De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
De zonde in het deftige dorp.XXXI.- Mevrouw, zei Neeltje des Donderdagsmorgens, nou benne ze nog van Van Rooien het goed nie' weze' hale'... - Wàt zeg je?! Neeltje schrikte d'ervan, zooals Mevrouw uitviel. Beteuterd nam ze haar leitje van tafel, dat Mevrouw net had nagerekend. Ze zag Mevrouw voortgaan met kopjes-wasschen, doch toen zij zich omdraaide, gromde Mevrouw: - Waarom zeg je me dat vandaag pas? Ik wil dat goed niet langer in huis hebben. Loop dadelijk even naar de baas van het kasteel, en vraag, of die aan Van Rooien wil zeggen, dat hij om twaalf uur met een kruiwagen langs komt. Vandaag! Die akelige vrouw Van Rooien, wat wilde ze, dat ze het goed hier liet! - Het maakte Aleida zenuwachtig. Zij had toch al zeer moeilijke dagen. Haar beste man bleef zóó neerslachtig. Hij trok het zich vrééselijk aan van Herman. Daarom had zij naar Leo geschreven, dat die een paar dagen over zou komen. Hij moest toch ook weten, wat er gebeurd was; Wedelaar had al tweemaal gezegd, dat hij schrijven wilde aan Leo; doch de arme man kwam in huis tot niets; volijveriger dan ooit deed hij alles, wat er aan herderlijk werk te doen viel; Maandag, na dien vermoeienden middag, gaf hij nog twee uren katechisatie; maar thuis kon hij neerzitten als geslagen - Loesje had gisteravond geschreid, doordat ze dacht, dat Paatje boos was. En nu Jopie weer verkouden! Aleida wilde niet sturen om Stork. Doch zoo gaf | |
[pagina 374]
| |
het háár nòg meer drukte. Krookje was een heel goed meisje, maar men kon niets aan haar overlaten. Zelf mat Aleida Jopie op; Krookje had een thermometer gebroken; bovendien moest het zéér nauwkeurig gebeuren, indien zij Stork er buiten zou houden. Deze oude koortsmeter deugde nog wel, maar men moest er telkens twee streepjes aftrekken - dat kon Krookje toch niet doen. Zoo kwam er allerlei neer op háár, en dat, terwijl zij zich moest sparen. Wel gaf De Heer haar kracht naar kruis, doch zij voelde maar al te dikwijls, niet meer de vrouw te zijn van toen Wim kwam. Neen, zij was er volstrekt niet zeker van, dat die Van Rooien's niet iets in het schild voerden. De bedoeling kon wel geen andere zijn dan Wedelaar wat geld af te persen, en dit zou het ergste niet wezen; maar hèm zou de houding dier menschen grieven en het gebeurde bedroefde hem toch zoo. Hier had de vrouw zich correct gedragen, maar men wist tegenwoordig niet meer, het volk trad op, het durfde dingen, waar men vroeger niet van hoorde. De luidruchtigheid der vrouw in de kerk was beslist komediespel geweest, een onheilige poging om zich te doen opmerken. Anders gaat iemand niet zóó te keer. Gode zij dank, had Wedelaar er niets van gemerkt, uitsluitend vervuld van zijn preek, dat hij was; maar freule Constance had het geïndigneerd, toen Aleida haar zeide, wie zoo had zitten snikken en zuchten. Freule Clara zou er het mensch over onderhouden... In Aleida's gepeinzen kwam bruusk een breuk. Zij herinnerde zich de belofte, die zij aan vrouw Van Rooien gedaan had! Het was vandaag al Donderdag, de vrouw moest dus gisteren op Beuk-en-Beek geweest zijn, als zij ten minste ook dat niet verzuimd had... Ach, dat zìj dit had kunnen vergeten, maar zij had ook zóóveel aan het hoofd, en àldit-met-Dina, zij gruwde er van, het was een schrikkelijke beproeving, zóó iets in háár huis voorgevallen. Neeltje kwam berichten, dat de tuinbaas beloofd had, Gijs van Rooien te zullen zenden; en daar Aleida alles had omgewasschen, verzocht zij de meid het op te bergen, zij moest nu weer naar Jopie gaan zien.
* * *
Drie uur later zat zij aan de koffietafel en wachtte er, | |
[pagina 375]
| |
wachtte... De kinderen, die, nu Krookje er was, ook op weekdagen beneden kwamen voor het tweede ontbijt, waren al weder naar boven, spelen of slapen; doch Aleida wilde niet opstaan, haar man had vast beloofd thuis te komen. Zij las De Lelie van ons Vorstenhuis, een wel mooi boek, dat Claartje Lakervelde den vorigen dag was komen brengen - de tantes hadden het ook pas genoten. Aleida werd er door geboeid, doch telkens keek zij op de klok, dreven haar gedachten af. Zij kon niet hebben, dat Wedelaar laat kwam, het maakte haar onrustig, angstig. Hij moest eens wat krijgen, bij al dat loopen; al die bezoeken, dikwijls zoo ver. Wedelaar was immers niet jong meer; zij was met een òuderen man getrouwd; het was haar plicht, als vrouw en moeder, daarmede rekening te houden. Nu meende zij Joop te hooren hoesten; ook aan tafel had hij een bui gehad; gelukkig was er nog altijd geen koorts; 36.5 van ochtend, òf 6, dit wist zij niet heel zeker. Het boek had zij naast haar bord geschoven, overleggende, of zij naar 't kind zou gaan kijken; toen ze blij van de huisbel schrikte - eindelijk zou daar Wedelaar zijn. Doch vreemde luidruchtigheid klonk door de gang... Leo! Wedelaar nòg niet, Leo. Hij maakte altijd grapjes met Neeltje, zóó aardig was hij met burgermenschen. - Moeder, daar ben ik! maar Vader komt niet. Hij was opgepikt door meneer Van Beeckesteyn, de dochter van die zijn koetsier ligt op sterven; ze reden hier heen om het u te zeggen en kwamen me bij het station achterop. Leo kuste zijn stiefmoeder op het voorhoofd; toen, met haar hand nog in de zijne, zei hij op een toon, waar al de gewilde opgewektheid der binnenkomst uit was: - Moeder, wat is dat ellèndig van Her'! Bedrukt keek zij naar hem op en knikte. - Vader zag zoo bleek, zoo oud... Hij trok aan een stoel, als om te gaan zitten, doch bedacht zich, vroeg zenuwachtig: - Is Her' boven? - Boven? Her'? Welnee!... - Hij is toch niet al weer terug naar Edinburg? - Hij is heelemaal niet over geweest. - En we laten hem ook niet komen, voegde Alida, na even wachten, er bits met stelligheid aan toe. | |
[pagina 376]
| |
Nu was Leo gaan zitten. Hij keek onthutst. - Zoo, zei hij. Hé. - En bleef starend zwijgen. Doch niet lang; hij had behoefte te vragen, te weten. - Hoe was Vader? Aleida vertelde van Vaders droefheid, van de verbijstering in huis, en dat Vader even neerslachtig blééf, ook na al de deelneming, hem Maandag betoond door de eerste fâmieljes, de Van der Waele's, de Klincker's, Van Beeckesteyn... Ook repte zij van een brief aan Her', waar Vader een halven nacht aan was blijven doorschrijven. - Maar, ik begrijp niet, begon weer Leo. Is Her' dan niet noodig, hier? - Wat zou hij hier doen?! stoof de stiefmoeder op. Voel je dan niet, hoe pijnlijk het zijn zou? En waar zou zijn komst toe dienen? 't Zou het gepraat in het dorp maar verergeren. Leo's gelaat vertrok van angst. Hij aarzelde, iets te vragen - hij moest. - Gelooft u... dat hij van Dina heeft gehouden, Moeder? Aleida zag Leo aan, ontstemd en verwonderd. - Wat bedoel je? vroeg zij. - Heeft ie haar willen trouwen, Moeder? - Maar, jongen... hoe zou Her' nu trouwen! En dan met iemand als Dina. Hij heeft gezondigd... doordat hij zich heeft laten meesleepen door zijn hartstocht. Móge de Heer het hem vergeven! Leo versprong op zijn stoel van pijnlijke opwinding. - Wàs er hartstocht? Weet u dat zeker? Heeft hij haar daarom van trouwen gesproken? Of heeft ie bewust haar voorgelogen? - Jongen, wat een pénibele vragen. Zijn zonde blijft immers dezelfde. En daarvoor zal God hem ter verantwoording roepen. - Nee', Moeder, het blijft niet hetzelfde! Natuurlijk heeft hij verkeerd gedaan. Maar het is toch heel iets anders, of hij te goeder trouw geweest is, of gewoon haar met leugens verleid heeft. - Jij moet wat bedaren, Leo. Als Vader voort thuis komt! Ik heb je juist voor hem geschreven. - Hoe meent u? | |
[pagina 377]
| |
- Dat jou gezelschap hem wat af zou leiden. - Maar, Moeder, hoe wilt u... Her' is toch mijn broer! - Je begrijpt me verkeerd. Het spreekt vanzelf, dat ook jij bedroefd bent. 't Zou treurig zijn, als de zonde van je broer je onverschillig liet. Maar je opwinding moet je beheerschen, om Vader niet nog bedroefder te maken. Met een ruk trok Leo iets uit zijn jaszak. Een kleine courant. Hij vouwde haar open. - Weet u, of Váder dit heeft gelezen? Hooghartig en wantrouwend keek Aleida en vroeg: - Wat is dat? - De Volksbanier, het weekblad van de socialisten. Ik had in stad een klein uur tijd. Daarom liep ik naar Dolf van Woest. Terwijl ik er zat, kwam Kalfsleven oploopen, u weet wel, die vriend van Her', van de Vrije. Wist u, dat hij geëngageerd is met Betsie Kruisdoorn? Hij is een gróóte vrind van Dolf en deed gegêneerd, toen hij mij daar zag. Hierom begòn ik. Dat Dolf en ik juist over Her' zaten te praten. Of Her' hèm er van had geschreven. Toen kwam hij los. Her' liet nooit meer van zich hooren. Maar nu had hij, wel niet de naam, maar tòch een maar al te verstaanbare aanduiding van zijn vroegeren vriend moeten vinden in het blad van de socialisten... 't Is afschuwelijk! ‘Uit een zeer welvarend dorp in den omtrek’ wordt aan de redactie bericht... - Ja, Leo, spaar me dat, nietwaar? Socialistentaal wensch ik niet te hooren. - Maar, Moeder, het betreft ons huis! ‘Een gebeurtenis in de pastorie, waar het heele dorp schande van spreekt.’ Zoo staat er. - Juist. En als Kalfsleven Maandag in die pastorie was geweest, zou hij een andere taal gehoord hebben. Ik begrijp niet, dat iemand, die zijn opleiding aan de Vrije Universiteit heeft genoten, zulke bladen leest. Of is hij soms christensocialist? - Och, wat komt dat er op aan, Moeder. Wat hem zeer deed, en mij ook, was, dat wat hier over Herman staat, het feitelijke, begrijpt u wel, niet kan worden tegengesproken... Weer klonk de huisbel. Nu ontstelde Aleida. Meer met handbeweging dan woorden zeggend, gaf zij gejaagd te kennen, dat Vader het blaadje vooral niet zien mocht. | |
[pagina 378]
| |
Doch weder was het Wedelaar niet. Neeltje kwam als weifelend op Mevrouw toe met de zacht mee-gedeelde boodschap, dat daar vrouw Van Rooien was: of ze Mevrouw alsteblief een klein oogenblikje mocht spreken. Aleida werd woedend. - Vròuw Van Rooien? Is de man er nu toch niet geweest? - Jawel, Mefrouw. Vóór hallef een, nog. Het stemde Aleida wel iets kalmer. Nochtans vinnigde zij tegen: - En wat wil de vrouw dan nu? - Dat hep se main nie geseid, Mefrouw. - Ja, ik kan haar nu niet ontvangen. - Moeder... wilde Leo zich mengen in het gesprek. Doch op een boozen blik van haar zweeg hij. - Laat haar dan maar even in het jassenkamertje, zei Aleida. Zij dacht aan de vergeten belofte: het leek haar werkelijk veiliger, die vrouw toch maar een oogenblik te woord te staan. Echter verzocht zij Leo snibbig, zoodra Neeltje de kamer uit was, zich niet te mengen in gesprekken met de bojen. - Ik dacht, dat u de vrouw niet wilde ontvangen, omdat ik er ben, zei Leo deemoedig.
