| |
| |
| |
Een leerzaam boek over China.
J.O.P. Bland and E. Backhouse, China under the Empress Dowager. - London, Heinemann, 1911.
Langer dan oirbaar is dit boek van 525 bladzijden royaal octavo onaangekondigd op mijn schrijftafel blijven liggen. Zijn belang schijnt mij volkomen geëvenredigd aan zijn omvang.
Hier wordt, door twee personen die in de gelegenheid geweest zijn China van binnen te leeren kennen, de intieme geschiedenis der regeering van het Hemelsche Rijk gedurende het leven der befaamde Keizerin-Weduwe verhaald, en niet in hun eigen woorden, maar in een reeks door hen in het Engelsch vertaalde en van een verbindenden tekst voorziene Chineesche documenten van velerhande herkomst (dagboeken, brieven en regeeringsstukken), waarvan het oudste van 1860 en het jongste van 1909 dagteekent.
Het boek is geschreven en verschenen vóór de jongste revolutie; het is dus geen gelegenheidsgeschrift, maar mag wel gelegenheidslectuur worden voor ieder die naar aanleiding van die gebeurtenis zich een denkbeeld vormen wil van wat er in de laatste halve eeuw in China is omgegaan.
Die vijftig jaar hebben er geweldig veel ontbonden. Er zijn schellen van de oogen gevallen; China ziet de westersche wereld anders aan dan te voren.
Hoe enorm is de afstand tusschen de opvattingen van thans en die van 1860, tijdens de eerste inneming van Peking door Europeesche troepen! Een in die dagen gehouden dagboek van een geleerd lid der Hanlin-akademie, waarmede
| |
| |
de verzameling der heeren Bland en Backhouse aanvangt, doet zoo goed voelen dat men toen eigenlijk nog niets anders gewaar werd dan eene vreemde bezoeking, iets als een hagelslag of een sprinkhanenzwerm. Men liet het over zich heen gaan en bleef dezelfde; - wat de schrijver bovenal opmerkt en doet opmerken is dat hij door het rumoer bemoeilijkt wordt in de rustige bijzetting van zijns moeders lijk, die hij als goed zoon volgens overgeleverden ritus moest wenschen te verrichten. Hoe geheel anders is reeds de weerslag der nederlagen tegen Japan, en dan die van de tweede bezetting van Peking na de Bokser-episode!
De kern van het boek is de geschiedenis der veelbewogen jaren van 1898 tot 1902, van den reactionnairen staatsgreep der Keizerin-Weduwe tegen Keizer Kwang Hsu tot haar terugkeer te Peking na den vrede met de Europeesche mogendheden. Die jaren (de Bokseropstand met wat er onmiddellijk aan voorafging en onmiddellijk op volgde) zijn eene crisis geweest voor oud-China, een beslissend keerpunt. In 1898 en vervolgens de poging, het invretende nieuwe uit te snijden met geweld; na 1902 de zekerheid, dat het nieuwe niet meer te keeren is: dat men het nederbuigend omvamen moet, om het althans nog te kunnen leiden.
Alles groepeert zich om de figuur van Tzu Hsi, de Keizerin-Weduwe, die men in Europeesche boeken van een vijftien, twintig jaar geleden altijd kortweg als een zedelijk monster vindt voorgesteld, hetgeen het gemakkelijkste was voor de schrijvers. Hier wordt zij nu aan ons voor de kennis der Chineesche ziel noodzakelijk nog kort begrip althans een weinig nader gebracht, al blijven er ook nog genoeg raadselen over.
Eerst een China, dat òns begrijpt, zal òns China geheel kunnen verklaren. Onderwijl moeten wij dankbaar zijn reeds voor het schemerlicht. Moge het eerlang blijken, den dag te hebben aangekondigd.
Tzu Hsi, aanvankelijk niet meer dan één der vrouwen van den zwakken wellusteling, Keizer Hsien Feng, kwam in 1856 tot aanzien als moeder van diens eenigen zoon. Van dat oogenblik af snel aan invloed winnend, wordt zij in
| |
| |
1861, als de Keizer gestorven is, na wonderen van overleg en energie in den strijd tegen eene haar vijandige paleiskabaal, erkend als mederegentes van het Rijk, en overvleugelt weldra geheel de andere regentes, Tzu An, die de eerste in rang van Hsien Feng's vrouwen was geweest. Ook nadat haar eigen ziekelijke zoon in 1872 zijn kortstondige regeering aanvaard heeft, blijft zij de feitelijke heerscheres, en bij diens dood in 1875 regelt zij eigenmachtig de successie: zij doet een driejarig kind (dat niet de beste rechten had) tot opvolger aanwijzen, om zelf zooveel te langer aan het roer te kunnen blijven. Bij de meerderjarigheid van dien opvolger, in 1887, treedt zij voor de leus in het private leven terug, in de stellige verwachting den jongen Keizer (Kwang Hsu) geheel te zullen blijven beheerschen. Als haar dit niet gelukt; als, met name sedert den ongelukkigen oorlog tegen Japan (1894), de Keizer het werktuig wordt van een groep avonturiers die het oude China onderstboven willen keeren, neemt zij bij den stouten staatsgreep van 1898 het gezag zelf weder in handen, en weet het tot haar dood toe in 1908 te behouden.
