| |
| |
| |
Prof. Kuiper's Atheensch jongensleven.
Zwaar dreunt een klokkegalm door het leven onzer jongens: School! School! Was het immer zoo? Bereiken onze scholen meer dan die der Ouden? Wij vragen slechts.
Ook de toppen der onderwijsboomen groeien niet den hemel in! Het mogen geen cypressen zijn, die wel hoog opschieten doch geen ‘vruchten’ dragen. Derhalve gaat al spoedig het hakmes in de kruin en worden wijdvertakte, breeduitstaande boomen gekweekt, die de massa kunnen beschaduwen; op rijen geschaard worden zij tot alleeën beschuttend tegen te veel licht, te veel warmte, doch biedende eene gelegenheid aan velen om vooruit te komen, langs een goed geëffend pad. Wel roept bijwijlen eene waarschuwende stem, dat men den pijnboom doodt zoo de top er uit wordt gesneden, doch wat nood? Steeds gaat de nieuwe aanplant voort, formeert men boschjes van bescheiden bloeiende variteiten, zoekt door kruising en oculeering naar nieuwe vormen: geen woud van gelijke stammen, geen imponeering door eeuwenheugende tronken, doch een afwisselend arboretum, waarin veel is gebogen, veel is geknot en tot priëelen saamgebonden, opdat de minst sterken, de meest verslapten nog een bankje zouden vinden onder een dwergeikje. Want de onderwijstuin is zóózeer ingericht voor allen, van elken aanleg, van elke energie, dat vaak de forschen beklemd raakten in de schaar der elkander stuttende en steunende zwakkelingen en een, die sneller kon en wilde gaan, zijn weg door krukken zag versperd.
Het einddoel? ‘Bruikbaarheid in het gemeene leven’! De maatstaf van geschiktheid? De average standard! Het verlangde? Kennis, die den bezitter in staat stelt mede te helpen
| |
| |
aan de verplaatsing van de zooveel millioenen kilogrammen materie, die dagelijks over den wereldbol moeten worden verschoven, worden verwisseld, worden ‘omgezet’, opdat... aller monden worden gevuld, aller lichamen gedekt, het corporeele voortbestaan der soort verzekerd. Want de maatschappij is praktisch en de wensch van allen: een gulden praktijk in de samenleving. Technisch gewapend zal men zijn, d.i. naar het woord, tot stoffelijke productie geschikt. Het droomen in een hoekje, het lispelen met jongeren, in plaats van op de wereldmarkt een stout en manlijk woord te doen klinken, is naieveteit: alleen als men om te rusten een tijdlang in andere streken het rusteloos gejaag van iederen dag voortzet, als men reist, dan wil het wel eens gebeuren, dat op een dag zoo'n niet-gejaagde, rustig starende zuiderling in zijne apathische armoede voornamer lijkt, van fijnere besnaring, dan the man of busy life, en men komt terug als Alfius, de horatiaansche woekeraar, die onder een loflied op het landleven en met eene boerderij als ideaal voor oogen, haastig zijne uitstaande posten int om er den volgenden dag... de oude affaire mede voort te zetten.
‘Real Politik’ ook in onderwijs, is de leus. Was zij het niet altijd? ‘Wat het leven vordert’, ‘wat van meer belang dan brood en spelen is’, ziet daar de beide slingerpunten waartusschen men heen en weder schommelt. Het publiek is nog als in de dagen van den molenaar, zijn zoon en den ezel: wie zich maar op den ezel te rijden zet staat bloot aan vinnige kritiek; ook deugt het niet als de ezel onbereden voort mag stappen; en als het tweetal in wanhoop den ezel dragen gaat, heeten zij krankzinnig. En terecht! Niet wijl zij een ezel droegen, doch wijl zij de publieke opinie ooit meenden te zullen bevredigen. En dan in eene materie, waarin een ieder zich bevoegd rekent!
Waarom jouwen de Atheners den bakker uit, die raad komt geven, wanneer over schepenbouw wordt beraadslaagd, en den timmerman, die in het openbaar over broodbereiding uitweidt; doch waarom honen zij die beide mannen niet, als deze het spreekgestoelte beklimmen om in staatsaangelegenheden van advies te dienen? Omdat in politiek een ieder van Godeswege deskundige is. Zal het mededraaiend rad niet weten hoe en in welk tempo de gansche machine
| |
| |
draaien moet? Immers in zijn tempo. Welnu, zoo zou elke ouder op grond van het feit, dat hij ouder is, de beste geneesheer voor het kind zijn, indien niet de natuur bijwijlen halsstarrig geliefde te weigeren die waarheid te erkennen en daardoor den vader onder protest naar den dokter joeg. Doch in onderwijszaken behoudt het ouderenverstand steeds recht, indien men de gul geboden theorieën slechts wil aanvaarden en omzetten in praktijk. Dan verzet zich zelfs de natuur niet: immers de pooversten blijken rijken naar den geest; ‘zij komen er door, slagen!’ Kwestie van methode! dus voor verandering vatbaar. Zoo de natuur aan distels geen vijgen laat wassen, moet zij dit maar weten; doch dit mag den mensch niet beletten zijne broeikassen te verbeteren, opdat de physische producten hybridisch worden.