* * *
Vrouw Van Rooien vroeg wel freskuus, dat zij Mevrouw dorst lastig vallen. Maar haar Dina had er zoo'n spijt van, dat Vader en Piet d'er alsmaar niet aan waren toegekomen om het goed te halen. Elken morgen had Dina gevraagd: Vader, ga je het goed nou halen? Dina was nog zóó met al d'er gedachten in de pasterie... - Ik heb, zoo brak met waardige kalmte Aleida het radde praten af, tot mijn spijt vergeten de freule Van Lakervelde over je verzoek te spreken. Wie van jullie is bij de freule geweest? - Me moste nau wel wachte, Mefrau... Omdat Mefrau toch beleufd had, zei ze sneller, ten einde een aanmerking van Mevrouw te voorkomen. En toen plotseling vastberaden: - 't Steikt ook nie' op één waik, Mefrau, nau me m'ar waite, da' me-n-et kos'geld uutbetoald kriege. | |
[pagina 379]
| |
Bevangen vroeg Aleida zich af, of zij de vrouw hierop antwoorden, hoe zij haar behandelen zou. Het best was misschien, de duidelijke toespeling onbegrepen te laten en alleen te beloven, dat zij nu het verzoek zou overbrengen. 't Mensch stond daar niet arrogant... Aleida wilde haar belofte herhalen, toen de deur van het kamertje op een kier werd geopend en Ds. Wedelaar daar doorheen keek. Binnen gekomen, zei hij vrouw Van Rooien vriendelijk goeden-dag en vroeg naar haar man en de kinderen. - Ben je niet koud. Man? Wat kom je laat! Neen, Dominee was in het warme rijtuig van meneer van Beeckesteyn teruggebracht. - Dat meisje zal vandaag wel sterven. - Och... zei Aleida. - Nu, dàg vrouw Van Rooien, liet zij, op anderen toon, met duidelijke bedoeling, volgen. En verliet het kamertje, om de vrouw vóór te gaan. Doch deze maakte van de gelegenheid gebruik. Zich omkeerend naar Domenee, die in den hoek zijn overjas ophing, zei ze zacht en zoetelijk: - Daumenee, wat heif' Daumenee me in de siel geroerd, 'en Sondag... - Man, Leo is er! riep Aleid uit de gang. - Ja?... Ja? zei Wedelaar - één ja naar de gang en één tot de vrouw, hier. Het verheugde hem, juist van Dina's moeder, dat zijn prediking doel had getroffen. De toon der twee ja's verschilde weinig.
* * *
Het was nu half vier, Leo was twee uren thuis, en nog had hij niet met zijn Vader gesproken. Dit ongeduld was een foltering, een nieuwe ergernis, onverwacht, bij de gegriefdheid over Her'! Vandaag, wezenlijk voor het eerst, voelde Leo, wat telkens de klacht van Her' geweest was: ‘Moeder, tusschen Vader en ons in.’ Hij was gekomen, gekrenkt door Her', vreeselijk in hem teleurgesteld; en de angst, dat Her' als een ploert had gehandeld, was door het te-weinige, hier nog gehoord, helaas versterkt; doch, al had het er niets mee te maken, hij voelde tegelijk iets als meelij' met Her', een drang om hem dáárin gelijk te geven: het | |
[pagina 380]
| |
was hier niet meer geheel hun thuis, dat volkomen-veilige bleek nu ook hem van Vader's huis af. Hij was gekomen, om met Vader te spreken, en eerst vond hij zijn stiefmoeder, die met snibbige pruderie alle inlichting over het doen van zijn eigen broer hem weigerde; die eigenlijk alleen maar bang scheen; bang ook was, bang en vijandig tegen Dina en haar ouders; en nu hij náást zijn Vader zat, nu was daar, aan den anderen kant, nòg weer die vrouw, die hij Moeder noemde, en belette elke vraag aan Vader. Dien Tsaar, van wien hij pas had gelezen, daar leek het hier op! dien konden zijn moeder, zijn broers en zusters, en zelfs zijn voordochter niet bereiken, doordat àltijd de níeuwe Tsaritsa er was... - Vertel Vader nu liever iets van jezelf! Zóu je van den zomer examen doen?... O God, die ellendige, die gemeene schijn-hartelijkheid in zoo een vraag! Natuurlijk deed hij immers examen. Dat wist Moeder zoo goed als Vader. Komedie - thuis - op dit moment! Vader leek waarachtig versuft. In die korte weken, jaren verouderd. En Moeder omspinde hem met een vertoon van opgewektheid, met een vroolijke lief-doenerij, waar Vader van voelen móest, dat het spel was - voor zijn bestwil, nu ja, natuurlijk; Moeder hield heel veel van Vader; maar ze liet hem niet toe, zich uit te spreken, uit te leven zijn groote leed. Hij, Leo, was toch gekomen voor dat! En er mocht nier meer van gerept. Moeder was anders nooit zoo spraakzaam. Nu ratelde ze, telkens wat anders; en Vader zat daar, moe in zijn leunstoel, en gaf op alles een goedig, kort antwoord; maar al zijn voelen-en-denken was elders. Men hoorde, in de achterkamer, een rijtuig vóór het huis stilhouden en meteen werd er gebeld. Moeder was dadelijk één agitatie. Neeltje kwam zeggen: de frulle Lakervelde. Toen stoof Moeder op, naar de porte brisée. Leo wipte weg, naar de gangdeur; wel fluisterde zij hem snel nog toe, te blijven; doch hij wilde eerst eens naar boven; hij had de kinderen nog niet gezien: bij zijn aankomst, straks, werd er geslapen. Hij meende een flinken tijd boven te blijven: die ouwe neuten van Beuk-en-Beek!... doch hij schrikte, zooals Joop er uitzag: Moeder, anders zoo angstig voor Joop, telde nu | |
[pagina 381]
| |
zelfs dit ziek-zijn licht. De jongen had koorts, dat zag Leo zóó wel; hij kreeg met den zwakken peuter te doen; wat een onnoozel wicht, dat ‘Krookje’, zooals Moeder prettig vond, van haar te spreken; daar was de kinderkamer mee uit! Maar Joop had wat verzorging noodig. Glimlachend, slechts weinig sprekend, stond Leo vóór het bedje, een handje van zijn broer in de zijne; en suste het drukke gebabbel van Loes, die af en aan liep tusschen de speelkamer en deze; en moest aan Joop vertellen van de Maskerade-feesten, waarvoor hij in het bestuur zat; en had een beklemming van weemoed en wrevel, omdat deze lieve jongen zoo teer was, en omdat Moeder het toch blijkbaar wel goed bedoelde met Vader, daar ze nu bezorgder op den ouden man lette dan op Joop; en omdat hij, Leo, nochtans vervreemd zich voelde van thuis, vervreemd, zelfs hier bij de kinderen, en terwijl die iets overgelatens hadden, iets hulpbehoevends, bij zóó weinig toezicht - - anders dan onder die knappe Dina, een-en-al flinke reddering. - Dat Her' niet van haar was afgebleven! Her', de oudste! Her', die nooit los kwam!... - Hebbie hoof'pijn, Lé? - Ik? Welnee' vent! O, omdat ik over mijn hoofd wreef? Nee hoor! Zeg... En Leo vertelde, dat hij straks uitging. Hij was zoo opeens uit Delft gekomen, daardoor had hij niets meegebracht; maar straks zou hij kijken bij Lovink Halster, die had zeker plakplaatjesbladen. Zoo'n kleine baas! Dacht aldoor aan ziek-zijn... O, wat was het hier triest; waartoe was hij overgekomen; wat ging het hem aan, wat Her' gedaan had, daar het heele geval toch moest doodgezwegen! Naar den trant van zijn jongensjaren, sprong Leo in drie zetten de trap af, telkens het bovenlijf zakken latend, de handen langs de leuningen, en zoo geruchtloos mogelijk op de punten der schoenen nederkomend. Hij griste zijn citybag van de gangbank en schoof haakbeenend diefachtig naar boven; Moeder zou wel niet om hem laten roepen! Hij wiesch zich, keerde manchetten om, treuzelde - - och, heeremensch, tòch Neeltje! Zeker, dadelijk kwam hij beneden. | |
[pagina 382]
| |
Freule Constance... èn 't aardige nichtje. Ça tombait avec, voor het eerst van-middag! Vroolijke zus, wel, en niks-niet-groo'sch. - Leo moest van de maskerade vertellen. Freule Claartje zou komen kijken, was nu al door haar neef Eeze gevraagd. - Is die niet van jou club? vroeg Moeder. - Club? och, ja, als u club wilt zeggen. Maar we zijn nog al vaak met elkaar, ja. Hè, die ijver altijd van Moeder! Omdat Eeze ook was van adel. Leo gooide er gauw maar een grap op: of hij misschien al een dans mocht noteeren - hij trok een dikke zakportefeuille. Doch onder het spreken zag hij zijn vader - hoe die van niets hoorde, slap neerzat, verwezen. En deernis gulpte in zijn gemoed op, omvattend beiden, dien vader, dat broertje - dat niet-gezond kind van dien ouden man. Ik mòet alles uit kunnen spreken met Vader, zoo dacht hij, en als Moeder dat verhindert, ga ik van Delft via Londen naar Her! Dan zal die me de waarheid zeggen. 't Geld kan ik wel leenen. Misschien juist van Eeze! Toen freule Constance opstond om heen te gaan, vroeg Moeder, of het niet te veel was gevergd, of de freule even met haar vooruitging, door de voorkamer, une minute. 't Was wat mal, dat wachten met Vader en Claartje. Doch toen die naar voren geroepen werd en Moeder meeging tot de voordeur, drong het Leo opeens naar zijn Vader, en snikkend viel hij neer bij diens leunstoel: - Arme, lieve, goeje Vader. Hij zag, dat het schokte door Vaders lijf: - Toe, gaat u nu wat met me naar boven. Een bevende hand streelde Leo's hoofd.
