moet dus tot uiting komen, waar onze natie direct vertegenwoordigd is: in de Tweede Kamer. Het heeft er ruim spel. Maar is nu, op de zware, afmattende manier die wij allen, makers en lezers der Handelingen, kennen, - is nu eenmaal de som van wat de Tweede Kamer in haar geheel, of althans in meerderheid wil, getrokken, zal dan de deugdelijkheid van de uitkomst bevorderd worden door die som nogmaals aan de verbeteringspogingen van eenige Nederlandsche individuen bloot te stellen? Want de leden van de Eerste Kamer zullen, geeft men hun het recht individueel inzicht omtrent onderdeelen in het spel te brengen, daarvan gebruik maken: daar zijn zij Nederlanders voor. Geeft de samenstelling der Eerste Kamer nu eenigen waarborg dat dit werk: het wegen van, vooral ook het onderhandelen over afzonderlijke bepalingen, beter door haar leden dan door die der Tweede Kamer zal worden verricht? In geenen deele. De Tweede Kamer is nimmer ontbloot gebleken van de talenten die zich aan dezen arbeid wagen kunnen; talenten dagelijks geslepen door de wrijving die in dat lichaam plaats heeft en er op hare plaats is. Elk denkbeeld dat met mogelijkheid in een Nederlandsch brein omtrent een der aanhangige onderwerpen van wetgeving opkomen kan, zal er in den regel reeds zijn voorgebracht en getoetst, heeft den bijval en de bestrijding gevonden waarvoor het vatbaar is. De Eerste Kamer heeft te oordeelen of het geheel, zooals het eindelijk uit de handen der Tweede komt, voor haar geweten kan bestaan. Zij zal dit veel onbevangener doen, wanneer zij in de onmogelijkheid is op hare beurt Tweede Kamer te spelen. Het gevaar ligt dunkt mij voor de hand, dat de aanwezigheid van maar een tiental hardnekkige verbeteraars de vergaderingen der Eerste Kamer tot een beproeving zullen maken voor eene meerderheid die van de taak van het orgaan een juister denkbeeld zal hebben bewaard, en dat ettelijke van de beste leden zich niet herkiesbaar zullen stellen. Dan krijgen politici van de Tweede Kamersoort ook in de Eerste de overhand. Ik zeg van die soort niets kwaads, maar zij blijve op haar terrein. Het tegenwoordige grondwetrapport heeft den naam van | |
[pagina 426]
| |
het amendementsrecht voor de Eerste Kamer niet gehandhaafd, maar zoekt de zaak te redden door toekenning van een recht van regres. De Eerste Kamer zal een wetsontwerp met een besluit tot wijziging aan de Tweede Kamer terug kunnen zenden, en wordt geacht tot verwerping te hebben besloten, wanneer de Tweede Kamer niet genegen blijkt wijziging (niet: de wijziging) aan te brengen. Tegen dit gemaskerd amendementsrecht rijzen dezelfde bezwaren als tegen het ongemaskerde. De commissieleden van Doorn, Drucker, Cort van der Linden en Oppenheim stellen zeer juist uiteen, dat in de practijk het recht van regres op het voorstel der commissie van 1905: het éénmaal uit te oefenen recht van amendement, nederkomt. Immers de guillotine werkt niet, zoodra de Tweede Kamer maar iets gewijzigd heeft, het komt er niet op aan, wat. Tenzij dus van weerszijden de bedoeling mocht bestaan een botsing tusschen beide huizen regelrecht uit te lokken, zal de Eerste Kamer zorg dragen ook een of meer onschuldige wijzigingen in haar besluit op te nemen, en de Tweede, eene onschuldige wijziging aan te brengen, om zich daardoor de kans op eindelijke aanneming van het geheele ontwerp althans nog open te houden, ook al neemt zij de wijzigingen waar het hare zuster vooral om te doen was, niet over. Le tour est fait: het in naam door de commissie uitgeworpen amendementsrecht is inderdaad hersteld, met al de nadeelen die er van mogen worden verwacht, en met de niet geringe zonde van onoprechtheid in de bewoordingen onzer hoogste Staatswet bovendien.
Welk kiesrecht voor de Tweede Kamer is het nu dat in zijne gevolgen door dit monstrum, waarvan in de wetgeving van geen land ter wereld de wedergade is te vinden, zal moeten worden gebreideld? De commissie zegt het niet. Haar beslissingen zijn negatief. Slechts één stem op de negentien voor het behoud van het tegenwoordig art. 80; slechts één stem voor het blanco-artikel. Deze beide hebben dus afgedaan, maar daarmede houdt ook alle zekerheid op; - behalve het niet anders te verwachten resultaat, dat het gebiedend voorschrift van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen slechts door één lid (den heer Troelstra) werd verlangd. Overigens werden | |
[pagina 427]
| |
zeer onderscheiden oplossingen voorgestaan, waarvan hier met name het gezinshoofdenkiesrecht bespreking vordert. Met het breedst mogelijk accoord wordt het door Dr. Kuyper ingeleid. Maestoso, maar doorgecomponeerd is het niet. Op het oogenblik dat de motieven hervat moeten worden om te doen blijken voor welke ontwikkeling zij vatbaar zijn, is het stuk uit. Het algemeen mannenkiesrecht (aldus Dr. Kuyper) zal nimmer meer dan één vierde, het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht nimmer meer dan de helft der individuen, waaruit een volk bestaat, tot de stembus toelaten. Het algemeen kiesrecht laat dus 't zij drie vierde, 't zij de helft buiten vertegenwoordiging, want ieder kiezer vertegenwoordigt alleen zichzelf. ‘Het begrip van volk blijft buiten aanmerking.’ Het volk formeert zich uit gezinnen, en daarin heeft men niet met individuen, doch met leden van een organisch geheel te doen. Geef aan het gezinshoofd kiesrecht, en heel het gezin is vertegenwoordigd in hem. De gezamenlijke gezinshoofden zouden, op een groot honderdduizendtal na dat niet in gezinsverband leeft, het geheele volk vertegenwoordigen. Doch Dr. Kuyper erkent dat het volksleven zich niet in het gezinsleven alleen openbaart. In het leven der maatschappij ontstaan verhoudingen en betrekkingen, die niet door de banden van het gezin worden beheerscht. ‘Hieruit volgt dat het geheele volk alleen dan in de volheid van zijn leven vertegenwoordigd zal zijn, indien niet alleen de Gezinnen door hun hoofden worden gerepresenteerd, maar bijaldien ook het Maatschappelijk leven in zijn verschillende openbaringen aan het woord kan komen. Ook dit zou men zich organisch denken kunnen, zoo voor al deze uitingen van het maatschappelijk leven reeds bij de wet organen waren aangewezen en de evenredige invloed, die aan deze organen zou zijn toe te kennen, bepaald ware.’ Nu het nog niet zoover is of spoedig komen zal, kenne men daarom het kiesrecht behalve aan de gezinshoofden ‘evenzoo toe aan zoodanige ingezetenen, die als zelfstandige personen in het Maatschappelijk leven krachtens aanstelling of beroep optreden.’ De uitwerking van een en ander ‘kan in deze nota onbesproken blijven.’ | |
[pagina 428]
| |
In de commissie kon zij niet onbesproken blijven, en de commissie is bij de poging tot uitwerking vastgeloopen, hetgeen niet verwonderen kan. Wat Dr. Kuyper eigenlijk verheerlijkt, is het organisch kiesrecht, maar daar hij verlegen zijn zou de organen aan te wijzen die kiesrechtdragend zouden moeten zijn, neemt hij een geheel ander stelsel te hulp, het capaciteitenkiesrecht. Deze beide beginselen in de uitwerking te doen harmonieeren is een verbazend moeilijke, ja, naar der commissie bleek, een onmogelijke taak. Wat blijft er ook eigenlijk voor onderscheid met het algemeen kiesrecht over, wanneer men (zooals men zich natuurlijk gedrongen zal vinden te doen) in de erkenning van het karakter van ‘zelfstandig in de maatschappij optredend persoon’ zeer ruim is? Van het kiesrecht zouden in hoofdzaak uitgesloten blijven eenige op moeders zak levende Dolfs van Brammen. Waar komt in de arbeidersklasse een dergelijk parasietenbestaan voor? Reeds eer de leeftijdsgrens voor de uitoefening van het kiesrecht bereikt is, hebben daar de kinderen eigen inkomsten. Een groot aantal voorstanders is van de moeilijkheid, aan het gezinshoofdenkiesrecht een toonbare uitwerking te geven zóó doordrongen, dat zij dit kiesrecht loslaten als beginsel en het enkel nog behouden als beperking. ‘Eene sterke strooming,’ aldus het verslag, ‘viel waar te nemen ten gunste van een aan alle gezinshoofden toe te kennen kiesrecht, die echter onmiddellijk [dit woord is van groot gewicht, C.] in twee beddingen zich deelde. Een deel der voorstanders meende, dat het bezit van de hoedanigheid van mannelijk gezinshoofd als voorwaarde voor de toekenning daarvan moest worden gesteld, waarom zij bij voorkeur van gezinshoofden- of huismanskiesrecht spraken. Een ander deel schoof de stelling voorop, dat het kiesrecht aan iedereen behoort te worden toegekend, maar dat in één en hetzelfde gezin de uitoefening slechts dient te geschieden door hem, die, hetzij man of vrouw, als hoofd van het gezin is aan te merken.... De leden, die een aan alle gezinshoofden toe te kennen kiesrecht in den vorm eener beperking van het algemeen kiesrecht voorstonden, verdedigden dit met een beroep op de onmogelijkheid om in den tegenwoordigen | |