Modern jongensleven - antiek jongensleven, ge kunt en zult zeker niet in uw eigenlijke wezen zoover uiteen hebben gestaan. Volgen wij de rationeele indeeling: een jongen is thuis, op school, of op straat. In alle drie fazen zal natuurlijk van invloed zijn geweest hoe huis, school, straat waren georganiseerd, doch wáár ter wereld maar het huiselijk leven een jongen gelegenheid gaf te laveeren tusschen vaders gestrengheid en moeders lichter gewonnen bescherming, wáár de meester maar geweest en gebleven is iemand, die zich verbeeldt je van nut te zijn en voor wiens geregelden bloedsomloop kleine plagerijen uittermate bevorderlijk zijn, wáár de straat, naar de volkomen te beamen uiting van Sam Wellers vader, ooit maar was de meest practische leerschool tot het aanleeren van alle die kleinere ondeugden waardoor een jongen rijst boven het peil van den braven Hendrik - vindt ge Sam niet een patenten kerel? -, dáár is het jongensleven van dezelfde aandoeningen vol geweest en heeft de levensboot op even jolige wijze geschommeld op de golven der gebeurlijkheden. Met andere woorden: dat Socrates zoo aardig met jongens opschoot, is voor hem, wien ook heden het jongensgeslacht, misschien meer nog om zijne ondeugden dan zijne deugden, een aantrekkelijk volkje is, een bewijs, dat Atheensche boys naar aard en wezen van de onzen niet veel verschilden en dat wie met hen verkeert kans heeft het langst jeugdig te blijven. Want waarlijk Socrates had, naar de juiste opmerking van een zeer bejaard-jeugdigen moder- | |
| |
nen schrijver: a really deep sympathy with the temptations of his pupils, terwijl Plato was an old bachelor and estimated children accordingly. Natuurlijk heeft een staat als Sparta, die de moeder uitschakelde uit het jongste kinderleven en de voorkeur gaf aan een staats-weeshuissysteem, vrij wat aandoenlijks weggesneden en wellicht velen der jongens een der grootste voordeelen benomen: opgevoed te worden
door eene verstandige geheel-medelevende vrouw. Het ras zal wat harder er door geworden zijn; aan den anderen kant zal het aantal troetelkinderen geringer zijn geweest en menige jongen aan het gevaar zijn ontkomen door ouderen-eerzucht te worden gedreven op te gladde banen, nu een vreemde hem, zij het ook welwillend, doch in ieder geval objectief bekeek. Hier lag de weg geprojecteerd naar den ideaalstaat, die zelf beslist wat er van elken jeugdigen burger worden moet, wijl de rechtmatigheid, de basis van elke goede staatsorganisatie, hierin bestaat, dat elk de plaats inneemt, waartoe gaven en ontwikkeling hem bestemmen. Athene ging dezen weg niet op en wij hebben reden om aan te nemen, dat ook dáár wel eens een jongmensch met meer talenten dan talent college ging ‘loopen’; in welk geval een vrij staand docent door geen administratieve regeling verhinderd werd zich voorloopig of voor goed aan dit onvruchtbaar samenzijn te onttrekken.