* * *
- Leo! had Moeder hem teruggeroepen, toen hij zijn vader volgde op de trap, met een telkens wachten op een trede. En achter de half open deur der huiskamer: - Laat je Vader dat blad niet zien?! - Och, néé', Moeder. | |
[pagina 383]
| |
Nu waren zij samen, eindelijk. Leo kon alles nu vragen en zeggen. - Willen we samen bidden, mijn jongen? Leo geloofde. Hij had God lief en den Bijbel. Te Delft deed hij zijn best, als een christen te leven. Doch dit voorstel van Vader bevreemdde hem. Vader bad voor Leo, dat die zijn pad mocht rein bewaren; en langer bad Vader voor Herman, dat dien zijn zonde mocht worden vergeven, om Jezus' wil; en ten slotte bad Vader voor zichzelven, dat de lankmoedige God den nalatigen herder genadig mocht zijn. - Ik heb je gebed wel noodig, mijn jongen. Wat bedoelde Vader? Leo begreep niet. En dit zei hij - eindelijk. Al wat hem dezen middag vreemd was voorgekomen, zei hij met de aandrift van zijn angstig verlangen naar eerlijkheid. En weder werd hij teleurgesteld. Vader begreep hem niet, het belang van zijn vragen ontging aan Vader; en hem bleef diens zelfverwijt onverklaarbaar. Of Her' ooit iets voor Dina gevoeld had, bleek ook Vader onverschillig. Hij praatte van ‘hun zonde’, ‘zijn zonde’: met ‘hun’ werden Her' en Dina bedoeld; doch zichzelf scheen hij te verwijten, dat hij niet beter had opgelet. Leo vond, dat zóó hier iemand nog iets kon verweten, het veeleer Moeder moest zijn, als bestuurster van het huis; doch toen hij in dezen zin voorzichtig iets zei, keek Vader verbouwereerd hem aan, als sprak hij opeens van heel andere dingen. Door zijn deernis met Vader sneed twijfel. Hij werd hoe langer hoe moedeloozer. Een opstandsgevoel deed hem eenmaal denken: jullie loopt hier met molentjes; en toen hij beschaamd zijn vader aankeek, bevreesd, dat uit iets in zijn houding zijn oneerbiedigheid kon blijken, sprak Vader van herders, die sluimeren zullen, een woord, dat ergens in Nahum staan moest. Leo dacht: nu maar recht op den man af, en vroeg, of Vader niet noodig vond, dat Her' zich hier rechtvaardigen kwam. - Rechtvaardigen? Maar Leo! hoe zou hij zich rechtvaardigen kunnen? - Och ja, Vader, ik druk me verkeerd uit. - Ellendig, dacht Leo, dat doe ik toch telkens! - Ik bedoel, ging hij voort, of Her' niet met Dina moet spreken. - Wil jij die twee nog weer samenbrengen? Maar jongen! | |
[pagina 384]
| |
- En als hij haar zou willen trouwen? - Dáár heeft hij me niets van doen blijken! - Maar, Vader! Hoe vreeselijk! Dan moet hij haar toch vergeving vragen! - Beiden moeten vergeving vragen aan den Eenige, die hun vergeving kan schenken. - Maar die meid is nu toch ongelukkig. - Ook je broer voelt zich diep ongelukkig. Dat heeft hij, in meer dan één brief, me beleden. Ik kom niets verder met Vader, dacht Leo. En even neep een toornige lust, nu toch de Volksbanier te toonen: daar stond het zoo nuchter, dat andere belang, waar Vader heel niet op leek te letten. Ontmoedigd hield hij zijn belofte: wrevelig en medelijdend beseffend, dat er een kant was aan deze zaak, een schuld van stoffelijk-aardschen aard, die voor zijn vader gewoon niet bestond, doordat hij uitsluitend dacht aan ‘de zonde’, aan wat Her' tegen God had misdreven. Hun onderhoud treuzelde voort, verflauwd; ontredderd zat Leo in deze kamer, vroeger als heiligdom vereerd. En hij zon, of hij weg zou gaan; of het onhartelijk was, zoo hij opstond; toen Moeder binnen kwam, haastig, ontsteld, in de hand den koortsthermometer. - Jopie bleek hooge koorts te hebben. Ds. Wedelaar schrikte en sprak van Stork. Zijn vrouw erkende: nu moest die wel komen. Maar hoe vond men hem nu het snelst? Leo stelde voor, te gaan zoeken. Dan vroeg hij bij Egberts een fiets te leen. | |
XXXII.In stad had Hovink des ochtends een jongen van De liggende Os, waar hij placht te stallen, vijf exemplaren van De Volksbanier laten halen. Laat kwam hij op Lommerlust terug om te lunchen. Moeder - vertelde Em' - zat boven, aan het bed van O'ma, die wéér niet goed was; en terwijl zijn kind voor hem zorgde - hij had honger en nam twéé coteletjes - vertelde hij haar, dat hij van plan was, straks bij Miesje aan te rijden en Kleestra mee naar de soos te nemen. - Waarom zoudt u het niet doen, Pa? | |
[pagina 385]
| |
Ja, die meid zei dat nu zoo, maar de heeren op de soos waren maar heel matig op den dichter gesteld. Jonkheer Van Loodijck had zich, toen Kleestra bij Stork logeerde, tweemaal een aanmerking veroorloofd over zijn aschgemors op het biljart; en den tweeden keer, daar Stork bij stond, met een flauw lachje aan de klacht toegevoegd: - U begrijpt, een introducee kunnen we niet beboeten... Kleestra droeg confectie-goedje, waar men hem alle dagen in zag: 's morgens en 's avonds-aan-tafel hetzelfde streepjespakkie. Maar het bombazijn scheen ten minste versleten! Die onbeschofte Cruyss had van den winter, wetende, dat de Dichter een vriend was van Berkie, tegen Hovink gezegd: - Hebt ù geen liverei-jasje over?... Neen, Em' had gemakkelijk zeggen: - zij wist niet, hoe schamper men sprak over Kleestra. Maar vader zòu hem meenemen: de jongen had een hartstocht voor al wat biljart was... Tien minuten over vieren hield de equipage voor Miesje's huis stil en kwam zij tikken: - Willem, of je meegaat? - Wàt! zei Kleestra. - Nou... Och, ja. - Hij begreep niet, wat het beteekenen moest: meneer Hovink, die hem alweer, en nu met rijtuig, kwam afhalen voor de societeit. Doch hij had nog al goed gewerkt, en ja, dat ééne biljart liep prachtig... Luidruchtig door vader Hovink begroet, zat ‘de Dichter’ nauwelijks in het rijtuig, of hij moest er alweer uit. - Wij spelen ook eens samen, hoor! - Best, Meneer Hovink. Als Van Sieten er niet was, kon het Kleestra niemendal schelen, met wien hij speelde. Maar wat Hovink had? hij deed zoo ráár-rumoerig, vandaag! Zenuwachtig inderdaad kwam deze, door zijn introducee gevolgd, de zalen binnen. - Woù je biljarten? vroeg hij bij de deur. - Als er iemand is, natuurlijk. - Kom eerst een glaasje port met me drinken. - Twee witte port! haastte hij zich tot den bediende, nog voordat hij gezeten was. Toen groette hij den kring om den haard en wees, vol zorg, Kleestra een stoel aan. - Ah, daar is de Heer Van Lommerlust met zijn beroemde gast! riep Van Linschooten. | |
[pagina 386]
| |
Met jou, dacht Hovink, pas ik op. Die brutale vlerk had de pik op hem. Hij deed wel anti-clericaal, maar als hij den ‘Heer van Lommerlust’ er bij kon lappen, zou hij het niet laten. De vent sloeg voor een gemeente-secretaris een véél te hoogen toon aan. Maar Klincker kon niet buiten hem; en daar hij de twee o's in zijn naam had, kon hij een potje breken, in 't dorp, en beklaagde de chic hem, dat hij te arm was geweest om te trouwen. Nasmakkend op een eerste teug port en in zijn bollen kruienierskop den glans leggend van twee wateroogen, welke beproefden uitdagend te kijken, overlegde Hovink, wie in dezen kring hem waarschijnlijk zou bijvallen. En hij moest zich bekennen, op niemand te kunnen rekenen. God nog 'es toe, het was toch ook geen kleinigheid, wat hij had willen doen. Nu hij ervoor zat, nu hij hier wàs, te midden der heeren, kon hij van zichzelf niet begrijpen, hoe hij op het idee was gekomen. Hij greep in den zak naar die Volksbanier's. Hè?!... O, ja, hij had ze in den zak van zijn overjas gestopt. Daar zaten ze nog. En de jas hing op de gang. En de bedienden neusden wel. Als zij die vijf exemplaren vonden... Door Hovink ging een schok: hij had stom gedaan. Hij had zich laten opwinden door Berkie. Hij zou zich hier onmogelijk maken!... En vriendelijk sprak hij nu meneer Renck aan: of die vandaag geen partijtje maakte. Het drong in hem, schielijk zich goed voor te doen, opdat men hem niet vijandig gezind werd. Toen hoorde hij tot zijn verbazing Van Laer, die naast Van Linschooten zat, spreken over De Volksbanier. Hij hoorde hem zeggen: het ding ligt hier; hem den knecht gelasten: zeg, geef eens dat blaadje. En Van Linschooten zag hij lezen... - 't Is fraai! zei toen Van Linschooten schamper. Hovink zat in den haard te turen. Bij een korten, onverschilligen hoofddraai, had hij gezien, dat Linschooten op de vierde pagina las: dus wel het vers. - Wat is dat? nieuwsgierigde Van Wanderen Renck. - Niets voor kinderen, plaagde Van Laer. - Vuiligheid, verzekerde Linschooten met de grofheid van zijn harde stem. - De vuiligheid uit de pastorie, zei een andere stem. Zij | |
[pagina 387]
| |