[pagina 429]
| |
stand van zaken nog andere onderscheidingen tusschen kiezers en niet-kiezers te maken....’ Nu komt het mij voor dat wanneer de zaak zóó staat, dat ‘een deel der voorstanders’ onmiddellijk tot het inzicht komt ‘bij voorkeur’ niet van gezinshoofdenkiesrecht maar van algemeen kiesrecht (met eene beperking) te moeten spreken, en dit deel zóó talrijk is dat het eene meerderheid voor het gezinshoofdenkiesrecht verhinderen kan, dit anti-revolutionnair paradepaard metterdaad heeft afgedaan. Binnengehaald met groot geschal, wordt het uitgeleid onder een beklemd stilzwijgen. Waaromtrent geen twijfel kan bestaan, is de stellige plicht der linkerzijde, met een kiesrecht op den door Dr. Kuyper aanbevolen grondslag geen genoegen te nemen. Zijn gezinshoofdenkiesrecht is verwerpelijk in beginsel, en plaatst den wetgever in de uitwerking voor zeker geen geringer moeilijkheden dan het thans algemeen veroordeelde art. 80 van 1887. Verwerpelijk in beginsel, immers de betrekking tusschen individu en Staat wordt in het stelsel door tusschenschuiving van andere betrekkingen aan het oog onttrokken. Het is niet waar dat de plichten en rechten van het individu tegenover den Staat nog steeds uit die tegenover het gezin of de maatschappij zouden opwassen; dat publiek recht het aanhangsel, het toebehoor zou kunnen zijn eener private levensbetrekking. Dien staat van zaken hebben wij gekend en er een einde aan gemaakt, en geene coalitie is machtig genoeg ons in dit opzicht tot het verledene terug te voeren. Laat zij het beproeven, en zij zal de grenzen harer macht spoedig ontwaren. De groote tijdstroomen staan voor het christelijk volksdeel niet stil; zij doorsijpelen alles wat weerstand poogt te bieden. De met zooveel ophef aangekondigde anti-revolutionnaire oplossing van het kiesrechtvraagstuk is niets dan de poging om met de democratie te pacteeren zonder den schijn eener onderwerping op zich te laden. Het staatsburgerschap heeft zich buiten en boven de andere levensbetrekkingen gevestigd, en gij haalt het niet weder neer tot de sfeer waaraan het is ontgroeid. Zie waartoe de poging u leidt: tot het ondermijnen van uw eigen gebouw, tot het openen van zoovele doorgangen in den scheidsmuur, dat de muur niet meer scheidt. Met of zonder uwe knutselarij is het | |
[pagina 430]
| |
kiesrecht bestemd het deel te worden van allen, of zij gezinshoofd zijn of niet. Tot welke organisatiën kiezers zich zullen kunnen vereenigen, heeft de toekomst te beantwoorden, maar in ieder geval zullen het kiezersverbanden zijn: de kiezers zullen er eerst zijn en daarna pas het verband. Het heden levert geene organisatiën op waaraan kiesbevoegdheid met mogelijkheid is vast te knoopen. Hoe onbruikbaar het gezinshoofdenkiesrecht is om richting te geven aan de oplossing van hedendaagsche levensvragen van het staatsburgerschap, blijkt uit niets beter dan uit de hulpeloosheid der grondwetcommissie tegenover het vraagstuk van het vrouwenkiesrecht. Is er van de heele bewering omtrent de noodzaak van het vertegenwoordigen der gezinnen als zoodanig ook maar iets aan, dan moet eene oplossing worden gevonden voor de gevallen waarin het gezinshoofd eene vrouw is. Dr. Kuyper ontwijkt althans deze consequentie niet geheel: het gemeen overleg, zegt hij, zal moeten uitwijzen, of men aan de vrouw-gezinshoofd de macht zal toekennen eenen man in hare plaats te laten stemmen. Is dit echter meer dan woordenspel? De bedoelde vrouw is volgerechtigd gezinshoofd of zij is het niet. In het eerste geval behoort in een systeem, dat het gezinshoofdenrecht tot den grondslag der vertegenwoordiging maakt, van overdracht geen sprake te zijn: immers overdracht laat inderdaad het gezin onvertegenwoordigd. De gedelegeerde zal toch niet het biljet invullen naar het bindend voorschrift der vrouw? Dan ware hare uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht niets dan eene beguicheling, en men zal dus moeten aannemen dat de gedelegeerde slechts in naam voor het gezin optreedt, doch inderdaad eene individueele stem uitbrengt: verzaking van het beginsel! Is de vrouw krachtens haar vrouw-zijn niet volgerechtigd, dan blijven een groot aantal dikwijls zeer levende en levenskrachtige gezinsverbanden als zoodanig buiten vertegenwoordiging. De commissie heeft zich van de heele zaak van het actieve vrouwenkiesrecht mogen afmaken, nu zij het over het mannenkiesrecht niet eens was geworden. De regeering echter zal er niet over kunnen zwijgen. Het schijnt toch nauwelijks te verwachten dat kiesrechtartikelen nog met eene meerderheid van ⅔ in onze Kamers kunnen worden | |
[pagina 431]
| |
aangenomen, die de mogelijkheid tot eene geleidelijk uit te breiden verleening van kiesbevoegdheid aan vrouwen zouden afsnijden? Van andere dan een geleidelijke verleening zal geen sprake kunnen zijn: het algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet te brengen is zonder eenige kans van slagen. Derhalve zal het kiesrechtartikel op het punt van het vrouwenkiesrecht een blanco-artikel moeten zijn: het moet de belemmering voor den wetgever opheffen. Eene nota der heeren Drucker en Oppenheim verlangt meer. Het is hun niet voldoende dat de wetgever de handen vrij krijgt: ‘Neen, aan dezen moet de plicht worden opgelegd het vrouwenkiesrecht reeds dadelijk te regelen, maar met de noodige vrijheid om, terwijl het algemeen stemrecht ook voor de vrouw hem als einddoel voor oogen moet staan, deze kiesbevoegdheid geleidelijk te verleenen, of vooralsnog op ruimer voet voor het eene dan voor het andere vertegenwoordigende lichaam. Geleidelijke toekenning zal echter in geen geval zóó behooren te geschieden, dat de te stellen eischen aan het bezit van maatschappelijken welstand worden ontleend.’ In gelijken geest de toelichting van het vrijzinnig-democratisch herzieningsvoorstel van 1903: ‘Dat de wetgever, die het vrouwenkiesrecht zal hebben te regelen, daarbij een census, een capaciteiten-stelsel of eenig dergelijk, tot willekeurige scheiding en grove onbillijkheid leidend kenteeken zou invoeren, achten de ondergeteekenden uitgesloten’. Het zal dus moeten zijn wat het rapport der grondwetcommissie noemt ‘een attributief kiesrecht voor vrouwen’, doch zonder welstandsgrens. Ik kan het niet helpen, maar dit alles lijkt mij nog buitengemeen vaag; te vaag voor een Grondwetsartikel van positieven inhoud. Geen census, geen capaciteiten, maar wat dan wel? Op deze vraag verneemt men geen antwoord, dan van den heer van der Feltz, die onmiddellijke verleening van het kiesrecht bij de Grondwet bepleit aan de ongehuwde vrouw, gescheiden vrouw of weduwe, die er om vraagt. De gewone wetgever zal dan voor het kiesrecht der gehuwde vrouw hebben te zorgen, en tot deze zorg door een imperatief grondwetsvoorschrift worden aangemaand, dat tevens een verbod zal inhouden tot het stellen van eischen, ontleend aan het bezit van maatschappelijken welstand. | |
[pagina 432]
| |
