| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Rachilde. Son printemps. Roman. Paris, Mercure de France 1912.
Tot nu toe kende ik Rachilde alleen uit de voortreffelijke kleine stukjes, waarmede zij, in de Mercure de France, waarvan haar man, Alfred Valette, de bestuurder is, elke veertien dagen de nieuwe Fransche romans inluidt en uitluidt, met veel intelligentie, veel geest, veel tact, en met een oprechtheid en een sans-gêne, die hoffelijkheid niet buitensluiten.
Maar nu weet ik meer van haar, zoowel uit hetgeen Camille Mauclair, die haar goed schijnt te kennen, over haar geschreven heeft, als uit haar laatsten roman Son printemps, een werk, vrucht van een strenge driejarige afzondering als romanschrijfster (1909-1912 staat onder de laatste bladzijde), waarin, wanneer men Charles-Henry Hirsch mag gelooven, haar talent ‘son expression totale’ gevonden heeft.
Rachilde debuteerde in de letteren, toen vrouwelijke schrijfsters in Frankrijk nog tot de zeldzaamheden behoorden. Zij was toen een buitensporig, opgewonden jong meisje, dat, na in de provincie hare romantische en phantastische droomen gekweekt te hebben, naar Parijs kwam, dat zij dacht verbaasd te doen staan door een zeer gewaagden roman, waarvoor niemand minder dan Maurice Barrès zich bereid verklaard had, een voorrede te schrijven. De roman werd ‘pervers’ bevonden en de jonge schrijfster werd er gerechtelijk om vervolgd. Rachilde echter, hoe ook in haar trots gekrenkt, liet er zich niet door afschrikken. Zij bleef werken, schreef roman op roman, naar de faam wil al even phantastisch en gewaagd als haar eersteling, maar waarvan Mauclair zegt: ‘Aucun n'est indifférent, les plus inégaux révèlent des pages
| |
| |
surprenantes, tous ont sa marque, et il y en a une dizaine qui sont de premier ordre.’ Van Rachilde zegt de Fransche criticus verder: ‘Elle est insurgée et pensive, elle rit de toute facticité et adore les chimères, elle déteste la pose et exalte les grandes attitudes... Et tout vient tellement chez elle d'une frénésie d'imagination que les pages les plus osées sont candides... C'est de la pure candeur cérébrale auprès des impudeurs sournoises et alambiquées de nos récentes poétesses et romancières.’
Ik heb de verzekeringen van Camille Mauclair niet kunnen verifieeren. Maar ik ben geneigd, alles goeds van mevrouw Rachilde als schrijfster aan te nemen, na het lezen van haar laatste boek. Son printemps, dat zij zelf in de Mercure van 1 Juli 1912 inluidt met deze regels:
Om een eind te maken aan de legende die mij voor een ‘auteur léger’ uitmaakt, ziehier een geschiedenisje, dat ernstiger is dan men wel denken zal. Het dagteekent niet van gisteren... het werd geleefd toen ik vijftien jaar was en zijne heldin tot intieme vriendin had. Ik heb ongelijk gehad, al mijn andere geschiedenissen niet met dit te beginnen, maar men is altijd te laat eenvoudig. (En als u soms meent, dat het zoo makkelijk is, te midden van dat duivelsche leven van parijsche winters, de lente te vertellen van een jong meisje uit de provincie!) Enfin, ik geef u dit voor hetgeen het waard is: 3 fr. 50, en gij zijt niet verplicht het te koopen... daar gij toch meer houdt van die andere geschiedenissen, welke mij, dank zij u, waarde lezers, zulk een slechte reputatie bezorgd hebben!
Rachilde.
Moet men uit het bovenstaande opmaken, dat, behoudens het tragisch einde van de heldin, het haar eigen jeugd is, die Rachilde hier vertelt? Het is mij om het even in elk geval moet zij, om het zoo te kunnen vertellen en zoo te kunnen ontleden, het hebben meegeleefd, dat leven van een vijftienjarige in een van de achterlijkste provinciën van Frankrijk.
Het is het gewest, zuidelijk van Bordeaux, waar enkel de marskramer, ‘le marchand d'épingles’, de verbinding vormt met de groote centra van beschaving: Bordeaux, als
| |
| |
het naastbijgelegene, Lyon, Parijs; de klank van welke namen voor Miane (Marie-Anne) Leforest-Janiou is als hield zij een zeeschelp tegen het oor, waarin zij het gegons hoort van dien verren oceaan met zijn geheimzinnige stemmen, waarvan zij niet weet wat zij haar eigenlijk te vertellen hebben.
Want Miane, de ouderlooze, hoe levendig ook van geest, wordt door de grootmoeder, bij wie zij inwoont, klein gehouden en onkundig van de dingen dezer wereld... op één na. Die grootmoeder, die haar man, haar zoon en haar schoondochter kort na elkander heeft zien sterven, zonder dat het haar veel geschokt heeft, leeft, hoewel zij voortdurend over den dood spreekt en de geesten der afgestorvenen om zich heen voelt, als had zij het eeuwige leven hier op aarde. ‘Notre dame’, zooals haar pachters, die haar meer vreezen dan liefhebben, haar noemen, bestiert zelf haar bezittingen, houdt haar boeken, niet op het papier maar in het geheugen, en weet, op een centime na, wat de zakken graan moeten opbrengen.