kwam van achter den dikken, grooten Van Laer - het was de stem van Willem Kleestra. Ostensief-verwonderd draaide de groote, dikke Van Laer het lichaam, dat naar den secretaris gewend zat, om, en keek zwijgend even den dichter aan. Niemand zei daarna iets, er bleef een sprekende stilte hangen. Hovink voelde het haardvuur zengen. In hem warde de oude hekel aan dien lomperd, die te gast bij zijn dochter, dus daar levende-van-zijn-geld was, door het bewustzijn, dat, wat Kleestra gezegd had, gedáán had, een ongevraagde, onafgesproken, doch besliste uitvoering was van wat hij zelf had willen doen. Om daarbij zoo noodig zijn steun te verkrijgen, had hij Kleestra mee naar de soos gevraagd. Hij had er aan die deftige lui, die het schandaal van de pastorie wilden doodzwijgen, op eens tegelijk vijf exemplaren onder de oogen willen duwen van die krant, die men hier niet zag, en dan willen triumfeeren: nou, waar blijf je nou met de vroomheid. Hoe die Volksbanier zonder hem hier kwam, was Hovink een raadsel. Maar hij wilde er nu ook niet meer mee te doen hebben; met angst dacht hij aan zijn overjas: - 't was te gek, opeens naar de gang te loopen; bovendien, waar liet hij de dingen. Doch er moest wel iets gebeuren - met een ruk stond hij op, en welwillend, een beetje uit de hoogte, richtte hij zich naar Willem Kleestra: - Nu, vriendlief, ons partijtje biljart? - Goed, zei de Dichter. Doch daar hij op een ledigen leunstoel naast Van Linschooten de Volksbanier onopgevouwen zag liggen, nam hij het blad op en zocht er even, en hield toen den gemeentesecretaris de correspondentie uit het dorp voor: - Leest u dàt dan eens. Daar kunt u niet anders van zeggen, dan dat het precies vertelt, wat gebeurd is. En leuk-rustig liep hij naar het biljart. God, wat ben ik begonnen! dacht Hovink. Met opzet had hij Kleestra niets van zijn Volksbanier-plan gezegd, en nu was 't, of de vent kon gedachten-lezen. Doch niet wist hij, dat Hovink er geen zin meer in had. Al die kwaadsprekerij van Berkie! En Miesje liep even warm als 'er man. Je hóórde van haar niet anders dan ‘Dina’. Door háár invloed had Kleestra het te pakken gekregen. Aanvankelijk was die onverschillig. Altijd uit- | |
[pagina 388]
| |
sluitend vervuld van zijn khunst! Doch Miesje had hem warm gepraat. Ze had invloed op dien vent gekregen. Kon niet anders: zóó'n allerliefst vrouwtje! Eerst smaalde de Dichter: Asmodee, en, nu ja, op Berkie's verzen had hij het blijkbaar nòg niet voorzien; jalousie de métier; misschien wáren ze ook wel niet mooi; maar aan het tooneelstuk hielp hij mee, en de behandeling van de Van Rooien's maakte hem net even kwaad als Miesje. Hovink had den vorigen dag met plezier naar het tweetal zitten luisteren, terwijl ze Berkie opstookten en voor de grap allerhand malle tooneelen verzonnen, zoogezegd, om in het stuk te lasschen. Toen was ook het idee van de couranten bij hem opgekomen. Hij moest toch naar stad om met notaris Poortenaar over een hypotheek te spreken: hij zou wat Volksbaniers meebrengen en daarmee de lui aan het schrikken maken op de soos. Dan deed hij ook eens wat. De kinderen waren zoo aardig actief... Het was een onbekookt plan geweest! Hij besefte het nu: dom en kinderachtig. En dat die bliksemsche dichter den mond niet kon houden... Nu had hij hem veilig bij het biljart. Zij hadden nog maar kort gespeeld, toen Kleestra verheugd zei: - Daar is Stork! En zonder op den stoot te letten, dien Hovink, nadat hij hem er een had voorgedaan, juist zou beproeven, ging hij den dokter te gemoet met de woorden: - Heb jij de Volksbanier al gelezen? Hovink's keu ketste over den bal, ontglipte zijn hand en klekte neer op het bandhout. Stork bleek onkundig, wist zelfs niet terstond, wat dat was: de Volksbanier. Volijverig stapte Kleestra naar den haardkring, waar Van Laer, hem ziende aankomen, met duidelijken opzet een houding van verbaasdheid aannam. De Dichter merkte het niet op. Argeloos vroeg hij aan Geerkens naar 't blaadje. Deze bepaalde zich tot een schouder-ophalen; die vieze poëet, wat verbeeldde hij zich! - Zou u ons nu niet met rust laten over die socialistenkrant? donderde plotseling Linschooten's stem. - Is dat vers van u? dorst Van Wanderen Renck. Kleestra stond wel even onthutst. Stork was naderbij gekomen. | |
[pagina 389]
| |
- Wat ìs er? vroeg hij kalm, iets spottend. - Ik had je iets willen laten lezen uit een blad, dat straks op de leestafel lag, maar het schijnt, dat een van de heeren het in zijn zak gestoken heeft... - Meneer! vloog Van Laer op den Dichter af. Hoog stak Kleestra's blondgehelmde kop boven hem en de anderen, die stonden, uit. - Hebt ù het blaadje? vroeg hij kalm. - U bent een ploert. - U hoort hier niet thuis. - Hier is die Volksbanier, galmde Van Linschooten en wierp het weekblad in den haard. Met looden beenen was Hovink nader gekomen. De daad van dien vlerk van een secretaris zwiepte plotseling zijn drift op. Nu kon het hem ook geen bliksem meer schelen. Wat dachten ze wel... Hij repte zich weg. Zóó opgewonden was hij opeens, dat hij zich in de jassen vergiste en daarna zóó hard aan dat pak in zijn zak trok, dat het kleedingstuk over hem neerviel, van den hoogen knop op zijn hoofd. - Hang eens op, gelastte hij den toegeschoten knecht en repte zich terug de zaal in. - Asseblief, Dukter! krijschte hij en duwde Stork een exemplaar in de hand. Is-t-er nug iement, die het wil leise?... - Wat is dat toch? Wat hebben jullie? verbaasde Stork zich. - D'er ís, zei Van Laer, spottend-rustig, dat 'en schendblaadje een infaam vers heeft op het geval uit de pastorie en meneer Hovink zijn introducee, die de dichter ervan schijnt te zijn, er ons al een uur mee achtervolgt. - Nietes! gelauge! 'et is nie' fan Kleistra. Die heif d'er niks mei te make. - Waarom dringt hij het ons dan op? riep Geerkens. - We willen hier geen socialistischen laster, galmde Van Linschooten. Nu drong Kleestra zich uit het gedrang uit. - Ik ben hier gast, zei hij, koninklijk-kalm. Dat weet ik heel goed. Maar ik meende onlangs gemerkt te hebben, dat juist meneer Van Laer, en meneer Van Linschooten, en meneer Geerkens, over het gebeurde in de pastorie éénigszins zoo dachten als wij. Van jou weet ik het zeker, Stork. En nu wilde ik je enkel het nuchtere, louter feitelijke, maar afdoende | |
[pagina 390]
| |
bericht uit de Volksbanier over dat kalvinistisch schandaal laten lezen. - Het Kalvinisme heeft er niets mee te maken, riep Van Laer. - U hebt gezegd, dat een van ons het courantje gestolen had, heftigde de kleine Van Wanderen Renck onverhoeds tegen Kleestra op. - Maar m'en God, Meneeren, houdt nu toch op! Wat er met me neefje gebeurd is, hoeft toch geen ruzie in onze societeit... - Dokter, viel de oudste knecht Stork in de rede; hij trachtte te fluisteren, doch om zich in de herrie verstaanbaar te maken, sprak hij zóó, dat de anderen het eveneens hoorden: - Daar is de jonge meheer Wedelaar, die vraagt om de dokter te spreken. - Wie? - Wie?!... riep meer dan één stem. En toen ontlastte de ruziestemming in een daverend, dwaas gelach; een gegrinnik met gefluister en een telkens herbegonnen gelach. - Meneer Wedelaar? vroeg Stork. - Meneer Leonard Wedelaar, kwam de jongere knecht. - O, die uit Delft... - O... o... o... Men toonde zich teleurgesteld. Stork ging naar het portaal, om zijn neef. De societeitsstorm was gaan liggen. - Hebt u de bal nog gemaakt? vroeg Kleestra. - Ik ga na huyss. Kum mee, zei Hovink. Hij was woedend - op allen, ook op zichzelf. | |
XXXIII.Stork bevond Jopie werkelijk ziek. Het teere ventje leek hem verwaarloosd. Waarom haalde men hem nu eerst? Anders stuurde Aleid zóó spoedig... Dina! dacht hij. Alles Dina. Een hummel was er voor haar werk. Hij zeide er niets van, schreef wat voor, maakte met opzet Aleida bang, door te waarschuwen tegen longontsteking. Het ging hem om Wedelaar aan het hart, maar bij een moeder als Aleida moest men soms wel licht overdrijven. In het kereltje was zóó weinig weerstandsvermogen. | |
[pagina 391]
| |
Ook Leo had het woord gehoord. Hij was de kamer uitgeslopen. Toen Stork zou weggaan, stond hij beneden, beteuterd, bleek. - Jongen, wat hèb je? - Is ie zóó ziek? - Zóó ziek? Hij is zwak. Heusch heel, heel zwak. En hij heeft beter verzorging noodig. - Dan blijf ik. Dan zal ik mee oppassen, Neef! - Als je dat kunt. Och ja, da's wel goed. Wat meer toezicht is zeker noodig. - Mag 'k met u meegaan? Ik wou met u spreken. Stork begreep terstond: wéér Dina! Weldra bleek zijn vermoeden hem juist. In Leo leefde Kathrien's natuur. Hij verzweeg niets van dezen namiddag. Hij moest het alles aan ìemand zeggen. Zij liepen op den nu stillen straatweg, aan den kant, waar de minste huizen waren, bijna louter achterkanten van buitens. Stork genoot van wat Leo zei. Toch één uit het huis, die natuurlijk voelde. Allerliefst hakkelde de jongen, wanneer hij sprak over Vader en Moeder. Alleen Her' kreeg hard er van langs, hoewel met vele: - Vindt u nu ook niet's en: - Zeg u nu zelf's. Doch daar kwamen voorzichtige, trage woordjes, waarop als uit schrik een zwijgen volgde, welke meer dan voldoende waren om den luisterende te doen beseffen, wat deze levenslustige, gezonde jongen, onverwacht uit zijn kalm maar prettig studenteleven naar huis gehaald, bij dit weerzien had geleden, tegelijk in twéé gevoelens gekwetst. Deze zoon van Kathrien had een veel te flink hart, om van een broer niet innig te houden. Als die broer nu maar van die meid had gehouden! Als het alles maar niet zoo geniepig gegaan was! Telkens weer kwam dat woord: geniepig en zelfs bij de klachten over Mama's doen bleef het krasse woord niet uit. Doch de hevige smàrt was om Vader. Stork gevoelde: hier moest hij troosten. Een vergode vader was tegengevallen. Een wezen uit hoogere sfeer bleek een stakker. En Stork moest jokken: hij is géén stakker. Hòe kwam die teleurstelling nu: éérst nu, bij een jongen van in de twintig? Ouders en kinderen leven dikwijls in een wáán voort en zien elkander bestendig in de mom van dien waan. Leo was naar huis gekomen, angstig over de eer van zijn broer. Kuisch, maar | |