Is de volksovertuiging omtrent de voorkeur, aan de ongehuwde vrouw toe te kennen, zóó rijp, dat de Grondwet haar zou kunnen bevestigen? Er is iets buitengemeen stuitends in, de vrouw, die zich aan een man heeft gegeven, te straffen met verlies van politieke rechten. Of zal het kiesrecht, door de ongehuwde vrouw verkregen, bij haar huwelijk niet te loor gaan? Leest men den heer van der Feltz, dan lijkt het soms, of ongehuwde en gehuwde vrouwen twee scherp onderscheiden kasten zijn. Alsof niet morgen dezelfde vrouw tot de afdeeling der gehuwden kan gaan behooren, die thans nog in die der ongehuwden wordt geplaatst. Laat men het door de ongehuwde verkregen kiesrecht na huwelijk in wezen, dan wordt een grove onbillijkheid begaan tegenover alle vrouwen die bij het passeeren van den kiesrechts-leeftijdsgrens reeds gehuwd waren. En laat men het niet in wezen, in 's hemels naam dan toch op welken grond? Schiet men zoodoende niet te kort èn in waardeering van de ontwikkeling der vrouw, èn in eerbied voor haar vrouw-zijn? De ontwikkeling, eenmaal aanwezig geacht, gaat toch door huwelijk niet verloren? En wij willen toch niet te kennen geven, dat de blauwkous een meer onmiddellijke betrekking zou hebben op Staat en staatsbelang, dan de huismoeder? Is de geheele onderscheiding houdbaar nu de tijd voorbij raakt, dat onderwezen en ongehuwd synoniemen waren? dat het een natuurlijk verschijnsel werd geacht, dat de verstandelijk ontwikkelde vrouw hare vrouwelijkheid verdorren liet? Moeten wij vaders van thans voor de keuze worden geplaatst onze dochters groot te brengen òf voor het kiesrecht òf voor het huwelijk? Deze geheele poging, in de vrouwenwereld van thans en van morgen eene klasse-verdeeling te willen invoeren naar den grondslag van het al of niet gehuwd zijn, lijkt mij eene monstruositeit. Het kan niet de ware vrouwen-emancipatie zijn, die begint met wat de vrouw het kostbaarst heeft, hare behoefte van overgave aan wat haar lief en heilig is, te beleedigen en te vertrappen. De zeden wijzigen zich in eene richting, die het de zedelijk en verstandelijk vrijgemaakte vrouw mogelijk maakt haar waarde te handhaven ook in het huwelijk. De gehuwde vrouw van morgen zal niet méér slavin zijn dan zij zelve wil. Neemt men het artikel van den heer van der Feltz aan, | |
[pagina 433]
| |
men kan er zeker van zijn ‘het zaad der vergankelijkheid in de Grondwet te hebben gestrooid.’ Aan de vergankelijkheid van elk artikel van positieven inhoud, dat men ten aanzien van het vrouwenkiesrecht thans in de Grondwet zal kunnen schrijven, ontkomt men nimmer. Het is niet erg. De Grondwet verga, als zij verouderd is. Iets anders is de vraag, of het verstandig heeten mag een artikel in de Grondwet te schrijven dat reeds zóó benepen voorkomen moet op den dag zijner aanneming, als dat van den heer van der Feltz. De groote zaak is voorshands dat de belemmering worde opgeruimd. Daarna zal het vrouwenkiesrecht eene ontwikkeling moeten doorloopen gelijksoortig aan die, welke aan het mannenkiesrecht ten deel is gevallen. Geleidelijk zal het zich uitbreiden in de richting naar algemeen vrouwenkiesrecht. Langs welke étapes, ten koste van welke tijdelijk onvermijdelijke onvolkomenheden en ongerijmdheden, is bijkomstig. Nagenoeg ieder is het er over eens, dat het niet mogelijk is bij de vrouwen met één sprong tot de uiterste grens te gaan. Laten wij nu den wetgever aard en tal zijner sprongen niet gaan voorschrijven. Het blanco-artikel, dat voor het mannenkiesrecht thans reeds een laffe, immers volmaakt overbodige uitvlucht is geworden, is voor het vrouwenkiesrecht nog toelaatbaar. Het zal kunnen dienen tot den dag toe, waarop het algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet kan worden geschreven. Van geen enkel ander artikel dat men thans inzake vrouwenkiesrecht zou kunnen doen aannemen, kan, meen ik, hetzelfde worden getuigd.
Wat is de slotsom van onze kiesrechtbeschouwing? Dat de rechtsche meerderheid fiasco heeft gemaakt in haar poging, tegen het algemeen mannenkiesrecht een houdbaar systeem over te stellen. Van links is die poging niet eens meer beproefd. Noch van links noch van rechts is materiaal aangebracht tot een bruikbaar vrouwenkiesrechtartikel van attribueerenden inhoud, zoodat te dier zake het blanco-artikel (‘de vrouwen door de kieswet aan te wijzen’) het eenig mogelijke lijkt. Links zal, tegen den zin van rechts, het algemeen mannenkiesrecht en de mogelijkheid van een zich geleidelijk uit- | |
[pagina 434]
| |
breidend vrouwenkiesrecht niet kunnen doordrijven. Het nieuwe art. 80, indien het uit de handen van rechts moet worden aanvaard, zal vermoedelijk een onoprecht lapwerk worden, dat evenwel in de practijk het algemeen mannenkiesrecht zeer dicht nadert; zóó dicht, dat de tijd reeds te zien is, dat het daarvoor de vlag zal moeten strijken. Hoe de uitkomst zal zijn, als in de Kamer van 1913 noch rechts noch links over de meerderheid van ⅔ beschikt? Links zal op kiesrechtgebied m.i. zeer moeilijk tot concessiën zijn te bewegen, tenzij de zaak gevonden worde bij het chapiter der uitsluitingen, eene B waaraan de commissie, nu zij het over de A niet eens kon worden, eigenlijk niet is toegekomen. Het vrijzinnig-democratisch artikel van 1903 kent de uitsluiting ‘wegens volkomen maatschappelijke onzelfstandigheid’. Zij is, blijkens de toelichting, op de doorloopend bedeelden gemunt. Is er iets van te maken tot uitsluiting ook der Dolfs van Brammen, der meerderjarigen zonder eigen inkomsten; - de eenige mannen eigenlijk die door het gezinshoofden-artikel van de rechterzijde, aangelengd als het is met tal van toevoegingsbepalingen, met uitsluiting worden getroffen? Maar wie die aanneemt dat de rechterzijde zich tevreden zal houden met deze tegemoetkoming bij de B, als zij eerst de gansche A zal moeten hebben opgeofferd? Want de rechtsche A krijgt van links nooit één stem. Ook niet de varieteit, die het gezinshoofdenkiesrecht enkel genoemd wil zien als beperking van het algemeen kiesrecht; die ‘de stelling vooropschuift, dat het kiesrecht aan iedereen behoort te worden toegekend, maar dat in één en hetzelfde gezin de uitoefening slechts dient te geschieden door hem, die, hetzij man of vrouw, als hoofd van het gezin is aan te merken.’ Immers de grondslag blijft voor de linkerzijde onaannemelijk; en dit zal zich altijd wreken, ook al levert de toepassing, die rechts toe wil laten, met die van het door de linkerzijde begeerd algemeen mannenkiesrecht weinig verschil. Immers het zóó gesteld artikel bederft in den grond de toekomstige ontwikkeling van het vrouwenkiesrecht. De gezinnen der toekomst dienen te worden gedacht als de samenleving van een man en eene vrouw die geschikt en gerechtigd zijn tot de uitoefening van het kiesrecht; - die geen van beiden door hun huwelijk de betrekking hebben opgegeven tot Staat en staatsbelang. De | |
[pagina 435]
| |
rechterzijde moet zelf weten, in welke bochten zij zich wringen wil, om toe te kunnen geven aan de dringende eischen van onzen tijd. Aan de linkerzijde is de plicht opgelegd, toe te zien dat daarbij de grondslagen van het moderne staatsburgerschap, in fellen strijd ruim een eeuw geleden op de machten van het verleden veroverd, niet worden omvergehaald. Zij kan op dit punt niet capituleeren, en als het van haar mocht worden gevergd, late zij zonder een oogenblik van aarzeling, als het maar eenigszins in hare macht staat, deze gansche grondwetsherziening mislukken. Al wat die goeds kan brengen is voor deze opoffering te duur gekocht. Het passieve vrouwenkiesrecht eindelijk zal door de linkerzijde zeker met denzelfden ijver als het actieve worden voorgestaan, ook al schijnt de hoop ijdel dat het bij deze herziening zal kunnen worden bevochten. Bedriegen de aanwijzingen van het verslag niet, dan heeft de rechterzijde er zich en bloc tegen verklaard. | |
III.Van de andere wijzigingen van politieke strekking, door de rechterzijde verlangd, wenschen wij er drie te bespreken: die omtrent kerk en onderwijs, en de nieuwe omschrijving van de koninklijke macht. De commissie wenscht het artikel, dat sedert 1815 de afdeeling ‘Van de Wetgevende Macht’ inleidt: ‘De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend’, te schrappen, en aan den ingang der afdeeling ‘Van de macht des Konings’ het bestaande art. 55: ‘De uitvoerende macht berust bij den Koning’, dat van 1848 dagteekent, te vervangen door het volgende: ‘Bij den Koning berust de uitvoerende macht. Hij oefent de wetgevende macht uit in gemeen overleg met de Staten-Generaal. In naam des Konings wordt recht gesproken’. De toelichting rechtvaardigt dit aldus: ‘Aan den ingang van deze afdeeling, die de macht des Konings regelt, dient de erkenning te worden geplaatst, dat grondwettelijk bij hem de hoogste Staatsmacht berust. Dit geschiedt door omschrijving van de drieërlei richting waarin deze macht zich uit. Ten aanzien van de | |
[pagina 436]
| |