Wij weten thans dat die staatsgreep den val der Mandsjoe-dynastie slechts wat vertraagd heeft; dat alleen de persoonlijke populariteit van Tzu Hsi een verrot gebouw nog schraagde, 't welk zeer kort na haar dood geheel in puin is gevallen. Eigenlijk heeft de reactionnaire richting, die in 1898 meende het oude China te hebben gered, de nederlaag geleden reeds bij haar leven, en is Tzu Hsi geëindigd met dingen toe te laten en zelf te doen die lijnrecht moeten hebben ingedruischt tegen haar voorkeur en overtuiging. De nieuwe tijd is haar sterken wil toch te machtig geweest.
Welk een vorstenleven! het reikt van het midden der 19de tot een eind in de 20ste eeuw; een regeering zoo lang als die van Lodewijk XIV, en waarin nog veel grooter veranderingen zijn voorgevallen dan in het Frankrijk van den Zonnekoning.
De Mandsjoe-dynastie, die op het eind der 18de eeuw nog een groot Keizer had voortgebracht, was in de eerste helft der 19de in diep verval geraakt. De levenssappen schenen in het vorstelijk huis te zijn opgedroogd, en de naaste omgeving van het paleis wordt aangetast door een niet te bedwingen corruptie. Het is een wereld van bederf, bedrog en
| |
| |
misdaad, waarin de levensgeschiedenis van Tzu Hsi ons binnenleidt; met zeer veel misdadigs is zij zelve bezoedeld. Zij blijft echter belangstelling wekken omdat haar misdaden grootsch zijn en die van de anderen klein. Zij is de voor niets terugdeinzende heerscheres, maar zij verstaat het heerschen; - haar vijanden zijn even misdadig, maar zij maakt ze bovendien verachtelijk, immers haar kruipende slaven. Zij steekt torenhoog uit boven de prinsen en grooten van het keizerlijk huis die in haar leven een rol spelen. Niet in ‘verlichting’ voorwaar (bij den Bokseropstand in 1900 blijkt dat zij zoo diep als iemand steekt in het grofste bijgeloof), maar in kracht van karakter heeft zij uitgemunt. Nu de dynastie aan mannen slechts gedegenereerden schijnt op te leveren, schuift zij de mannen op zij, weet ze te doen verdwijnen als het haar noodig is, en vult zelf hunne plaats.
Hoe heeft zij zich nu tegenover die machtige buitenwereld gesteld, die tijdens haar bewind op China aandrong, er op invrat, de aandacht ook van het meest eigengerechtigde volk op aarde wist af te dwingen?
De gebeurtenissen van 1860 zijn haar nog geene les geweest; hebben niets bij haar wakker geroepen dan minachtende vijandschap. Zij is daarin de representante van de volksmassa zelve, die evenzoo voelde, en dit is zeker een der oorzaken van haar merkwaardige populariteit. Met de ‘intellectuels’ is zij al haar leven op slechten voet geweest. Maar die krijgen invloed bij den in 1887 aan de regeering gekomen Keizer, in het bijzonder sedert den oorlog tegen Japan, die op de Chineesche verbeelding een veel dieper indruk gemaakt heeft, dan de Engelsch-Fransche wapenfeiten van dertig jaar vroeger. De nederlaag te moeten lijden tegen een ‘dwergen’-volk, welks heele beschaving eeuwen lang door de Chineezen als een slecht geslaagde, altijd bespottelijk gebleven nabootsing van hunne eigene was beschouwd! En waardoor had het kleine Japan kunnen overwinnen? Die in den oorlog waren geweest, wisten het: door zijn moderne legerinrichting en bewapening, door alles wat het van Europa had afgezien. Ook China moest dien weg op, als het in de zoozeer veranderde wereld ooit weer tot aanzien zou komen. Hoe machteloos was het thans! Van alle zijden drongen de vreemdelingen in: Japan nam Formosa, Rusland Port Arthur,
| |
| |
Duitschland Kiaotsjou, Engeland Wei-hai-wei, Frankrijk bedreigde het Zuiden. ‘The break-up of China’ werd een gevleugeld woord.