[pagina 392]
| |
gezond, dus volkomen beseffend, dat de hartstocht voor een bepaalde vrouw de toch al zóó moeilijke zelfbeheersching van den vrijgezel kan breken; mòest hij dàt weten: wàs er de hartstocht? hóe was de hartstocht: vervoerend, verblindend? had Her' althans tòen alles niets geacht bij den drang-tot-geluk naar die vrouw? hàd hij bemind, verlangd met de koorts, die let op stand, noch geld, noch leeftijd, zoodat hij, tòen, in zijn hart haar getrouwd had, in het diepst van zijn ziel genomen als vrouw? Dit had Leo gevraagd aan zijn vader. En zijn vader wist niets van een liefde. Er waren twee menschen, die hadden ‘gezondigd’. Aan die starre abstractie viel niets te herstellen. En hierdoor had Her' niets aan Dina te doen. Het menschelijk-gevoel kon niet gelden. Er was immers niets dan: de zonde. Aan een huwelijk werd niet gedacht. Zelfs niet aan een schadeloosstelling voor de maatschappelijk en stoffelijk getroffene.Ga naar voetnoot1) De stiefmoeder, hard en gevoelloos door zelfzucht; de vader, door haar niet attent gemaakt, op wat hij niet telde, niet zag, niet wist, doordat hij over het aardsche heenkeek: zielzorger, lettend op hart noch lichaam! Met al de onstuimigheid van zijn jeugd had Leo's menschelijk-gevoel geruststelling voor zijn angst als broeder gezocht bij zijn goeden, vromen vader - en in den vader was niets van dien angst, ongevoelig leek de goedhartige man, uitsluitend vervuld met een zondebegrip, waarbij elk ander begrip verviel. Dit trachtte Stork aan Leo te zeggen. Hij vergeleek diens vader bij een sterrekundige, die, loopend 's nachts op een modderweg, niet bemerkt, dat het slijk hoog tegen hem opspat. Doch Leo had onmiddellijk het derde in de vergelijking vast. De ongerustheid drong en dreef hem; al het vernuft van den student-debater doorwroette ongeduldig den toestand; toen Stork, dat ‘derde’ erkennend, zeide, dat wel niemand aan het altruisme van Ds. Wedelaar zou twijfelen, en sprak van een ‘onpraktische vroomheid’, antwoordde Leo: ‘domme vroomheid’: zijn geleerde vader, door vroomheid dom; en daar zijn besef dit niet aannemen kòn, kwam hij, hakkelend wéér, tot de vraag, of ook Vader misschien, onder | |
[pagina 393]
| |
Moeder's invloed, onbewust meedeed aan 't egoïsme, dat de verantwoordelijkheid kalm wegschoof. - Och, nee, Leo, hoe kun je dàt denken! Stork zei het en hoorde 't zich zeggen en wist, dat zijn stem een valschen klank had. Want iets van de onderstelling was wel waar, ten minste.... maar wie kon dit zeker ontleden? Het tweetal was bij Stork's woning gekomen. - Ga nog even mee binnen, wil je? Zwijgend liepen zij het erf op. In hun gesprek kwam een welkome rustpoos. Er kwam ook een lichte afleiding door het blaffen van de honden, en bij het begroeten van de huishoudster, en het neerzitten in de studeerkamer, waar Stork port bood en sigaren. Dit alles gaf wel even ontspanning. Maar Stork zag het: Leo bleef staren. Hoe moest hij troosten? Hij kon zoo slecht liegen. Maar was de werkelijkheid zóó erg?... Dit zei hij: dat die toch niet zóó erg was. - Je vader is een geboren geleerde. Ik zeg dit volstrekt niet om je te vleien. Want zoo'n geleerde stel ik niet hoog. Een geleerde, die niets heeft van een wijsgeer. Als mensch is je vader nog altijd een kind. Een kind waar niets geen boosheid in is. Tegenover de praktijk van het leven staat hij machteloos. En het is wel een kras bewijs van de eigenaardige invloed, die de godsdienstige formule, anders weet ik het niet te noemen, op de menschen oefent, dat diezelfde onpraktische man, altijd met diezelfde formule, zóóveel menschen, zooveel jaren in de moeilijkste oogenblikken van praktisch leven beslist tot steun is kunnen zijn. Nooit iets dan dat ééne recept - en toch vonden de menschen er baat bij. Hij is natuurlijk wel geraadpleegd over de praktische kant van dingen. Maar wat vroeg men daarbij van hem, wat verwachtte men? Je vader is een meegaand man. En het leven is hier rustig. Hij behoefde maar mee te gaan. Sanctie te geven aan wat zij zeiden. Als de een den ander wou overtuigen en hij kon dan zeggen: - Dominee zegt het ook, dan was hij er, dan had je vader gedaan wat hij doen moest... Je moet niet denken, dat ik spot. Ik zie zijn invloed als iets zéér reëels. Alleen... de levenspraktijk lag er buiten. Daar zorgden de menschen zelf wel voor. Hij had het enkel te beamen. En nu heeft hij natuurlijk in zijn eigen leven | |
[pagina 394]
| |
moeilijke beslissingen te nemen gekregen. Denk maar eens aan de tijd na je Moeders dood. Maar deze zaak van Herman ligt te veel buiten de sfeer van wat zijn praktisch levensinzicht bevatten kan. Wat Herman gedaan heeft, is voor je brave vader iets onmogelijks. Hij kan het eenvoudig niet realiseeren. Hij kijkt er tegen op, of liever, hij zit er onder tegen aan als tegen een hooge zwarte muur. Hij heeft er maar één woord voor: zonde, en kan er niet verder over nadenken... Heb je vader lief, zooals hij is, Leo. De tijd van de kinderillusies is ook voor jou voorbij. Ik weet nog, toen ik de tuin terug zag, waar ik als kind altijd in gespeeld had: ik stelde me hem voor, zoo groot als een park, en het was toch maar een hoekje. Nu zie ik hem in mijn gedachten altijd als een hoekje, maar och, wat heb ik er pret gehad, wat was dat een zalige tijd met mijn ouders... Je vader is een innig braaf man. In zijn vroomheid volkomen oprecht. Zijn leven had den anderen kant uit gemoeten. Tegenover de praktische kant staat hij véél onpraktischer dan bijvoorbeeld die dichter Kleestra, die straks de soos heeft woedend gemaakt. En wat is hij toch niet voor jullie geweest. Het is misschien wel eens goed voor je, Leo. Je vader was een beetje je afgod. Heb hem nog even lief - maar als mensch... Na een ruk aan zijn glas slokte Leo zijn port op. Toen bleef hij zitten, het glas in de hand. Stork zag tranen in zijn oogen. Hij ging op hem toe, en, de hand op zijn schouder: - Kom, vent, flink. Denk aan je Moeder. Zij heeft zòòveel van je Vader gehouden. En zij was een praktische vrouw!... We moeten nu van wat anders praten. Jij blijft dus nog eenige dagen. Als je wilt en heen bent over je wrevel, kun je thuis nu zeker van nut zijn. Niet alleen voor Jopie. Er loopen allerlei praatjes in 't dorp over de manier, waarop Dina bij jullie is weggeraakt. Maak jij, dat die de kop ingedrukt kunnen. Onderzoek de toestand, spreek met je Moeder, houd mij zoo mogelijk er buiten - je Moeder is weinig op me gesteld en ik vind dat naar om je Vader -, maar heb je me noodig, dan hoor ik het wel. - Ja! zei Leo. Dolgraag, Neef! - En in zijn toon was de lust van den ijver. - Getroost, dacht Stork. | |
[pagina 395]
| |
XXXIV.Hovink zat vóór het bed van de Oude Mevrouw, die een rustiger nacht had gehad, toen Krisje, zacht sprekend om de zieke, hem naar de telefoon kwam roepen. - Wie is 't? vroeg Hovink, ook wat zachter. - Menheer Van Loodijck. - O, zei Hovink luid. Een natuurlijk ‘o’ van voldaanheid, als voor iets, dat men wel zoo verwacht heeft. Moedertje mocht het ook wel weten. Hij zei 't, weer luid, dat hij even weg moest, want dat Jonkheer Van Loodijck voor hem aan de telefoon was. En met glunder gezicht ging hij Kris voorbij, die de deur openhield. Doch hij was ontsteld en angstig. Dadelijk had hij gedacht: over gister'. Loodijck die zich d'er nou mee bemoeide. Het gebeurde had hem zijn avond vergald. Uit de soos, was hij mee met Kleestra gegaan en Mies had zóó gepraat en gezanikt, dat hij op het laatst, royaal, gezeid had: - ‘Nou, hier is dan een lapje van vijf-en-twintig, gaat er dat dan vanavond maar brengen.’ Affijn, daar had geen mensch mee te maken. Maar dat op de soos - stom had ie gedaan. Hij met Kleestra tegen allen! Wat kon dat geval van die meid hem bommen! Hovink zou boozer op Kleestra geweest zijn, als hij niet telkens bedacht had: Miesje. De liefde voor haar was het zachte in hem. Hij hield van Em' en ook wel van z'en vrouw. Veel slechter had hij het kunnen treffen. Haar beetje kap'taal had in 't zaêl geholpen. O! 't was een peulschil, maar tòen was het veel. Hij was er gekomen en 't eerst met háár geldje. Daarvoor blééf hij zijn wijf altijd dankbaar. Em' verzuurde wat, nou ze geen man kreeg. Maar Mies - dat was de zon van zijn leven. Voor háár gaf ie Lommerlust dadelijk af. Altijd, als 't zijn zou: het één òf het ander. Zij met 'er Maukie: dàt was poëzie! Al dat gedonder van ‘hoogere khunst’! Maar z'en kind hàd eenmaal Berkie. En ze was dol en verzot op 'er vent. Daarom waardeerde zijn schoonvader hem. Of hij schreef of niet schreef, maakte niets uit. Hij porde hem aan, nu ja, om Miesje. En om het weeë geklets in het dorp: ‘die lanterfanter die leeft van jou centen.’ D'er lanterfanterden | |