Voor Miane zijn de spelletjes met een paar boerekinderen, die tegen de ‘Demoiselle’ opzien en haar bewonderen, en de dienst in de dorpskerk, waar zij haar verbeelding vrij spel kan geven, de eenige afleiding in haar eentonig bestaan in gezelschap van haar lastige grootmoeder, die haar aan het verstand brengt dat jonge meisjes van goeden huize, die haar plaats in de wereld willen innemen, niets anders te doen hebben dan den ‘prince Charmant’ af te wachten.
Miane laat het zich gezeggen en denkt er het hare van. De geheimzinnige ‘prince Charmant’ laat haar niet meer met rust. Zij ziet hem onder allerlei vormen: in dien van den rijken Engelschman harer verbeelding zoowel als in dien van den blonden koorknaap, die den pastoor in zijn dienst bijstaat.
Na een ontmoeting met den ‘marchand d'épingles’, op wien de oude mevrouw Leforest-Janiou den waakhond loslaat zoodra hij in de buurt van het huis gesignaleerd wordt, als wist zij welk gevaar voor haar kleindochter hij in zijn mars voert, zal het beeld van den bewusten Prins haar nog levendiger voor den geest komen te staan. Op een hoog plekje, waar Miane zich met haar makkertjes genesteld heeft, weet de marskramer de meisjes te vinden, en pakt hij zijn spulletjes: glazen spelden, paardenharen ringetjes, halsdoeken, oude
| |
| |
gekleurde prenten voor haar uit. En onder de prenten is er een, uit een of ander boek gescheurd, die Miane doet opspringen, en waarnaar zij, met een hooge kleur, koortsig grijpt: een blonde knaap met krullend haar, geleund op een terras (waardoor enkel het naakte bovenlijf zichtbaar is), een ledigen pijlkoker op den rug, een boog in de hand. De marskramer verklaart haar dat het Cupido is, de jonge god van de Liefde. Maar Miane heeft er haar blonden koorknaap in herkend, grabbelt al haar centen bij elkaar, koopt de waardelooze prent en ijlt er mee naar huis waar zij haar zorgvuldig wegbergt.
Intusschen blijft zij voortspinnen aan haar droomen. Nu eens wil zij een heilige worden, dan weer voelt zij berouw over fouten die zij niet begaan heeft en onderwijl is het of diep in haar binnenste een schelle lach klinkt. Haar grootmoeder heeft een zuster gehad die jong gestorven is en wier mooi portret den salon versiert. Dat jong sterven vindt Miane interessant. Zij zou ook jong willen sterven, en haar grootmoeder, die altijd over den dood spreekt, houdt dien wensch bij haar levendig.
Haar biechtvader, de jonge pastoor Bourliac, een boerenzoon met gezond verstand, maar wien ook de dingen dezer wereld vreemd zijn, vindt iets opstandigs in dezen jongen geest, die zoo afwijkt van dien van zijn gewone biechtelingen, bij wie weinig of niets pleegt om te gaan. En eens brengt zij den braven man, een oogenblik, geheel van streek. Het is als zij bij hem komt, niet om te biechten, maar om raad te vragen. Er is op het kasteel iets vreeselijks gebeurd, waarvan zij toevallig getuige geweest is, zonder eigenlijk te begrijpen wat het was.
Fantille, de eenige boerendienstbode van mevrouw Leforest-Janiou, ‘à fauté’ - en het gevolg is niet uitgebleven. De oude mevrouw heeft haar ‘perle’, zooals zij Fantille in haar goede buien noemde, en die zij op den stang placht te rijden om haar in het rechte spoor te houden, naar het gasthuis laten brengen, maar om haar niet meer terug te nemen. Miane nu wil van den pastoor weten, wat dit alles is, of dit alles maar zoo mag... En nu geeft de priester haar, in eenvoudige oprechtheid, de ‘fameuse leçon de choses’, die zij vroeg of laat moest ontvangen, maar die haar grootmoeder
| |
| |
haar stelselmatig onthield. En als hij gesproken heeft.... ‘Mlle Marie-Anne Leforest - Janiou bondit, électrisée. La petite fille, en effet, devenait femme.’
Dat alles en wat er, tot haar tragisch einde, verder voorvalt in deze lente eener vijftienjarige geeft Rachilde ons te zien met een teerheid van toets, met een rijkdom van fijn waargenomen bijzonderheden, die de figuur van haar, die eens der schijfster intieme vriendin geweest is, voor ons doen leven, zoodat zij geen oogenblik uit onze gedachte is, ook niet, lang nadat wij het boek, waaruit zij tot ons spreekt, uit de hand hebben gelegd. En dat geldt niet enkel voor Miane zelf. Al de personen, die om haar en mevrouw Caroline Leforest - Janiou zich bewegen en deel uitmaken van die kleine achterlijke wereld, daar in een uithoek van het Zuiden van Frankrijk, staan vóór ons in hun grove, maar sprekende trekken, welke ons soms doen denken aan de Baskische typen, de huismeester en zijn meesteres, en de boeren en boerinnen, der Zubiaurre's, die ons op de Vierjaarlijksche hebben getroffen.
Dat Rachilde beter gedaan zou hebben, met Son printemps haar schrijfstersloopbaan te beginnen, gelijk zij beweert, zou ik haar niet durven nazeggen. Er is alle kans dat zij onder den nog verschen indruk van het beleefde en geleefde er niet iets zoo in psychologische bijzonderheden doordachts en toch zoo sobers van gemaakt zou hebben als dit mooie boek thans geworden is.
Zulk een boek schrijft men slechts eens in zijn leven en ik wensch van de schrijfster geen ander te bezitten.
J.N. van Hall.
|
|