Kindervreugde en kinderleed worden in het jongensleven niet sterk gewijzigd door het feit, of de maatschappij op christelijken dan wel heidenschen grond is opgetrokken. Dat zelfs het geheele huiselijke leven, waarin de jongen opgroeide, in de heidensche maatschappij een anderen stempel zou hebben gedragen, dat het in de verhouding tot de kinderen een zwakker percentage teederheid zou hebben gemengd, dat de innigheid van het gemeenschapsgevoel tusschen echtgenooten geringer zou zijn geweest, dat de Atheners ‘van goeden huize’ weinig voorstelling hadden van hetgeen wij onder huwelijkstrouw verstaan, wij kunnen het den talentvollen schrijver van ‘Atheensch Jongensleven’ moeilijk nazeggen. Hierover te discussieeren is mogelijk, zelfs als men ter vereenvoudiging op hetzelfde ethisch-religieuse standpunt gaat staan, dat Prof. Kuiper bij de beschouwing onzer maatschappij inneemt. Zeker is het, dat zuidelijker volken - ook de Christelijke - anders oordeelen over sexueele
| |
| |
en pathologische aangelegenheden dan wij Hyperboreï dit doen. Zeker is het, dat het slavenelement een gevaarlijk ferment kan zijn geweest in de antieke huishouding; niet het minst voor de kinderen; gelijk de gevaren der gekleurde bediening in Indië leeren. Ook mag als zeker worden aangenomen, dat de ‘romantiek’ de antieke letteren niet heeft overheerscht. Doch zou er minder romantiek zijn geweest dan thans in eene jonge liefde, minder innigheid in een jong huwelijk, minder vertrouwelijkheid in een door vreugde en leed geconsolideerde verbinding? Kom! alsof de wijste en oolijkste aller moederen, de Natuur, zich zou storen aan 's menschen metaphysische overwegingen! Is het noodig grafmonumenten in steen en klei moeizaam uit Musea te sleepen om bewijzen aan te brengen voor antieke teederheid, innigheid? Doch de lagere ontwikkeling der vrouw, met zich voerende ‘de onmogelijkheid van geestelijke gemeenschap’! O leuzen! Julia dan toch nog door Romeo afgewezen wijl zij geen einddiploma naast het zijne kon leggen! Philemon Baucis verstootende wijl zij geen inzicht krijgen kan in de politieke constellatie! Kuiper's knap en eerlijk boek schroomt anders niet te constateeren, hoe dun het stramien van het klassieke weten op vele plaatsen is, hoeveel onze synthetische historieschrijvers juist daar het drukst borduren, waar de grootste losheid van draad moest worden gemaskeerd. Nu dan, wat geeft ons recht over de onzekerheid der antieke huwelijksverhoudingen te spreken? Of moet het fransche burgerleven beoordeeld worden naar de producten van het Boulevard-theater, naar een journal amusant, naar de lectuur eener spoorwegkiosk, naar een handvol schandaalprocessen? En te Athene zou het wettig geboren kind min of meer als exceptie ‘gelukskind’ mogen heeten en de olijftak aan de voordeur slechts aanleiding tot sceptischen spot hebben gegeven aan klassieke roués?
De Atheensche jongen zal in huis en op straat al niet veel anders hebben doorleefd dan een burgerzoon in eene Italiaansche provinciestad. ‘Waar was de vader’? vraagt onze schrijver, als hij den jongen samen ziet met zijn gouverneur, niet met zijn natuurlijken raadsman. Wie wat dichter treedt tot het leven onzer jongens, stelt vaak dezelfde vraag, te meer als er van gouverneurs geen sprake zelfs is. De
| |
| |
jongeheer te midden van een slavenpersoneel zal wat eerder een heertje zijn geweest, zijn optreden meer zelfbewust. Hij zal eerder rijp, misschien wel vroegrijp zijn geweest, daar het leven meer in glazen huizen woonde; toch zij men niet te naief in zijne opiniën over onze grootsteedsche lagereschool-jeugd. Zijn spelen - aardig door Kuiper behandeld - zijn vogels, honden, planten namen ook in zijn wereld breede plaatsen in; zal ook hem de onderzoekingslust wel op expeditie hebben gedreven langs de havens, langs Ilissos en Kephissos, toen nog, naar wij voor de wandelaars hopen, goed beschaduwde paden met hoogen monnikspeper en meer dan één plataan? Of belette dit nu ten eenenmale de paedagoog, die passe-partout voor kinderjuffrouw, huisknecht, oppasser, huisonderwijzer en lijfjager? Nu, een echte jongen beschikt onder andere over eene diplomatie, waardoor hij aan menschen rollen toebedeelt, waarvoor zij oorspronkelijk niet waren bestemd, evenals dat hij van vele voorwerpen een gebruik weet te maken, waaraan de schrandere octrooinemende uitvinder zijn levensdagen niet had gedacht. Zoo zal de paedagoog in vele gevallen wel de intieme ingewijde zijn geweest, al marcheert hij op de vazenafbeelding à distance achteraan. Niet waar, wij zien er, vooral als wij jongen zijn, zoo geheel anders uit wanneer ons portret wordt ‘gemaakt’.