[pagina 396]
| |
d'er hier zoovéél! Toch moest de jongen wat doen - en nu dééd hij. Hij schreef iets, werkelijk ‘naar het leven’, dat de moeite van 't lezen waard was. Dat de lui hier zòuden lezen... Stom, dat hij, Hovink, niet had kunnen wachten. Maar Miesje had aldoor zóó'n drukte gemaakt. Je hóórde van haar niet anders dan: Dina. Die meid, nou ja, d'er ‘vallen’ d'er meer. Zoo'n knappert raakte nog best getrouwd. Maar hij had zich laten meenemen voor d'er En zoo was dat gebeurd op sjosjeteit. Jesses, zoo'n lamme geschiedenis toch. Ruussie, die niks had opgeleverd. Die niet eens was uitgevochten. Men was van mekaar gegaan - ja, hoe? Dat was nog het alderberoerdste. Hij wist niet, hoe hij sting met de heeren.... - Huysse Lommerlus', mit wie spreik ik?... Hofink. Ja, ik bin het self. Mor'ge meneer Fan Laudaick. Wàt seg' u? Hovink keek gauw even om. De deur was dicht. Niemand kon hooren. Verdomd nog 'es toe. Nou moest hij zich toch gewoon een standje laten geven... - Nei, purdon menheir Fan Laudaick. U was-t-er ummers nie' bai, nie' waar? Hai hep niks gesaid fan gestaule. Dat hebbe de heire d'er fangemaak... Dubbelsinnig... Au. Was 'et dubbelsinnig... Dat mot ik tuch beaurdeile, niet? Sau. Nau goed. Hij kwam um te biljarte. Góet, dan breng ik em nie' meir mei.... Dag menheir Laudaick. Stik, honderd maal. Zoo'n jonker, wat verbeeldt ie zich. Vervloekte bemoeial. God, nog 'es toe... Driftig had Hovink zich omgekeerd. Hij had zich een standje laten geven. Door iemand, jonger dan hij. En hij wist niets terug te doen. Ze hadden hem vast: in de klem de bunzing. Wat zou'en ze lachen, Van Linschooten, Geerkens. Ook Van Laer. En Van Wanderen Renck. Eigenlijk, eigenlijk allemaal. Allemaal zou'en ze lachen om hem. Om die parfenu, die ze háátten... Nou maar, hij, hij haatte ze-n- ook. O Heiregot, hij haatte se soo. Maar van hem zou niemand wat merken. De handen op de dijen, stond Hovink midden in de kleine, weinig gemeubelde kamer. Het gesprek, zijn antwoord, had niemand gehoord. Een meid was bezig, daar in de gang, maar de deur was gesloten geweest. In zijn eigen huis was | |
[pagina 397]
| |
hij veilig! Dit groote Lommerlust was van hem. Dit kleine jassen- en telefoonkamertje, grooter toch dan wat thuis-bijzijn-moeder als huiskamer dienst deed, was een van de zeventien kamers in het huis. Juist dàt misgunde Geerkens hem, omdat die slèchte zaken gedaan had. Hier in het dorp was die zaken begonnen! En Van Linschooten, ongetrouwd gebleven uit armoe, misgunde hem zijn rijkdom nog meer. En dien had hij nog 'es ten eten gevraagd, denkend, dat misschien met Em!... Zelfs een Loodijck was jeloersch. Allemaal. Het heele dorp. Hij wist het heel goed: men zag op hem neer. Hij was hun veel te gauw rijk geworden. Daarom gniffelden ze nou op de soos over wat er gister gebeurd was en begonnen ze met hem te pesten door dien manus-van-alles, Jonkheer van Loodijck, beleefd, correct, heel vriendelijk, minzaam, naar Lommerlust te laten telefoneeren, of meneer Hovink dien kennis van zijn schoonzoon, dien wat overspannen dichter, voortaan liever niet mee wou brengen... - Verdomd, ik doe 't! zei Hovink luid tegen zichzelf. Hij zou zich een biljart aanschaffen. Mies had vroeger al vaak gezeurd. In de rotonde-kamer was plaats. Zijn bureau was te klein voor 't midden. Het had even in hem gewrongen, of hij het bij Mies zou vertellen, van deze telefoon-boodschap. Niets zou hij zeggen. Kleestra zonder complementen nie' meer mee vragen. Maar de jongeluitjes over een dag of wat verrassen met de uitnoodiging: komen jullie op Lommerlust spelen. Van hem, Hovink, had Loodijck niets gezegd. Natuurlijk niet - hij was toch lid. D'er was 'es even ruussie geweest; het kwam op elke sjosjeteit voor. Hij ging d'er van middag gewoon weer heen. Zou net doen, of d'er niks gebeurd was. Maar die Wedelaar's zou hij dienen! | |
XXXV.Stork was op weg naar freule Sitsen. Ook wilde hij vóór de koffie naar Jopie. Gelukkig waren er niet vele zieken. Hij was moe van een moeilijke bevalling, geheel onverwacht in den voornacht gebeurd. Daarom liep hij voor deze visites. Bij de freule kon trouwens zijn fiets niet staan. | |
[pagina 398]
| |
Het was een zoele dag, maar grijs. Hij dacht aan Claartje van Lakervelde. Juist, toen hij zijn erf af liep, was hij Hendrik tegengekomen, den altijd plechtigen stap-koetsier van Beuk-en-Beek, met een lichtpaars briefje voor hem: - zoo mogelijk op antwoord wachten. Mondeling had hij dit gegeven. Freule Claartje schreef over den kennel. Deze week ging ze naar stad terug. En het was een oude afspraak, dat ze Dokter's honden zien zou. Nu, hij kon de freule wachten. Zelf zou hij dienst doen als barnum. Hij verheugde zich op de ontmoeting. Het was een eenvoudig, frisch wezentje. Deze zelf-invitatie bij een ongetrouwden dokter, al was hij dan maar een burgerman, beteekende heel iets voor zoo'n meisje. Welk freuletje hier deed dat haar na! En wat zouden de Tantes hebben gezegd. Die lieve oude freule Sitsen was wel anders dan de spoken van Beuk-en-Beek. Stork groette een slagersknecht, een fietsenden kruideniersjongen, een dienstmeid, die een hek uitkwam, en was even de ronding voorbij van den weg, toen een rijtuig daar achter hem aangedraaid kwam en hij meteen zich hoorde roepen. Het rijtuig stopte. 't Was dat der Hovinks. De Heer van Lommerlust riep hem tot zich: - het trof te mooi, hij moest even mee: - een enkel kwartiertje naar Mies en Berkie. Stork zag geen kans om te weigeren. Hovink begon terstond over Dina. Of dàt nou toch geen nakend schandaal was en wat Stork zei van die heeren op soos. Zijn nieuwsgierigheid hield Stork's antwoord terug. Het intrigeerde hem, wat Hovink toch dreef. Deze werd onder het rijden bedachtzaam. - Je komt ook nie' feil in de pasterie, hè? - Elke dag, 't kleine ventje is ziek. - Uch nei, ik mein gewaun, as neif. Want sie je, aupenhartig gesprauke, je neef s'en houding is misselijk. Wat gaat jou dat toch aan? dacht Stork, maar zweeg nog. Even later stond hij met den schoonvader in Berkie's studeerkamer. Onwillekeurig begon hij te lachen. Hij wist van de regeling in huis en herkende aan de buitengewone slordigheid van Berkie's schrijftafel de gewoonten van zijn eigen vroegeren gast. Berkie was opgestaan achter zijn kleine tafel. Miesje had de heeren binnengeleid. | |
[pagina 399]
| |
- Heeft Mies u gezeid? We zijn er geweest, Pa. - Sau. En... hoe was 't ur? - Och, triest, armoedig. Uw geld was welkom. Ja, dat wou Hovink graag gelooven; hij moest altoos de menschen nog vinden, waar zijn geld niet welkom was. Als opblazend van voldaan gegrinnik, legde Hovink aan Stork uit: Miesje en Berkie waren den vorigen avond uit naam van Papa een bezoekje gaan brengen bij Van Rooien... - Ik niet, Kleestra is meegeweest, zei Mies. - Den Dichter?! Wel! Die ferandert tuch sau, hè? - Houd u maar stil, zei Berkie gewichtig. - Hoe dassoo? W'ar is-t-ie? Kleestra werkte. Maar Berkie geloofde met zekerheid, dat hij sonnetten schreef op Dina. - Sennette? Ferze? Hahaha! Hovink's lachen was uitbundig. Ook Stork had dáárin wel heel groot plezier. Hij dacht aan Weltschmerz, filozofie; Kleestra met wetenschaps-verlangens... - We zullen zien, zei Berkie kalm. En deed nu aan Hovink verslag. Het gebrachte was te meer welkom geweest, daar het gezin Van Rooien geen cent had ontvangen: niets uit de pastorie en niets van Beuk- en-Beek. Dan had de Volksbanier gelijk! Wat een schandaal! En wat stom, wat stom! Berkie wist nog ander nieuws. Het bericht in de Volksbanier was van een socialist, een knecht van schilder Smalt; de man had zelf de krant bij Van Rooien gebracht. - En je fers? Och, dat hadden ze daar blijkbaar niet zoo heel plezierig gevonden. Berkie had zich ook niet verraden. Eenvoudig de boodschap gedaan voor Papa. - Nau, Duktertje, wa' sjeg je d'urfan? Stork verklaarde, ervan te weten. Hij nam zijn familie niet in bescherming, maar wist, dat er een misverstand was en vertelde, dat Leo Wedelaar zeker werk van de zaak zou maken. Dina had recht op onderstand of op een zekere som ineens, die dan voor haar vastgezet moest. - Laat die frulles tweiduusend gulde geife. - U hakt er nog al in, meneer Hovink. | |
[pagina 400]
| |