Moest men nu het gevaar bezweren door zelf het vreemde in te halen en er zich van te bedienen, of kon het nog eens vooral worden afgeweerd en uitgeroeid? Moest China hervormd worden naar westersch model, of integendeel terugkeeren tot de oorspronkelijke zuiverheid van nationale vormen en traditiën?
De raadgevers van den Keizer rieden tot het eerste, en in het jaar 1898 kregen zij hem geheel in de hand. Het regende voor korten tijd hervormingsdecreten. De beweging was ook in het bijzonder tegen den geheimen invloed der Keizerin-Weduwe gericht, van welker persoon de hervormers, om blijvend over den Keizer te kunnen beschikken, zich wenschten te ontdoen. Het geheele land kwam in trilling; men voelde dat er een groote beslissing op til was. Op eens kwam toen Tzu Hsi haar belagers voor. Zij wist zich te verzekeren van het werktuig zelf dat haar ten val zou brengen (geen ander dan den tegenwoordigen president Joeantsikai), en hem over te halen liever haar te dienen tegen den Keizer, dien zij op het onverwachtst liet gevangen nemen, terwijl zij zelve bij een op naam van den gevangen Keizer uitgevaardigd decreet in het bezit der regeermacht werd hersteld (21 Sept. 1898). De reactionnaire richting scheen hiermee te hebben gezegevierd; - maar wat bij de gansche gebeurtenis toch wel het meest eigenaardig voorkomt, is dat de Keizerin alleen hierom zoo gemakkelijk overwon, wijl zij zich zeker houden mocht van de eenige troepenafdeeling die reeds op zijn Europeesch gedrild en bewapend was. Feitelijk gaf dus toch het moderne geweer, niet de nationale traditie, den doorslag.
De coup van 1898 had onder het volk een weerklank nog sterker dan de Keizerin had vermoed, en een zoodanigen als zij kwalijk kan hebben begeerd. De Bokseropstand brak uit en werd spoedig zóó ernstig en algemeen dat de regeering geen keus overbleef dan zich òf in verbond met de bedreigde Europeanen tegen het eigen volk te weer te stellen (op gevaar af van, bij overwinning, geheel in de macht der ‘vreemde duivels’ te geraken), òf zich bij de opstandelingen geheel
| |
| |
aan te sluiten, met het vooruitzicht, na de verdrijving der vreemdelingen de strijdkrachten van vereenigd Europa te zullen moeten weerstaan. De Keizerin is een oogenblik meegesleept geworden, heeft in de heilige roeping en wonderdadige kracht der Boksers geloofd en hen feitelijk begunstigd, maar herhaaldelijk blijkt toch ook (en in de meest critieke oogenblikken) van een aarzeling, een vrees, een zorg om zich de andere deur dan die waardoor de Boksers binnendringen, niet gesloten te zien. Het is weer een dagboek van een hooggeplaatst Mandsjoe die in de beslissende dagen dicht aan hare zijde heeft gestaan, dat ons toelaat in haar wisselende overwegingen en stemmingen een blik te slaan. Wat opnieuw opvalt is het hooge gewicht der partijkeuze van den bevelhebber der Europeesch gedrilde troepenmacht, Jung Lu, die weigert zich bij de Boksers aan te sluiten. Het vernielen der legatiegebouwen, waarschuwt hij, beteekent licht het eind van de Mandsjoe-dynastie. En op het laatst geeft de Keizerin hem gehoor en houdt de hand der Boksers van de belegerde gezanten terug.
Het is de hoogste tijd; reeds rukken Europeesche ontzettingstroepen, in allerijl naar China uitgezonden, op de hoofdstad aan. Het blijkt nu dat de Boksers niet onkwetsbaar zijn; dat zij geslacht worden als schapen, voor zoover zij niet reeds in wilde vlucht uit elkander gestoven zijn. De Keizerin verlaat Peking; zij wijst alle verantwoordelijkheid voor het gebeurde af, onderschrijft al wat de mogendheden haar voorleggen. En als zij na ruim een jaar in haar paleis terugkeert, is zij één buiging en goedertierenheid voor de vreemdelingen. Niet het minst merkwaardige uit het geheele boek is de inlichting omtrent de wijze, waarop zij de mogendheden heeft trachten in slaap te sussen en hun onderlingen naijver op te wekken. Het zelfgevoel is nog onverminderd, maar het uit zich in andere vormen. Had zij niet reeds in Juli 1900, op de vraag van Jung Lu wat zij dacht te doen als de vreemdelingen de Boksers versloegen, een antwoord gegeven, dat ons het geheim van haar lieftalligheid tegenover de vrouw van den Amerikaanschen gezant (Mrs. Conger) en zooveel anderen ontsluiert? ‘In reply’, lezen wij, ‘she quoted to him the words of Chia Yi, a sophist of the Han dynasty (omstreeks het begin der Christelijke
| |
| |
jaartelling), in reference to the Court's diplomatic dealings with the Khan of the Hans:
‘If the Emperor wishes to gain the allegiance of other countries, he can only do so by convincing their rulers that he possesses the three cardinal virtues of government, and by displaying the five allurements.