wetgeving wordt, in meer juiste termen dan in het tegenwoordig art. 109 geschiedt, 's Konings wetgevende macht omschreven. Het behoeft voor het overige wel niet te worden gezegd, dat de uitdrukking “uitvoerende macht”, die eene vaststaande beteekenis heeft verkregen, veel meer omvat dan het uitvoeren van wetten; zij ziet op het regeeren, het voeren van het geheele Staatsbestuur binnen de grenzen van Grondwet en wet.’ Invoering dezer wijziging zal onze wetgevende en bestuurs-practijk, gelijk die zich gevestigd heeft onder vigeur der daarop betrekking hebbende voorschriften, waarin door de commissie geen wijziging wordt voorgesteld, in geen enkel opzicht doen veranderen. Is zij daarom onschuldig? Onschuldig ook de wijziging in het afkondigingsformulier der wetten, waarin voortaan de Koning zich, krachtens grondwettig voorschrift. Koning bij de gratie Gods zal hebben te noemen? Wij zijn hier op het gebied eener phraseologie waarvan elke geschreven Grondwet noodzakelijk iets hebben moet, al zij het zoo weinig mogelijk. In het revolutionnaire tijdvak was men er guller mede. Wij glimlachen thans om al de sententiën die in eene grondwet als die van 1798 de eigenlijk gezegde staatsregeling voorafgaan. Als noch art. 55 noch art. 109 in de Grondwet stonden zouden de zaken er precies eender om loopen. Zij rieken, heeft Mr. Lohman terecht gezegd, naar de leer der trias politica die thans bij de beoefenaars van het staatsrecht lang heeft afgedaan.Ga naar voetnoot1) Inderdaad is het er ver van af dat de regeeringsmacht des Konings in haar vollen omvang door het bestaande art. 55 zou worden gedekt. Maar zij wordt het ook niet door het artikel dat de commissie in de plaats wenscht te stellen. Is het inderdaad noodig, aan den ingang der bewuste afdeeling de erkenning te plaatsen dat grondwettelijk bij den Koning de hoogste Staatsmacht berust, komt men dan niet verder door met het lid den heer van Citters te lezen: ‘De regeermacht berust bij den Koning’, en daarmede het artikel (wat de heer van Citters niet schijnt voor te stellen) te sluiten? Dan zal de commissie haar ‘erkenning’ hebben, en in bewoor- | |
[pagina 437]
| |
dingen die van smetten uit de leer van de trias politica overgebleven, vrij zijn, wat van haar eigen artikel niet kan worden gezegd. De critiek, in Mr. Lohman's boek geoefend op het gebruik van termen als uitvoerende macht, wetgevende macht, richt zich precies even goed tegen het commissie-artikel als tegen de bestaande artikelen 55 en 109. De wijziging moet echter bij de linkerzijde op verzet stuiten, omdat zij de blijkbare bedoeling heeft aan de Grondwet een schijn te geven waaraan de werkelijkheid, die ook de rechterzijde onmachtig is te veranderen, niet beantwoordt. De werkelijkheid is deze, dat de wet 's Konings wil is, doch dat de Koning dezen wil niet bepalen kan zonder de medewerking der Staten-Generaal. Wordt nu deze waarheid beter uitgedrukt door te zeggen, met het afkondigingsformulier, dat de Koning goedvindt en verstaat ‘met gemeen overleg der Staten-Generaal’, of door de woorden van art. 109, dat de wetgevende macht gezamenlijk door den koning en de Staten-Generaal wordt uitgeoefend? Beide uitdrukkingen zijn verdedigbaar, doch de beste is zij, die de verplichte onderwerping der wetsvoorstellen aan de Staten-Generaal het scherpst doet uitkomen. Dit doet art. 109 nòg beter dan de door de commissie in art. 55 opgenomen uitdrukking van het afkondigingsformulier. Nu art. 109 aan den ingang der afdeeling die den loop der wetgeving regelt eenmaal bestaat, heeft de verwijdering eene strekking waarmede geen liberaal zich, dunkt mij, kan vereenigen. Te minder, nu bij de Grondwet de Koning gedwongen zal worden zich Koning bij de gratie Gods te noemen, hetgeen tot dusver aan 's Konings vrije verkiezing was overgelaten. Vrijwillig in 's Konings mond genomen, heeft die uitdrukking het karakter eener erkenning van de ootmoedige afhankelijkheid waarin Hij zich geplaatst voelt van Hooger Macht; - in de Grondwet voorgeschreven, moet zij eene formule voorstellen tot machtsbegronding, en machtsbegronding in grondwettelijken zin erkennen wij niet in eenige goddelijke gratie: wij erkennen ze in dien zin alleen voor zoover zij, het mag dan zijn niet voortvloeit uit, maar althans geregeld is door de grondwettelijke bepalingen zelve. Door de formule in de Grondwet op te nemen opent men althans de mogelijkheid dat er aanspraken aan zullen worden ontleend | |
[pagina 438]
| |
welke evenzeer door ons zullen moeten worden bespot, als die welke een ander zou kunnen afleiden uit het adagium ‘que tous les pouvoirs émanent du peuple.’ Van alles wat de metaphysiek raakt houde de Grondwet zich vrij; en nu de formule niet in de Grondwet staat beduidt hare invoeging een achteruitgang.
Van groot gewicht is, wat de commissie voorstelt ten opzichte van de financieele verhouding van den Staat tot de Kerkgenootschappen. Het is een merkwaardig voorbeeld van de toenemende materialisatie der eenmaal zoo ideëele anti-revolutionnaire politiek. Dat de bestaande regeling uiterst gebrekkig is, wordt door niemand ontkend. Zij is èn den Staat èn de Kerk onwaardig. Nu een langdurige beraadslaging in 1887 tot niets had geleid, meende de commissie van 1905 het zesde hoofdstuk niet in de herziening te moeten betrekken. Dit was niet naar den zin van het lid Mr. de Louter, die in een klaar betoog de bezwaren tegen het bestaande hoofdstuk resumeerde en een weg ter verbetering aanwees. Allereerst wijzigde hij zeer gelukkig het bestaande art. 169, en ziet thans zijne lezing door de tegenwoordige commissie overgenomen. Zijne wijzigingspoging van art. 170 heeft invloed gehad op hetgeen de commissie ten aanzien der openbare godsdienstoefening voorstelt. Volle genade heeft zijn eenvoudig artikel (‘Alle openbare godsdienstoefening wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust’) in hare oogen niet gevonden. Zij verandert ‘wordt toegelaten’ in ‘is vrij’, hetgeen eene verbetering is; - maar zij behoudt het onderscheid tusschen godsdienstoefening binnen, en buiten gebouwen en besloten plaatsen, om de laatste aan maatregelen van preventieven aard ter verzekering van orde en rust onderworpen te kunnen laten. De noodzakelijkheid van dit behoud zal, eer men er toe besluit, nog wel eens ter dege mogen worden onderzocht. Is de mogelijkheid van repressie niet voldoende ook bij godsdienstoefeningen onder den blooten hemel? ‘De vrees voor ergernis’, had Mr. de Louter zoo terecht geschreven, ‘is langzamerhand verminderd en welhaast verdwenen.’ Wordt het artikel aangenomen, dan zullen godsdienstige betoogingen | |
[pagina 439]
| |
buiten besloten plaatsen in de Grondwet gemerkt staan als meer gevaarlijk dan politieke of sociale betoogingen, en de rechtbanken zullen te haspelen krijgen zoowel met het begrip ‘godsdienstoefening’ als met dat van ‘besloten plaats’. Het zeer gesenseerde voorstel van Mr. de Louter, om art. 173, als thans geheel onnoodig, uit de Grondwet te verwijderen, wordt door de commissie met stilzwijgen voorbijgegaan. Thans het moeilijke artikel: 171. Mr. de Louter begint met eene herinnering aan de omstandigheden waaronder het moedeloos besluit der Tweede Kamer van 11 Mei 1887, om de voorgestelde wijzigingen in hoofdstuk VI niet te behandelen, werd genomen. Over den juisten zin der geldende grondwettige bepaling was toen de beslissing van de rechterlijke macht ingeroepen en werd met spanning verbeid. Die beslissing is nu lang gegeven, en heeft de schadelijkheid van het artikel zooals het luidt, duidelijker dan ooit aan het licht doen komen. ‘Het financieel verband tusschen den Staat en de godsdienstige gezindheden’ (aldus Mr. de Louter) ‘blijkt meer en meer een struikelblok voor de gezonde ontwikkeling van het kerkelijk en godsdienstig leven en dreigt steeds meer te worden een steen des aanstoots voor de minderheden.’ Hoevele malen ook de oorsprong van het artikel reeds in het licht werd gesteld, telkens weer hoort men de meening verkondigen dat het ‘aanspraken’ van de Kerk erkent, die ontstaan zouden zijn uit een in het revolutionnaire tijdperk door den Staat aan haar goed gepleegden roof. Deze voorstelling is, in hare algemeenheid, met de geschiedkundige feiten in strijd. De goederen, tijdens de Republiek bij de geestelijke kantoren in beheer, waren in verreweg de meeste gevallen geen eigendom der Kerk, maar door den Staat tot de voldoening van kerkelijke behoeften verbonden. De Staat was meester, er bij de constitutie van 1798 een andere bestemming aan te geven: die tot nationale opvoeding en armenzorg. Van de volledige vrijheid tot zelfbestuur, welke de kerken in 1798 verkregen, heeft de voormaals heerschende kerk geen gebruik weten te maken. Het tijdperk van drie jaren, haar bij die constitutie toegestaan om in eigen behoeften te leeren voorzien, bleek veel te kort. Eeuwen lang geleund | |