- Niks te feil, um 'en kind graut te bringe. Scherp zag Berkemeier zijn schoonvader aan. Hij zweeg; dacht na. Er werd doorgesproken over de beroering, die het geval in het dorp had veroorzaakt. Bij Meulemans hoorde je over niet anders. Het vers uit de Volksbanier was er op een spiegel geplakt. Men beweerde, dat dominee Wedelaar telkens onaangename briefjes in de bus vond. Daarentegen moest Smalt Schele Piet, zijn rooien knecht, hebben bedreigd met ontslag, indien bewezen werd, dat hij het bericht had ingezonden. Doch hoe viel dat te bewijzen? Landman had van Geurtsen gehoord, dat de burgemeester hem, Landman, verdacht. - Hai is tuch ghein sjosjelist? Neen, maar daarom kon hij dat stukje wel hebben ingestuurd. - Ik ben evenmin socialist, zei Berkie. - Da's j'auk m'ar geraje, dreigde zijn schoonvader. Het werd Stork benauwd. Hij zei, dat hij weg moest; nog twee bezoeken vóór de koffie. - Ik kom er wel uit. - Doch Berkie liep mee. In het gangetje greep hij zijn fietspet. Tot zwijgen wenkend, verliet hij met Stork het huis. - Nu moet je niet lachen, zei hij buiten. Ik moet je iets zeggen, als vriend van Willem. 'k Geloof, dat hij op Dina verliefd is. Stork vergunde zich wel te lachen. - Toe, wees nu ernstig. Is het zoo gek? Kleestra trouwt géén gewone vrouw. Maar hij kan niet altijd alleen blijven. Zijn ideeën verbieden hem procreatie. En toch is hij dol op kinders. Je moet hem 's morgens zien met Maukie... - Och, houd op. Wat een vieze onzin! - Vies? Wat vies? Dat het kind niet van hem is? Stork, ik meende, dat je ruimer dacht. Kleestra leeft prachtig. Zijn leven is een eenheid. Hij weet te leven naar den geest. Gedachte en daad zijn één bij hem. Daardoor zal hij nooit, nooit, versta je, afwijken van zijn beginselen. Toch zou hij een heel goed vader zijn. - Met z'en heele famielje daar in die heihut! - Nee. Dat kan niet. Maar 't hoeft ook niet. Hij kan best verdienen. Met schrijven. Met lessen. En als Dina nu twee duizend gulden krijgt... | |
[pagina 401]
| |
- Ik moet hier in. Tot ziens. Stork gruwde. | |
XXXVI.- Hebben uw ooren van ochtend niet getuit, Dokter? - Omdat ik me had verslapen, meent u? - O foei! Welneen. Omdat men u vleide. - Mij, Freule? Niet mogelijk! - Nog wel tegen tante Constance, die telkens op u heeft af te geven. - Uw tante? O hemel! En wie was de vleister? - Vleier... - Hè, dat valt me tegen. - Hoeft niet. Zijn lof zal u zeker plezier doen. - Maakt u iemand zóó graag nieuwsgierig? - Ik zeg het om u blij te maken, want het was de moeite waard. Als u tante Constance gezien hadt... Het was uw neef Leo Wedelaar. Tusschen haakjes, een aardige jongen. Nu, en hij vindt ù méér dan aardig. Neen maar, het was tout court dweperij. - En dat tegen freule Constance... èn u!... - U hebt niet het recht, dat zoo spottend te zeggen! Tante?... ja, dat was wel grappig. Want zij dweept veel meer met uw neef. - Leo's vader! Ja, en met Slinkers! - O ja juist, de vroègere dokter. Ja, zij vindt u... niet sympathiek. Maar Leo heeft u dapper gewroken! - Mooi! En hòe bracht hij me op de proppen?... Hè maar, neemt u nu eerst zoo'n kopje bouillon. Stork en Claartje Wedelaar zaten in zijn studeerkamer. De kennel was aandachtig bekeken. Freule Claartje bleek wel van honden te weten. Toch had ze verklaard, meer van paarden te houden. - ‘Als 't geen zonde was, bijna nog meer dan van menschen’. Uil vond zij een doddig dier. Nu lag de lobbes aan haar voeten en droomde van al de Haagsche beschuitjes, die zij hem daarnet gevoerd had. - Leo kwam met een boodschap van u. - Wàt zegt u? - Ja, ik weet het niet heel zeker! Ik ben eerst later | |
[pagina 402]
| |
binnengekomen. Nu, en toen had hij het druk over u. Allergrappigst, Tante's gezicht... Wordt u verlegen? - Neen, Freule, 'k wor' bang. Dat Leo weinig tact getoond heeft. - O, nee. Tante heeft erg met hem op. Ze moet alleen maar de zaak onderzoeken. Ja, ik weet er wel iets van, Dokter. 't Is over dat dienstmeisje, nietwaar? Meisje, dacht Stork, nu kun jij helpen. En in kiesche termen zei hij haar alles. Wat een onpraktisch man die goeie dominee Wedelaar was, en dat zijn vrouw vaak erg onwijs deed, en hoe nu het gistte en wrokte in 't dorp. Freule Constance had belóófd te helpen, maar dan moest die hulp nu ook komen; de Van Rooien's moesten weten, waar zij aan toe waren... - Ik zal met Tante naar hen toe gaan. - U? En uw Tante? Dat doet Tante niet. - Wel, als ik het verzoek, Dokter. En anders ga ik alleen. Maar nu moet ik weg...
* * *
Hondenrumoer stoorde Stork in den slaap; hij bedacht, dat het De Staart weer zijn moest; die ellendige Staart, wat had het dier toch; telkens begon hij 's nachts te janken en maakte de anderen onrustig. Stork dacht aan buren, die zouden klagen; toen loomde hij weg, in behoefte aan rust. Maar het was, of zijn hoofd hem pijn deed van zwaarte; of er iets drukte, dat te veel was; hij verlegde zich, trok het hoofd achterover; er kwam een verijling - toen was hij klaar-wakker en wist in-eens: een ellendig gedroom!.... Hij trok het hoofdkussen onderstboven, staarde de duisternis in... Och ja, hij, Stork, was ontsteld van een droom! Vastberaden richtte hij zich op, ging het bed uit en stond blootbeens in de donkere nachtkou. Ook buiten was 't nog volslagen donker. Snel maakte hij licht, stapte in zijn pantoffels en ging naar zijn waschtafel om zich drinken in te schenken. Naast hem, door het hoogopen venster, dreef de buitenlucht aan als een scherpe omkilling. Ontnuchterd repte hij zich terug in bed. De kaars liet hij nog even branden. Welke kinderachtige malligheid! Hij was boos op zichzelf. | |
[pagina 403]
| |
Droomen zijn altijd een reactie op eenig voelen of denken: dus had hij hier iets van gedacht of gevoeld. Wat een leelijk-flauwe nonsens! Gedroomd had hij, dat hij kwam kijken naar Jopie. Jopie sliep. Maar achter Jopie's bed zat Dina van Rooien te fluisteren met Willem Kleestra. Toen Stork de kamer binnenkwam, keek de Dichter brutaal hem aan... Stork had zich gruwelijk geërgerd aan die botte fantazieën van Berkemeier. Aan dat eerbiedig: ‘Kleestra leeft prachtig’, terwijl hij hem wilde doen azen op Dina's, nog te krijgen, geldje... Maar hoe kwam hij, Stork, nu jaloersch te droomen? Hij was toch niet meer verliefd op die meid. Goeie God, het was àl te zot; na een kraambedsnacht, zóó 'n droom... Hu, het was te koud in de kamer om overeind te zitten. Hij blies de kaars uit, kroop onder de dekens, maar voelde, dat hij niet spoedig zou slapen. Als binnen-kou doorvloeide hem weemoed. Hij háátte neerslachtigheid, streed er steeds tegen, doch wat hij nu zag, was de werkelijkheid. Scherp doorzag hij haar in klaarheid. Op Dina was hij volstrekt niet verliefd. Waarlijk verliefd was hij nooit geweest. Maar in het dorp was geen vrouw of meisje, wier uiterlijk hem ooit zóó geboeid had. Die betoovering werkte nog na! Het was toch eigenlijk ellendig: zóó 'n macht-van-zinnen, waartegen je streed, maar die het lichaam beheerscht, den geest... Juist nu, na dat bezoek van Claartje! Zij... och nee, hij was niet verliefd! Maar wel had hij sterk de bekoring gevoeld van dat enkele ding: de distinctie-der-vrouw, bij eenvoud aangeboren beschaving. En toch deze droom! Die ellendige Berkie! Wat een walgelijk brein was dàt toch! Hij dacht met sympathie aan Kleestra. Hij gevoelde iets als deernis met hem. Voordat Kleestra terugkeerde naar zijn heihut, kon hij ook hier nog wat logeeren. En die zaak met Dina moèst nu geregeld. 't Best was, dat hij naar Beuk-en-Beek ging, regelrecht in het hol van den leeuw en alles aan freule Constance verklaarde. Voor dorpspraatjes zou zij wel bang zijn. Ja hij zou doen: voor Dina en Kleestra. Niet zij samen, de vieze nonsens. Maar voor allebei wel wat doen. Zóó den mis'lijken droom overwinnen. Hij wist het: iets sentimenteels moèst erbij... En dan doèn... voor àlles het middel, zelfs voor zijn eigen ex-halve-verliefdheid... Stork dacht, dat hij nu wel zou slapen. | |
[pagina 404]
| |
XXXVII.Van Het leelijke jonge Eendje las Leo Wedelaar voor aan zijn broertje. 't Was het prentenboekje van Hoytema. Leo zelf had het Joop gegeven. De jongen was er zuinig op, wat Leo plezier deed als blijk van smaak. Ook de platen vond Joop heel mooi, zelfs wel even mooi als het sprookje. Boos was hij straks op Loes geweest, toen die, gegaan om het boek te halen, binnenkomende het liet vallen. Rustig zaten ze nu met zijn beidjes: Joop in het bedje en Leo ervóór. God zij dank, het ging hem al beter; Leo vond hem zijn besten vent; en Joop zei zelf, dat hij ‘zeldzaam zoet’ was, omdat broer Leo voor hèm was gebleven... Doch daar kwam Loes nu toch in de kamer. - Weg, ga nou weg! zei Joop, druk wenkend. Loes zei niets, maar gaf Leo een brief. Met schrik zàg deze, doch tevens zag hij den angst dat hij uitscheiden zou bij Leo. Den brief had hij snel in den zak gestoken. - Lees eerst, zei Joop heel edelmoedig; wel was zijn stem niet volkomen vast. Leo knikte neen en zou lezen, toen Loes gewichtig zei: - Van Her'! - Is 't van Her'? - Ik weet waarover. Straks wel... En nu las hij door. Loesje was er bij blijven staan; Leo wenkte haar te gaan zitten. Moeilijk was het lezen niet en naar den brief ging al zijn denken. Hij las zoo nog een minuut of vijf, toen hij Joop, die, in kussens, aldoor had gezeten, een kussen zag wegtrekken om te gaan liggen. - Nu weer eens rusten. Joop? Joop liet zich koesteren. Hij zei enkel, dat het boek er moest blijven. Leo wenkte Loes heen te gaan en liep naar het raam, waar hij eind'lijk den brief las. Onmiddellijk had Her' zijn schrijven beantwoord. Dat gaf hem een hoop, vermengd met angst. O, als Her' hem eens alles kwam zeggen, dat hij begrijpen kon, wat het geweest was. Zou Her' nóg liefhebben? Zou hij dat durven? Hij las: ‘Waarde Leo, den heelen middag heb ik getennist bij, voor Edinburg, mooi weer. Je kon je verbeelden dat het voorjaar kwam. Trouwens, tennissen doen ze hier, weer of | |