These allurements are: 1o. presents of chariots and rich robes, to tempt the eye; 2o. rich food and banquets, to tempt the palate; 3o. musical maidens, to tempt the ear; 4o. fine houses and beautiful women, to tempt the instinct of luxury; and 5o. the presence of the Emperor at the table of the foreign ruler, to tempt his pride.
The three cardinal virtues of government are: 1o. to simulate affection; 2o. to express honeyed sentiments; and 3o. to treat one's inferiors as equals.’.
De kanselarijstukken van de laatste periode, na 1902, zijn vol van die ‘honeyed sentiments’, die hun oogenblikkelijke uitwerking niet misten, maar op den duur de Europeesche meening omtrent China toch niet kunnen misleiden. Het is te duidelijk dat wij, ondanks al, voor de Chineezen toch de barbaren zijn gebleven, die men leidt met list als men niet langer beschikt over geweld. Men leze b.v. in dit boek het reisverslag van prins Chun die de bekende missie naar Berlijn vervulde om verontschuldigingen aan te bieden over den moord op von Ketteler. De regeling van het ceremonieel gaf moeilijkheden; Keizer Wilhelm begeerde er meer deemoed in gesymboliseerd te zien dan waartoe prins Chun zich verstaan wilde. ‘Wat zal Duitschland er bij winnen’, is zijn argument, ‘als het er op aandringen blijft dat de missie in knielende houding voor den Keizer zal verschijnen, en ik dus heengaan moet om onverrichter zake terug te keeren van zoo lange reis? Het zal zich in de oogen van Europa belachelijk hebben gemaakt.’ De Chinees wint het pleit en houdt (in zijn verslag) een soort triumftocht, waarbij hij zich zelfs nauwelijks bevrijden kan van de al te opdringende oplettendheden die men hem te bewijzen tracht. Of hij niet ook het Tuighuis zien wil, en de vloot? De prins verontschuldigt zich beleefdelijk. ‘Thanks to the glo- | |
| |
rious prestige of our Empire, matters have thus been satisfactorily settled...’
Wat er veranderd is, is toch eigenlijk enkel nog dit: dat men (evenals Japan zooveel vroeger) tot het inzicht gekomen is dat de Europeesche beschaving tal van zaken oplevert die de moeite van het overnemen waard zijn, en zonder overneming waarvan men tegen de Europeanen machteloos zal staan. Maar moderne bewerktuiging van het Oostersche beteekent geen fusie met het Westersche. Integendeel, dergelijke reformbewegingen zijn altijd tegelijk sterk nationalistisch. Men heeft het gezien in Japan; het heeft zich herhaald bij de Jong-Turken; China levert thans een derde voorbeeld op. Omdat het de Mansjoe-dynastie op zijde heeft gezet en Europeesche regeeringsvormen invoert, is het Chineesche volk ons in sentiment niet nader getreden. Alleen zijn allengs meer voorwaarden vervuld voor een nauwkeuriger kennis van China door Europa, en omgekeerd. Dit is veel, als men maar niet meent dat het alles is; dat alle aanleiding tot botsing tusschen Chineesch en Europeesch sentiment voortaan uit de wereld zal zijn gebannen. De betere kennis zal echter hier en ginder allengs meer het gevoel kunnen gaan leiden, het intoomen voor zoover kennis dat vermag. Tot die betere kennis is het boek der heeren Bland en Backhouse een m.i. kostelijke bijdrage, omdat het zoo heelemaal niet westersch geleerd en westersch neuswijs is; ook niet (ook dit komt dikwijls genoeg voor) in westersch snobisme het vreemde ophemelt omdat het zoo vreemd is. De auteurs bezaten in hun blijkbaar met geduld en zorg samengestelde portefeuille een groot stuk modern China en laten het voor zichzelve spreken. Het komt mij voor dat wij kunnen luisteren met vrucht en vermaak, als wij het laatste maar niet in den platten zin begrijpen.
H.T. Colenbrander.
|
|