[pagina 440]
| |
hebbende op den Staat, was het haar onmogelijk, aanstonds op eigen beenen te staan; letterlijk als smeekelinge zeeg zij na het doorsnijden van den band aan de voeten van den gewezen voedsterheer neder. Zoo kwam deze in 1801 op het denkbeeld, de kerken te dwingen, vrij te zijn: ieder persoon, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, zou zich bij een kerkgenootschap moeten doen inschrijven; ‘voor ieder kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven leden tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen eene jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande eene zekere bepaalde som, achtervolgens hetgene aangaande dit een en ander bij de wet nader zal worden vastgesteld.’ Tot deze wet zou zijn tot stand gekomen, zouden de leeraren der voormaals heerschende kerk, die bij de aanneming der staatsregeling van 1801 in dienst waren, hunne tractementen nog uit 's lands kas genieten. De wet is nimmer tot stand gekomen, en daarna heeft het decreet van 1808, voorlooper van ons grondwetsartikel, de uitkeering der genoten traktementen aan de hervormde predikanten bevestigd, en daarnevens de mogelijkheid geopend, zoowel om deze uitkeeringen te vermeederen, als om ook aan geestelijken van andere gezindten in het vervolg een staatstraktement toe te leggen. Deze wetgeving van 1808 had plaats in een tijd, waarin de Staat, geheel anders dan die van 1798, de volledige vrijheid der kerkgenootschappen niet meer wenschte, integendeel die op allerhande wijze aan banden legde. Past de wetgeving van 1808 nu nog langer in de omstandigheid die wij beleven: dat men tot de overtuiging der wenschelijkheid van een zoo groot mogelijke onafhankelijkheid der kerkgenootschappen reeds lang is teruggekeerd? Neen, zij is met die overtuiging in flagranten strijd, en dat wij niettemin nog steeds met het ongelukkig art. 171 zitten opgescheept, is een zware aanklacht tegen ons wetgevend vermogen. De royale uitweg is die der kapitalisatie, en het maakt weinig indruk, indien Mr. Lohman daartegen aanvoert, dat de verandering der uitkeering e jure publico in eene toekenning jure privato de bestaande onrechtvaardigheid nog zou verergerenGa naar voetnoot1). Immers schadeloosstelling jure privato is | |
[pagina 441]
| |
de eenige uitweg, zoo dikwijls rechten e jure publico genoten, en wier genot geldswaarde vertegenwoordigt, door den Staat moeten worden ingetrokken. De Staat is meester, te bepalen in welke behoeften al dan niet e jure publico zal zijn te voorzien. Komt hij tot de overtuiging dat hij niet langer in kerkelijke behoeften kan voorzien zonder èn aan eigen waardigheid èn aan die der kerkgenootschappen te kort te doen, dan is al wat van hem kan worden verlangd, dit, dat hij de oude betrekking niet met ruwe en vijandige, doch met wijs en liefderijk bestuurde hand verbreke. Zoo gemakkelijk als men in 1798 meende, gaat de zaak natuurlijk niet. Ook was de nationaalverklaring der geestelijke goederen gewis in dit opzicht bedenkelijk, dat aan de administratie der geestelijke kantoren niet uitsluitend goederen onderworpen waren waarop kerkelijke gemeenten geen burgerrechtelijke aanspraken konden doen gelden. Het is voldoende bewezen dat in sommige gevallen deze aanspraken wel degelijk bestonden. Eene scheiding te maken tusschen wat uit dezen hoofde al, en wat niet aan het hervormde kerkgenootschap zou moeten worden teruggegeven, is thans niet meer mogelijk. De Staat doet meer dan recht, doch sluit althans onrecht buiten, wanneer hij het volle kapitaal der thans verleende uitkeeringen aan de kerkgenootschappen toewijst. Deze toewijzing plotseling te doen geschieden en dus op eens alle jaarlijksche uitkeerïng te doen ophouden, moet zeer ongewenschte gevolgen hebben. De gewezen Staatskerk, die in dit opzicht verreweg het meest achterlijk is, moet alsnog leeren wat zij in 1798 niet vermocht: op eigen wieken te drijven. Men late haar daartoe een ruimen tijd, die dan ook door de andere genootschappen die sedert 1808 in het genot van uitkeeringen zijn getreden, kan worden benut om zich voor te bereiden op eene toekomst waarin zij deze zullen moeten missen. Is het niet mogelijk te bepalen: 1o. dat bij geene gelegenheid hoegenaamd het tegenwoordig bedrag der uitkeeringen, genoten uit hoofde 't zij van het eerste, 't zij van het tweede lid van art. 171, kan worden verhoogd, of nieuwe uitkeeringen kunnen worden toegestaan; 2o. dat het tegenwoordig bedrag, tot den geheelen afloop van het scheidingsproces toe, jaarlijks | |
[pagina 442]
| |
op de begrooting wordt gebracht, doch slechts voor een trapsgewijs afloopend gedeelte zal worden bestemd voor de doeleinden, op de begrooting van 1912Ga naar voetnoot1) vermeld, terwijl het overschot, dus een trapsgewijs oploopend bedrag, jaarlijks in een fonds wordt gestort, waarvan het kerkgenootschap aanstonds de rente trekt, en dat in vollen eigendom aan het genootschap overgaat zoodra het gelijk is geworden aan het gekapitaliseerde bedrag der uitkeering van 1912? Stel dat de trapsgewijze afneming zóó wordt geregeld dat na 25 jaren voor de speciale doeleinden, in de begrooting van 1912 genoemd, niets meer aan de genootschappen wordt uitgekeerd, dan zal niettemin de staatsbegrooting nog gedurende zooveel jaren met het volle bedrag der uitkeeringen van 1912 belast blijven, als noodig is om het kapitaal dier uitkeeringen van 1912 vol te maken. Eene dergelijke regeling zou het voordeel hebben: 1o. dat de genootschappen zich geleidelijk op den nieuwen toestand kunnen voorbereiden; 2o. dat van stonde aan is vastgesteld dat in nieuw opkomende behoeften niet de Staat, maar het genootschap zelve zal hebben te voorzien; 3o. dat de genootschappen eene leerschool doormaken in het voor ieders doel verstandigste, doch in ieder geval volstrekt vrije gebruik van haar toevallende gelden, en wel van gelden tot een jaarlijks toenemend bedrag. Het noodlottige der tegenwoordige regeling is juist dat niet in tegenwoordig gevoelde, zich van jaar tot jaar wijzigende behoeften der genootschappen wordt voorzien, doch in een zeker deel der in 1815 gevoelde behoeften, en dat daarmede de vrije ontwikkeling van het kerkelijk leven belemmerd en zijn zelfbestuur ontadeld wordt. Nu eenmaal het als misbruik erkende zóó langen tijd een grondwettelijken grondslag heeft gehad, schijnt het noodig ook de terzijdestelling van het misbruik grondwettelijk te waarborgen. De kerkgenootschappen moeten zekerheid verkrijgen dat de scheiding niet zal kunnen worden doorgevoerd in een aan haar vijandigen zin; maar even zeker moet het worden dat de scheiding plaats hebben zal. Ik kan mij dus minder goed vereenigen met het artikel van Mr. de Louter, dat vrijwel alles aan den gewonen wetgever overlaat. ‘De wet regelt de uitkeering van traktementen, pensioenen en | |
[pagina 443]
| |
andere inkomsten tot dusver door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten, met inachtneming zoowel van historische rechten als van nieuw opgekomen behoeften.’ In dit artikel ontbreekt feitelijk wat zijn ontwerper zelf in de toelichting een noodzakelijk element noemt: ‘de opleiding der kerkgenootschappen tot een financieele zelfstandigheid, waarbij de geldelijke ondersteuning van den Staat kan worden ontheerd.’ Het stelt den Staat nog veel gebiedender dan het tegenwoordige artikel tot beoordeelaar en verzorger van nieuw opgekomen behoeften der kerkgenootschappen, en vergroot dus het gevaar dat Mr. de Louter zelf erkend heeft: van ‘bederf van het innerlijk leven der Kerk.’ Het artikel ontwapent noch voldoende eene in de toekomst mogelijke militant anti-clericale meerderheid; noch voorkomt het, dat voor zuiver clericale doeleinden, in onze maatschappij volkomen geoorloofd maar die voor zichzelf hebben te zorgen, een beroep op de Staatskas zal worden gedaan. Wij daarentegen wenschen eene toekomst, waarin het aan niemand dan de Kerk zelve zal staan, ‘hare behoeften in acht te nemen.’ Nog veel minder dan het artikel van Mr. de Louter, voldoet ons dat der jongste commissie. Zij heeft uitgerekend, dat thans op iedere duizend leden der gezamenlijke bevoordeelde gezindheden dooreen eene jaarlijksche uitkeering valt van f 455. Elke tien jaren, te beginnen met 1921, zal nu eene gelijkmaking plaats hebben, zoodat de uitkeering aan iedere gezindheid met f 455 wordt verhoogd of verlaagd voor elk vol duizendtal, waarmede het aantal harer leden blijkt te zijn toe- of afgenomen. Zoolang, krachtens de voorloopig bestendigde bedragen van 1912, eene gezindheid voor elk vol duizendtal leden meer dan f 455 geniet, vindt geene verhooging, - zoolang zij minder dan f 455 geniet geene verlaging van de jaarlijksche uitkeering plaats. De uitkeeringen worden niet meer verbonden voor de thans in de begrooting genoemde speciale doeleinden, maar ten behoeve van iedere gezindheid afgedragen aan personen of colleges door haar daartoe aan te wijzen, opdat de gezindheid er over beschikke naar welgevallen. Aan de thans bij de regeering bekende gezindheden, welke tot dusver niets van Staatswege hebben genoten, wordt eveneens jaarlijks f 455 voor elk duizendtal leden toegelegd. Aan gezindheden, ontstaan door splitsing van een of meer | |