[pagina 405]
| |
geen weer. Het was in een club met heel aardige meisjes. Ik ben nog geen lid, maar denk het te worden. Muslin heeft me geïntroduceerd. Weet je al, dat ik daar dikwijls aan huis kom? Het is een allergezelligst gezin...’ Leo keek op de tweede bladzij. Niets... Doch hier, half de derde, kwam het: ‘Je heele brief was over Dina. Ik weet dat ik heb gezondigd, Leo. Het drukt me meer dan ik je kan schrijven. Nachten lang heb ik wakker gelegen, dat ik daar aldoor aan moest denken, vooral ook om Vader, dien goeden Vader, die het zich zoo heeft aangetrokken. En natuurlijk ook om Dina. Je vraagt me, hoe ik deze zonde heb kunnen doen. Ach, beste broeder, ik heb de verleiding, althans met vrouwen, altijd weerstand geboden, maar van den zomer ben ik bezweken. En nu bid ik God om vergeving. Bid jij ook voor mij. Je schrijft over geld, dat ik Dina moest geven, en dat de Freules nu voor haar zorgen. Dit had Moeder me ook al geschreven. Ik kreeg van haar een heel lieven brief. Vindt je noodig, dat ik nu ook nog wat aan Dina doe? Maar je schrijft “je spaarbankboekje geven”. Je wilt toch niet, dat ik alles geef wat daar op staat? Maar als jullie het noodig vindt, dan vind ik een gedeelte best. Vader heeft ons beider boekjes. Ik zou het papier voor de terugbetaling zelf moeten teekenen. Als dat te lastig is, wil jij het misschien van jou boekje nemen; dan verrekenen we, wanneer ik overkom. Of anders kan er misschien gebruikt worden uit mijn rentetjes. Het meeste van het spaarbankboekje is trouwens ook van moeders versterf. Enfin, regel jij het met Vader. Ik vertrouw jullie natuurlijk ten volle...’ Leo bleef uit het venster turen. De brief raakte in zijn greep verfrommeld. Een diepen zucht hield hij in en keek om. Joop sliep. Hij sloop snel de kamer uit. Alleen moest hij zijn, om dàt te verduwen... Doch op den overloop was Vader. - Zoo... Heb jij een brief van Her'? - Ja. Ik had hem iets gevraagd... Niets bijzonders... Ik kom vóórt bij u. Weg was hij. Veilig, nu, in zijn kamer. Hij zat er neer op den rand van zijn bed, keek naar den brief, beproefde | |
[pagina 406]
| |
te lezen... hij kon niet - hij wist immers nu, hoe Her' was. Her' aan de sport. Van zijn spaarbankboekje. Van eenig gevoel voor Dina geen spoor. ‘De verleiding’. Hij tuurde op dat woord. Dina had dus Her' verleid! Zoo knap als Jozef indertijd had ie zich toch niet weten te houden. Maar Her' liet de geld-regeling over. Goed, van zijn boekje zou hij het leenen. Drie... of liever vier-honderd gulden? Wat gaf dat? Om een kind op te voeden! Neen, hij zou eerst daar met Neef over spreken. Maar wel moest het gauw gebeuren. Meer dan een week was hij nu al hier. O, hij snakte naar Delft terug. Vader had de spaarbankboekjes. Hij mòest er dus ook hem in kennen. Trouwens - misschien, dat Vader begreep. Eén keer zou hij het flink alles zeggen. Nu?... Neen, eerst praktisch praten met Neef. Arme, goeje, onpraktische vader. Mild doorvloeide deernis zijn denken: een wijde teerheid voor dien goede. In de teleurstelling over Her', was 't hem een, half bewuste, behoefte, zijn gevoel te verinnigen, voor Vader, die anders, maar óók leed onder Her'. Hij vouwde den verfrommelden brief recht, legde dien in zijn portefeuille en ging naar zijns vaders kamer. Iets moest hij doen tot vreugde van Vader. Hij wist niet wat, toen hij binnenkwam. Zijn liefdedrang dreef hem - hij zou wel wat vinden. Vader stond vóór de boekenkast, zoekend; open boeken lagen dooreengestapeld op de schrijftafel. Dadelijk schoot Leo iets in. - Ben je daar?... Vader streek over het voorhoofd. Wat schrijft Her'? - Och... niets belangrijks... Een brief over zaken. 'k Spreek daar nog wel met u over. Niets bijzonders... Maar u bent bezig... Vader schudde het hoofd - een halve ontkenning... - Ik ga weg, maar alleen even dit. Joop is God zij dank véél beter. Weet u, wat ik zoo aardig vind? Die drang naar boeken in dat kind. Vader, dat heeft hij beslist van u! Glimlachend keek Vader over den bril heen. - Gisteren vroeg ik, wat of ie wou worden. U hadt moeten hooren, háást verontwaardigd! Dat weet je toch, Leo: dominee! | |
[pagina 407]
| |
- Ik hoop het, zei Ds. Wedelaar, en kuchte en draaide zich af, en nam een boek beet, doch onhandig liet hij het vallen. Leo schoot toe en raapte het op. - Dank je, zei Ds. Wedelaar. Ik dank je wel, lieve jongen. | |
XXXVIII.
Te midden van zijn groentebedden, genoot dokter Stork dien Zondagmiddag van de rust en van de lente, toen, na een plotseling hondenspektakel, Kleestra, zijn logé, hem riep. - Kom je? Bezoek! 't Was juist zoo zalig eenzaam en stil. Cornelia had een vrijen middag, Piet was uit, de honden dutten, alleen de vogels tierden in struiken en boomen. Wie te drommel kon daar nu zijn! Kleestra was op Stork blijven wachten. - Me schoonmoeder is er weer, bromde hij. - Wie? - Juffrouw Van Rooien, om u te dienen. Sedert Stork onder geheimhouding het griezelig idee van Berkie aan den dichter had oververteld, noemde deze Dina zijn vrouw. De grap van de schoonmoeder was nieuw. Ze kwam nog al eens, juffrouw Van Rooien. Blijkbaar woog het haar wel zwaar, dat Stork het fondsje voor Dina beheerde; maar nu zelfs op Zondagmiddag... - Hoe komt ze binnen? - Ik kwam er uit. De honden deden zóó krankzinnig. De vrouw zag Stork's ontevredenheid. Dokter moest het niet kwalijk nemen. Maar Dokter zijn invloed was zoo verstrekkend. En ditmaal kwam zij voor heel wat anders. Niet om het geld en niet voor d'er eige's. Maar Dokter beschikte altijd zoo goedgunstig. Daarom kwam ze met dit verzoek. De plaats was fekant als knecht voor de honden bij de heeren Van Sieten op Engelenburg en dat zou krek wat zijn voor Evert. - Voor wie? - Dokter, foor Efert Polsbroek; Dokter weet tuch, dat ie t'rug is. | |
[pagina 408]
| |
- O. Zoo. Maar waarom kom jij?... - Den Dokter zel d'er fan stoan te kieke, onze Dien he't ferkeering mit um gekrege... - Hè? Ja, Dokter moest wel verrast zijn, het was er ook nog maar twee dagen door, Evert was pas in het dorp terug, maar Dina kende hem al jaren, eigenlijk van kindsbeen af. Hij had vroeger lang om 'er geloopen, toen was-t-ie aan den drank geraakt... - Ja! En nu? Dat was nu over. De dienst had hem wezenlijk goed gedaan. En fel was hij gesteld op Dina. Vrouw van Rooien begreep wel, het was astrant, dat ze alweer tot den Dokter dorst komen en dat nog wel op Zondagmiddag. Maar vanochtend was Evert geweest en had dat verteld van die plaats bij Van Sieten, en hij had geen te besten naam... Neen, dat was ook een leelijk bezwaar! Stork trok er een zeer ernstig gezicht voor. Maar inwendig voelde hij pret. Evert Polsbroek had zijn sympathie. Hij was een stukje natuur in dit dorp. Een deugniet wel, maar een kloeke kerel; altijd goed geweest voor zijn moeder; wanneer die een vrouw kreeg, waar ie van hield... - Hij komt toch niet op Dina d'er geld af? Dat had vader Van Rooien ook al gevreesd. Maar de moeder had met Evert gesproken. Danig hem aan den tand gevoeld. De kerel had gewoon zitten grienen uit ou'e baloorigheid over Dien. Dat de meid dat was overkomen. Dat hij net uit het dorp geweest was. Maar het kon nu goedgemaakt. Hij nam Dina graag... - Ja, en d'er centen. Neen, het waren immers niet Dina d'er centen. Het geld stond vast, het was voor het kind. En als Dokter het wilde blijven beheeren. Evert wist dat en vond het best. - Weet je dat zeker?... Stuur hem eens bij me. O, als de Dokter zoo minzaam wou wezen. En als hij dan iets kon doen voor die plaats. D'er was wel haast bij... - Toch niet op een dag! Laat Polsbroek morgen vóór achten komen. Dan zal ik zien en er werk van maken... Poezerig vleiend verdween vrouw Van Rooien. Kleestra | |
[pagina 409]
| |
liep in den tuin met Zeus. Lachend ging Stork den dichter vertellen, dat nu diens laatste kans was verkeken. - Maar, zoo zei hij, ik vind het aardig. Als hij deugen wil, is er wat van hem te maken. En van Dina doet het me goèd! Ik wist niet, dat hij een vlam van d'er was. Maar ik heb me niet in 'er vergist. Dat ze houdt van een kerel als Evert Polsbroek, bewijst dat ze niet is, wat ik gevreesd heb, toen ik hoorde, dat ze zich af had gegeven met een mispunt als me neefje. - Ik ga het straks aan Mies vertellen. - Berkie zal woest zijn. Géén slot voor zijn drama. - Hemel ja, 't is nu een drama! |
|