[pagina 444]
| |
der thans bestaande, wordt dezelfde som 's jaars voor elke duizend leden toegelegd, ‘indien die gezindheden overigens voldoen aan de vereischten door eene algemeene wet te stellen’. Deze regeling komt neer op een subsidiestelsel in den meest platten, mechanischen zin van het woord. De gezindheden zullen in volle vrijheid over eigen behoeften oordeelen; de Staat aanvaardt de verplichting, tot de vervulling dier niet te zijner beoordeeling staande behoeften tot zekere hoogte bij te dragen. Terwijl tot dusver de Staat de gezindheden in zekere mate bond, houden voortaan de gezindheden den Staat gebonden. Dit is geen scheiding, maar een band van een nieuwe soort. Kennen de kerken in waarheid zóó weinig eigen eer en eigen belang, dat zij op een dergelijk artikel een begeerig oog zulllen slaan? Wij hopen van beter. Het opleggen van eenzijdige verplichtingen in een dergelijke verhouding als tusschen Staat en Kerk is een daad van onverstand die zich wreken zal eer de kerken het vermoeden. Het is ondoenlijk eene macht die, als de Staat, zijn zelfstandig levensbeginsel heeft, in alle eeuwigheid te verplichten tot diensten waar geen rechten tegenoverstaan. In het kapitalisatie-stelsel legt de Staat zich groote opofferingen op om uit een onzuiveren toestand te geraken die niet dan met geldelijke opofferingen zijnerzijds kan worden te niet gedaan zonder historische rechten te schenden. Hij weet, dat hij na een beperkt aantal jaren even vrij zal staan van de kerken als deze van hem. Geheel anders in het stelsel der commissie. Het historisch element is weggewerkt; motief der uitkeering wordt, ‘dat het kerkelijk leven geacht moet worden aan de maatschappij ten goede te komen.’ Vrage, welk kerkelijk leven, en in welke mate? Subsidiabel zijn 1o de gezindheden die in 1912 reeds iets genoten; 2o. de aan de regeering bekende gezindheden die in 1912 nog niets genoten (m.a.w. de Gereformeerden); 3o. de gezindheden die in de toekomst, door splitsing van een of meer der gezindheden, in de beide vorige rubrieken genoemd, kunnen ontstaan, wanneer zij voldoen aan vereischten door eene algemeene wet te stellen. Hoe nu met eene gezindheid, die in de toekomst niet door splitsing eener bestaande gezindheid ontstaat, maar geheel zelfstandig nevens de andere zich vestigt? Is het den grondwetgever van thans of den wetgever | |
[pagina 445]
| |
van aanstonds zoo in bijzonderheden bekend, in welke richting zich het godsdienstig leven der toekomst zal ontwikkelen, in welke vormen het zich zal uiten? Of dit steeds de vormen zullen zijn, thans als ‘de kerkelijke’ bekend? Komen reeds thans vereenigingen, die zich buiten het kerkverband met eenig deel der zedelijk-godsdienstige volksopvoeding belasten, niet evenzeer als de kerken ‘aan de maatschappij ten goede’? Doet dit niet eene vereeniging als b.v. het Leger des Heils? De Protestantenbond? Het artikel der commissie, dat in schijn den Staat enkel verplichtingen oplegt, stelt in zijn toekomstige werking den Staat onvermijdelijk tot keurmeester over het maatschappelijk nut van godsdienstige uitingen. Of het artikel, dat er van uitgaat op godsdienstig gebied ieder het zijne te willen geven, niet zeer wel ter bevordering van aan de regeering welgevallige uitingen zal zijn te denatureeren? Zoolang de Staat door menschen zal worden geregeerd met menschelijke gevoelens van voorkeur en afkeer, is het bevestigend antwoord op die vraag veel beter te verdedigen dan een ontkennend. En welke macht die waarborg geeft, dat niet een volgend geslacht het maatschappelijk nut van het kerkelijk leven geheel anders zal waardeeren dan op f 455 per duizend leden; veel hooger of veel lager? Naarmate de geëgaliseerde uitkeering langer zal hebben bestaan, en ook de thans niet gesubsidieerde gezindheden daarin langer zullen hebben gedeeld, zal de herinnering aan den historischen oorsprong van dat bedrag verbleeken en eindelijk geheel verdwijnen. Het zal dan zeker aan de kerkgenootschappen invallen, dat haar maatschappelijk nut met die f 455 per duizend leden belachelijk laag, en aan haar vijanden, dat het met elk bedrag te hoog is aangeslagen. Het artikel, dat zegt vrede te willen brengen, voorspelt in de toekomst een bitteren strijd; een strijd die nimmer te ontkomen is, maar niet op het politiek terrein behoorde te worden uitgevochten. Uit gemakzucht zal zich de Staat in duizend lasten hebben gestoken. Hij krijgt al aanstonds te doen met vragen als wat eene godsdienstige gezindheid is, waardoor het lidmaatschap eener zoodanige gezindheidGa naar voetnoot1). verworven wordt en hoe het te loor | |
[pagina 446]
| |
gaatGa naar voetnoot1); wie gerechtigd moet worden geacht de uitkeering in ontvangst te nemenGa naar voetnoot2); m.a.w. met de inwendige organisatie der Kerk; - maar bovendien zal hij in de toekomst betrokken raken in strijdvragen van hooger orde, die gemoedsleven en gewetensovertuiging raken, en tot welker oplossing hem de handen geheel verkeerd staan. Het schijnt uitgesloten dat voor dit artikel, tot welken prijs dan ook, één liberale stem zal kunnen worden gekocht. De liberale gedachte verlangt voor een land als het onze de vrije Kerk in den vrijen Staat, ook de vrije anti- of neven-Kerk in den vrijen Staat. Om dit doel te bereiken moet de nog bestaande financieele betrekking met sommige kerkgenootschappen worden afgewikkeld, niet plotseling afgebroken, maar vooral niet op gewijzigden voet bestendigd. Delicaat blijft, in het stelsel van afwikkeling, de positie der Gereformeerden. Er is een tijd geweest dat zij in fierheid alle Staatshulp versmaadden, ze afkeurden in beginsel, ze afgeschaft wilden zien waar zij bestond, ze in geen geval zouden hebben willen opeischen voor zichzelven. Die tijd schijnt voorbij; althans een gereformeerd protest tegen het commissieartikel ontbreekt. In de oogen hunner duizendtallen schitteren een evenredig getal stapels van f 455, en zij wenden de oogen niet af. Zij moeten weten wat zij met hun geweten overeen kunnen brengen. Is het mogelijk in het stelsel van kapitalisatie een voet te vinden waarop hun een behoorlijk aandeel aan het aan de gewezen Staatskerk uit te keeren kapitaal kan worden verzekerd, dan zou eene liberale politiek de welwillende overweging van zulk een maatregel m.i. niet per se moeten afwijzen. De zeer bijzondere omstandigheden waaronder een zoo aanzienlijk deel der vroegere | |
[pagina 447]
| |
Hervormde Kerk zijn aanspraken op het in 1815 aan dat lichaam verzekerde of sedert door haar verworvene verloren heeft, maken het ondoenlijk zonder zedelijk onrecht bij eene afwikkeling voor altijd de Gereformeerde Kerken van thans geheel voorbij te gaan. De Staat zelf is aan de geboorte der Afscheiding niet onschuldig geweest. Het is voor een goed gedeelte de organisatie, door het Staatsgezag kort na 1815 aan de Hervormde Kerk gegeven, die de Separatisten genoopt heeft die kerk te verlaten, en hiermede rekening te houden past den Staat te meer, nu hij het voor de gepastheid zijner toenmalige inmenging stellig niet meer opneemt. Bij eene ontknooping van banden, die met de Gereformeerde Kerken als zoodanig nimmer zijn gelegd, op de belangen dier kerken niettemin te letten, is zeker moeilijk, maar dat het onuitvoerbaar is zou ik niet durven beweren.
Fel zal vermoedelijk de tegenstand zijn die van de liberale partij te wachten is tegen het door de commissie voorgeslagen onderwijsartikel; doch vergis ik mij niet, dan gaat zij zich daarmede begeven op een voor haar uiterst ongunstig gevechtsterrein. Wat ik haar toebid is, tegenover de clericale onderwijspolitiek niet haar eigen onderwijspolitiek van gisteren te gaan verdedigen, doch die van morgen te sauveeren. Onze grondwetgevers, die van 1887 het laatst, stelden het openbaar onderwijs voorop, noemden het een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Sedert 1848 heeft daarnevens de vrijheid van onderwijs een grondwettelijken grondslag, doch tevens zijn in dat jaar bepalingen opgenomen, die ten doel hadden 1o. de bruikbaarheid van het openbaar onderwijs voor aanhangers van onderscheiden godsdienstige begrippen te verzekeren; 2o. het openbaar onderwijs een voorrang toe te kennen: ‘overal in het Rijk’ zou het van overheidswege in voldoende mate moeten worden gegeven. De bruikbaarheid van het openbaar onderwijs voor allen zonder onderscheid is een droombeeld gebleken. Een groot gedeelte der bevolking is er niet van gediend en richt bijzondere scholen op, die thans in strijd niet met de letter, maar met den geest van het grondwetsartikel, van Staatswege worden gesubsidieerd, en voortaan in het totaal bedrag harer | |
[pagina 448]
| |
kosten de openbare kassen willen laten voorzien, in volmaakt dezelfde mate waarin dit met de kosten van het openbaar onderwijs het geval is. Tevens moet het openbaar onderwijs van zijn voorrang niet alleen worden teruggedrongen, maar uitdrukkelijk tot aanvulling van het bijzondere gedegradeerd. Slechts voor zoover zich eene behoefte aan ander onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, zal dit andere onderwijs van overheidswege worden verstrekt, en dan onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen. In den aanhef van het artikel wordt nu niet langer het openbaar onderwijs, doch ‘het onderwijs’ een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering genoemd. Let op het euphemisme, waarmede het onderwijs dat tot dusver het bijzondere heette, wordt aangeduid als dat ‘waarin door de ingezetenen wordt voorzien.’ Deze voorziening is al eene zeer eigenaardige: zij sluit geene voorziening in de kosten in zich, die op de openbare kassen worden afgewenteld. Het systeem wordt dus nu, dat de Staat alleen geschikt is het onderwijs te betalen, en voorts nog het te verstrekken in zooverre de ingezetenen geene eigen scholen (die hun immers toch niets kosten) hebben opgericht. Mij dunkt dat, als bij het kerkgenootschapsartikel, ook bij het onderwijsartikel de clericale partijen de maat van onderworpenheid, die op den duur van een lichaam als den Staat kan worden verwacht, veel te ruim hebben genomen. Zij zullen van het artikel geen ander dan aanvankelijk genoegen beleven. Die betaalt, wil, als hij meer is dan enkel kassier, als hij iemand is met zelfstandig gezag bekleed en met de middelen toegerust dat gezag te doen klemmen, op den duur ter dege weten, waarvóór. Onderwijs dat een voorwerp is van de aanhoudende zorg der Regeering, dat aan het toezicht der overheid en aan haar onderzoek naar de zedelijkheid en bekwaamheid van den onderwijzer is onderworpen, en dat de middelen laat afsterven om bij onttrekking van Rijkssteun in eigen bestaan te ‘voorzien’, is inderdaad openbaar onderwijs, en het systeem van het nieuwe art. 192 wordt de openbare secteschool, met de openbare neutrale school als aanvulling. De secte meent te zegevieren over de huma- | |
[pagina 449]
| |
niteit, maar verkoopt zich onderwijl aan den Staat, dien zij niet blijvend in hare macht zal kunnen houden. Wat moet de houding der liberale partij tegenover dit clericale onderwijsartikel zijn? Moet zij de inderdaad reeds verloren positie der neutrale staatsschool als de centrale, regelmatige, nog langer zoeken te verdedigen? Zij is van te voren van de nederlaag gewis. Met het stelsel der neutrale overheidsschool als regel is niet slechts dit nieuwe art. 192, maar zijn reeds de onderwijswetten waartoe de liberalen 't zij hebben medegewerkt 't zij ze hebben ondergaan, in vollen strijd. Hunne school, aangekondigd als bestemd voor allen, heeft op den duur alleen henzelven kunnen voldoen, en dit niet eens zonder uitzondering. Het is niet anders, en als zij zich laten verleiden om onder aanvoering der openbare onderwijzers de vijandelijke stelling in het front aan te vallen, zullen zij met bebloeden kop moeten afdeinzen. Zij moeten de stelling omtrekken, want aan de achterzijde ligt die geheel open. Wij leven niet in een Staat, waarin kerkelijke richtingen vrijheden voor zich kunnen opeischen, die niet tevens aan anderen zouden moeten worden ingeruimd. Laat de kerkelijken aan de Staatsruif om er zich den dood aan te eten. Gebruik het oogenblik, waarop de tegenstanders van hunne offervaardigheid genoeg krijgen, om uwe eigene aan te kweeken. Zoek het niet in de neutrale overheidsschool; is het u dan nog niet gebleken welk een stomp strijdwapen die is? Richt, liberale ouders, uwe eigen schoolvereenigingen op, even vrij van kerkelijk gezag als van de louter negatieve, impotente neutraliteit van dien papieren paus, de schoolwet. Maak uwe eigen scholen tot het voorwerp uwer ‘aanhoudende zorg’, onderwerp ze aan uw toezicht, aan uw onderzoek naar de bekwaamheid, de zedelijkheid, de levende paedagogische kracht bovenal der onderwijzers; - leg er, behalve het minimum dat de Staat, ‘volgens regels door de wet te stellen’, krachtens het nieuwe art. 192 u zal hebben toe te leggen, ook geld aan ten koste, en de invloed uwer scholen zal dien der andere overwinnen, omdat de uwe de betere, de menschelijkere zullen zijn. Het zwakke punt der clericalen is dat zij zich thans veel meer met de vraag bezighouden, wie de school zal betalen, dan hoe de school zoo voortreffelijk mogelijk zal zijn. Laat hen vrij op scholen die juist aan de minimum- | |
[pagina 450]
| |
eischen der wet zullen voldoen, kinderen te drillen die, wat men ook in art. 192 der Grondwet schrijve, toch niet aan hun invloed zouden zijn te ontrukken dan door de zuig- en trekkracht eener levende, eener ongeschreven humaniteit. Zorg dat de uwe trekken kan, en de zielen ook van de oud-leerlingen der kerkelijke scholen zullen voor uw invloed openliggen. Schrap de christelijke en maatschappelijke deugden gerust uit de wet, waarin zij ik weet niet wat voor armzalig, officieel vertoon maken: zij behooren in het leven. De directe, zoo omvattend mogelijk bedoelde staatsbemoeiing met het lager onderwijs heeft in Nederland groote dingen gedaan; maar juist daarom kan zij zich thans terugtrekken. Meer dan de helft van ons volk, immers als wij de waarheid zullen zeggen ook niet weinigen van liberalen huize, heeft van de staatsschool genoeg. Eene regeling die de bevolking alom zich in het genot laat stellen van een aan wettelijke minimum-eischen voldoend, uit de openbare kassen te bekostigen lager onderwijs, dat de richting vertoont die door de ouders der schoolgaande kinderen wordt verlangd, kan dunkt mij door de liberale gedachte zeer wel worden aanvaard. Mits de aanwezigheid van deugdelijken waarborg tegen geldverspilling en geldonttrekking aan het onderwijsbelang zelve; - mits ook ieder in de gelegenheid zij aan zijne school zoodanige volmaking en inrichting te geven als hij om welke reden ook gewenscht zal achten, zonder de aanspraak op de vergoeding der wettelijke minimum-kosten, die aan de voldoening der wettelijke minimum-eischen beantwoordt, te verliezen. De neutrale overheidsschool zal dan hoogstwaarschijnlijk worden de neutrale armenschool. Nog juister, de school voor de onbemiddelde maar tevens onverschillige liberalen. Immers zoo zij op de leiding eener school in hun eigen smaak eenigen prijs stellen, wat verhindert ook onbemiddelde liberalen eene schoolvereeniging op te richten die in de kosten van het door hen meest gewenscht geachte onderwijs de openbare kassen kan doen voorzien? Het nieuwe art. 192 heeft dit zeer goede, dat het de taak van den Staat op een terrein waar deze niet langer met geluk direct werkzaam zijn kan, beperkt, en de werkzaamheid der ouders prikkelt. Ik geloof dat de nadeelen, welke | |
[pagina 451]
| |
niemand ontkennen zal, van liberale zijde schromelijk worden overdreven. De nadeelen bestaan, maar zijn door het eigen initiatief der liberalen in te perken; en in hun aard lijken zij mij minder bezwaarlijk dan het behoud van den tegenwoordigen toestand zijn zou, die werkelijk toch door niemand als definitief kan worden aanvaard. Elk nieuw bouw- of ander wetteke dat aan de kerkelijke verlangens een nieuwe gedeeltelijke satisfactie zal komen geven en niet door ons zal kunnen worden tegengehouden, zal de bespotting van een ongewijzigd art. 192 nog erger maken dan die nu reeds is; - en het is, voor wie het artikel onbevangen herleest, toch waarlijk reeds erg genoeg. De zes liberale commissieleden, die tegen het artikel der meerderheid eene nota hebben gesteld, ontkennen de noodzaak der wijziging van het bestaande artikel niet. Zij hebben er zelf een gesteld, dat zich op vele punten van dat der meerderheid onderscheidt: het geeft niet te kennen, dat het initiatief tot de oprichting van scholen in de eerste plaats van de ingezetenen wordt verwacht; het blijft het van Staatswege verstrekte onderwijs ‘openbaar onderwijs’ noemen, en kent daarnaast ‘bijzondere scholen’, ten behoeve waarvan, op voorwaarden door de wet te stellen, geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden gegeven; het legt den Staat den plicht op, het openbaar lager onderwijs zoodanig in te richten, ‘dat nergens voor de ingezetenen de gelegenheid ontbreke om hunne kinderen in het genot te stellen van onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen worden geëerbiedigd’. Vergelijkt men hun artikel met het bestaande, dan merkt men eenige verschikking, en een wat omslachtiger redactie van het gebod tot de alomtegenwoordigheid van het neutraal openbaar onderwijs op; maar nieuws is er alleen de schrapping van het woord ‘openbaar’ in het eerste lid, en het nieuwe vijfde, dat de wet de voorwaarden vast laat stellen, waarop ten behoeve van bijzondere scholen geldelijke bijdragen uit 's-Rijks kas kunnen worden gegeven. M.a.w. hun artikel wijzigt wèl het bestaande art. 192, maar niet den feitelijk bestaanden toestand, die aan art. 192 volstrekt niet meer beantwoordde. ‘In dit voorstel is geen stelsel van schoolwetgeving neergelegd’, zeggen de onderteekenaars, ter aanbeveling. Inderdaad is hun voorstel even stelselloos als | |
[pagina 452]
| |
de bestaande toestand het is, die de verwording te zien geeft van een systeem dat uitgediend heeft, en tegelijk de kiem heeft zien leggen van een nieuw dat groeit. Dit grondwettelijk fixeeren van het oogenblikkelijk stadium van een groeiproces dat ondanks zeer krachtigen tegenstand niet te stuiten bleek, is evenzeer in het voordeel der behoudspartij als in het nadeel der bewegingspartij op onderwijsgebied. Het voorstel is voor de rechterzijde dan ook volstrekt onaannemelijk. Is het billijk dat de bijzondere scholen zullen worden gesubsidieerd, waarom zal dat dan enkel uit 's Rijks kas, niet ook uit die der gemeenten, kunnen geschieden? Is het, omdat de bestaande wetten de voortgaande gelijkmaking der bestaansvoorwaarden van openbare en bijzondere scholen nog niet zóó ver hebben doen vorderen? Op deze wijze maakt men de gewone wetgeving van gisteren tot richtsnoer der Grondwet, in plaats van de Grondwet te stellen tot richtsnoer der gewone wetgeving van morgen. De Grondwet van 1848 had in zake volksonderwijs een duidelijk program, dat gewerkt heeft en niet algemeen bevredigd. Wat doet het er toe? Het heeft gewerkt, het heeft leven gewekt zoowel door eigen uitvoering als door den tegenstand dien het opriep. Het art. 192 der tegenwoordige meerderheid houdt een ander program in, dat leven wekken zal in de omstandigheden van thans en van morgen. Het art. 192 echter der heeren van Doorn c.s. is een dood ding; het laat de quaestie precies op het thans bereikte punt. Het zal ons de voortzetting van den schoolstrijd niet besparen (dat kan niemand), maar het veroordeelt dien strijd een muisen kikvorschkrijg te blijven, een geknoei met ‘wettekes’, die de behoudspartij bij stukjes en beetjes het nog bestreken terrein zullen ontweldigen, terwijl het artikel der meerderheid de rechterzijde tot behoudspartij en òns tot bewegingspartij zal maken. Voor den in het goed recht en de eindelijke zegepraal der moderne levens- en wereldbeschouwing geloovige behoorde de keus geen oogenblik twijfelachtig te zijn. Wat is de kracht der kerkelijken? Dat zij over oude, nog sterke organen beschikken, die den strijd tegen een door onkerkelijke invloeden beheerschten Staat konden opnemen. Het ruime kiesrecht heeft voor het oogenblik den Staat | |
[pagina 453]
| |
omgekeerd onder kerkelijke invloeden gebracht; het nog ruimere, dat wij niet schromen maar wenschen, zal naar alle waarschijnlijkheid beginnen met die invloeden te bevestigen. Geen nood. Die overtuigd is dat de kerken machten zijn van het verleden, en zelf in de machten der toekomst gelooft, helpe deze sterken tot iets lenigs en strijdbaars. De vrijzinnigheid heeft het zich te gemakkelijk gemaakt. Zij is meer negatie geweest dan dat zij zelf heeft geponeerd. Zij moet de oude steunsels wegwerpen, en op verovering uit onder het volk. Waar is haar sociaal werk? Zij heeft er het logge Staatslichaam voor gespannen, maar haar wagen kan nu niet meer vooruit tenzij zij zelve zich gareelt. Laat de rechterzijde haar art. 192 hebben. Zij zal gecoaliseerd blijven tot zij het heeft, en ons verslaan zoolang wij zoo dom zijn haar af te wachten in de voor ons denkbaar ongunstigste stelling. Laat de rechter kindertjes hun A B C leeren, met den catechismus er bij, op door den Staat bekostigde scholen met onderwijzers wier bekwaamheid op Staatskeur staat; laten zelfs enkele kinderen van liberalen huize hier of daar genoodzaakt zijn dit onderwijs bij te wonen; - is de zelfbewuste vrijzinnigheid daar niet tegen bestand? Als wij maar zorgen dat die discipeltjes, van rechter- of linkerfamilie, die niet altijd op de schoolbanken zullen zitten maar eerlang in ruimer zin in de levensleer komen, daarbuiten onze voetsporen vinden, sporen die naar hoogten wijzen waar een reine lucht den adem bevrijdt, en de blik hangen blijft aan een gloeiend verschiet. | |
IV.Het gezinshoofdenkiesrecht, het regresrecht der Eerste Kamer, het verbod van actief en passief vrouwenkiesrecht, de voorgeslagen wijziging van art. 55 in verband met de schrapping van art. 109 en de wijziging van art. 72 (afkondigingsformulier), het artikel betreffende de uitkeeringen aan kerkgenootschappen, zijn voor de liberale politiek m.i. onaannemelijk. Onder geen beding mogen zij worden aanvaard. Liberale eischen zullen m.i. moeten zijn die van algemeen mannenkiesrecht in de Grondwet en van mogelijkheid der geleidelijke toekenning van kiesrecht aan vrouwen bij | |
[pagina 454]
| |
de wet; ook die van kapitalisatie der uitkeeringen aan de kerkgenootschappen, te bereiken onder waarborg tegen te plotselingen overgang, en met bijzondere voorziening ten behoeve der Gereformeerden; - en, als het naar mijn wensch mocht gaan, zou de groote liberale concessie bestaan in de aanbieding van een art. 192 dat van het door de rechterzijde voorgestelde niet wezenlijk verschilt, immers alleen in zooverre een andere redactie van het derde lid wellicht waarborg zou kunnen schenken dat de behoefte aan eene neutrale overheidsschool zal geacht worden zich te hebben geopenbaard, zoodra de ouders of voogden van een zeker aantal leerplichtige kinderen het verlangen tot het behoud of de oprichting eener zoodanige school zal hebben te kennen gegeven (welk getal dan het zoodanige behoort te zijn, waarmede de mogelijkheid van het bevolken eener aan de wettelijke minimum-eischen voldoende school gesteld wordt te zijn bereikt). Dat voorts de wettelijke voorwaarden waaraan de kostenvergoeding zal zijn onderworpen (vijfde lid), hechten waarborg zullen moeten opleveren tegen geldonttrekking aan het onderwijsbelang, en tevens volle vrijheid moeten laten om, zonder verlies der aanspraak op vergoeding der minimumkosten, in de inrichting der school boven het wettelijk minimum uit te gaan, zijn tevens eischen waarvan de liberale partij nimmer mag afgaan. Is het mogelijk ze in een nieuw lid van art. 192 te belichamen? Ik zou niet durven zeggen van niet. Mooier en korter zal het artikel er niet door worden, maar een mooi, kort onderwijsartikel is voor ongetelde jaren buiten alle mogelijkheid. Ik vrees wel dat de rechterzijde den tegenstand tegen de liberale kiesrechteischen, de linkerzijde het verzet tegen het nieuwe art. 192, niet zal opgeven, en er dus van deze grondwetsherziening niets komt. Mocht dit toch nog het geval zijn, dan vindt men onder de overige voorstellen der commissie (die daarin van hare bekwame voorgangster van 1905 vrij wat heeft overgenomen) een aantal uitnemende zaken van niet-kittelige natuur, waarover geen heftige strijd zal behoeven te ontbranden, en wier kalme overweging wezenlijke verbeteringen in onze Grondwet zal kunnen doen aanbrengen. Niet zoo gerust zou ik er op zijn, dat de regeling der troonopvolging nog geen ernstige moeilijkheden kan opleveren. | |
[pagina 455]
| |
Ieder die de nota van het lid den heer van Doorn leest, moet, al kan hij niet onmiddellijk het gegronde van al diens bezwaren, één voor één beschouwd, toegeven, toch getroffen worden door de algemeene opmerking, dat het gevaarlijk is de successie van Koningin Wilhelmina ergens te verstoppen, op een oogenblik dat er geen mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van Koning Willem I meer bestaan. Waarvan wij regeling verlangen is voortaan uitsluitend de successie van Koningin Wilhelmina, en die regeling wordt ook in de voorstellen der jongste commissie zeker niet met kortheid en klaarheid uitgedrukt. Sedert de commissie zich met dit hoofdstuk bezighield, is ook de laatste wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomeling van Prinses Carolina overleden, zoodat art. 15 uit de Grondwet behoort te worden verwijderd. Naar eene successie te blijven verwijzen die in den grafkelder te Weilburg ligt en nimmer opstaan kan, ware een daad van sleur en onnoozelheid. | |
V.Terwijl dit opstel geschreven werd, verscheen in de dagbladen het bericht dat voorstellen tot grondwetswijziging van minister Heemskerk den Raad van State hebben bereikt. De premier heeft dus weten te handelen met spoed, en spoed is met beleid volstrekt niet onvereenigbaar. Mocht het den chef gelukt zijn, aan zijn gerecht den geur te onthouden, die uit het keukenvenster, zoolang dit geopend was, tot ons is opgestegen. Het rook naar de sakristij. Maar chefs hebben hunne geheimen, en behoeven niet alles in het eten te strooien, wat de koksjongens hadden gereedgezet.
H.T. Colenbrander. |
|