Zou dan ook - en hier komen wij op het terrein van onderscheid tusschen oud en nieuw jongensleven - de meerdere vrije tijd niet door de antieke jongens zijn uitgebuit? Want de ouders onzer gymnasiasten en hoogereburgers, die Dr. Kuiper's uitnemend en boeiend overzicht van school-, college-, en ephebentijd doorlezen (en wij hopen dat dit velen zullen doen), moeten wel in stilte vergelijkingen maken tusschen het tegenwoordige overvolle schoolprogramma en dat antieke. Kan het eenvoudiger, dit schema van elementair onderwijs met incidenteele behandeling van historische en geographische wetenswaardigheden, van lichaamsoefening en muziek? En hoe gunstiger is nog de vergelijking van het voortgezet middelbaar en voorbereidend-hooger onderwijs met het dialectisch-rhetorisch-philosophische onderricht, dat den jongeling geschikt maakte voor spreekgestoelte en balie. De oudheid heeft veel, wellicht te veel waarde toegekend aan beoefening der rhetorische welbespraaktheid; onze tijd
| |
| |
hecht er misschien te weinig waarde aan. De schare onzer eloquente redenaars mocht grooter zijn: het voor de vuist in welgekozen woorden een logisch betoog voor te dragen is en blijft onwederlegbaar eene macht, die telkens weder in raadszaal en vergadering de zege wegdraagt. De Hollander zal zijn ‘weerzin tegen woordenrijke uiteenzettingen’ bij het lezen van menigen antieken dialoog voelen opwellen, hij zal naar kariger trant vragen. Onder dien redelijken wensch mag zich echter niet verbergen de kort-stamelende verlegenheid, het kind van onbeholpenheid in het preciseeren van gedachten en te weinig moed om zichzelf te zijn; waartegen de antieke school waakte door reeds vroeg den leerling voor het front te laten voordragen, al dan niet onder begeleiding van snarenspel. Het reciteeren eischte memoriseeren, wederom een onschuldig beladen zondebok, die de woestijn in moest, opdat hij niet in de paedagogische oase knabbelen zou aan het veelgekoesterde boompje van het ‘alles-begrijpen’. Ja, nu er niet meer wordt van buiten geleerd, de hoofden vrij worden gehouden van parate kennis, is het dan ook een lust geworden te zien, hoe de logos met lichtende fakkels loopt en, o wonder, zelfs vuren worden ontstoken van staatsmanswijsheid en linguistische filosofie in de jeugdigste hoofden. Wagner kan nogmaals tegenover Faust tevreden glimlachen!
Mogen wij verder gaan in het trekken van parallellen? Er liggen toch werkelijk in die antieke systemen wel aanleidingen tot overweging voor iemand, die allerminst ons huidig gymnasiaal onderwijs voor afbraak zou willen van de hand doen. Integendeel, als men zoo om zich heen ziet, is het nog het kwaadste niet. Doch het oude régime om veel wetenswaardigs meer occasioneel te behandelen; niet van elk onderdeel van kennis direct weer een vak te maken, onderwezen door een specialiteit, in zooveel uren per week, er ligt Salomo's wijsheid in. Onze tijd acht het - ondanks ervaring van vroegere geslachten - toch wel absoluut onmogelijk, dat iemand van iets kennis zou erlangen, indien hij niet speciaal les er in heeft gehad, niet een wettig bepaald urental er voor op een houten bank heeft gezeten en die wijsheid niet heeft genoten uit de hand van den x + 1en docent. Het opwekkende dat in het incidenteele ligt ging te loor, toen de opzettelijkheid er beslag op legde. Is die be- | |
| |
reiding van het diner door zoovele koks wel hygiënisch?
Voorts de methode! Terecht wijst de heer Kuiper er op, dat blijkens teruggevonden schoolleien uit de eerste eeuwen na Christus de conjugatie-, declinatie-, dictaatmethoden in den loop van ettelijke honderden jaren te Athene niet gewijzigd schijnen te zijn. Nu waren die methoden zóó, om een voorstander van modern taalonderwijs tot een paroxysme van afgrijzen te vervoeren. Hoe kwam de lieve jeugd dàt te boven? Och, blijkens de resultaten heel goed. De schrijvers en schrijfsters van bundels grieksche correspondentie blijken al niet meer zich aan de orthographie en stijlleer te bezondigen dan de redelijke lezer verwacht had. Al die kleinere beambten, pachters, militairen, handelaars schijnen hun weg behoorlijk te hebben gevonden. En de overheid wist wel, dat elke methode zooveel waard is, als de man die haar hanteert. Het zijn niet de reglementen, waardoor er meer schoten in de roos vallen!
Doch reeds lang, o lezer, zag ik de vraag in uw oogen: Hoe stond het met de Ueberbürdung, met de Examina! Crates de Cynicus, ijverig leerling van den bekenden Diogenes, keurde de geheele schooleducatie af en spotte met de overlading van vakken (pag. 144); bleekneuzen worden het die bij Socrates samenhokken, sinistere vleermuizentronies; zoo klinkt het ten minste bij den spotdichter. ‘Quousque tandem!’ hoor ik u zuchten, hoewel het u naar Seneca's woord tot troost strekt, dat ook anderen met u lijden. Degenen echter, die de Ueberbürdung het minst tragisch opnemen zijn de patiënten zelf. ‘Het is niet alleen met den hemel, dat er schikkingen te treffen zijn’, denken onze jeugdige diplomaten, ‘een weinig takt en ge speelt het ook met de machten der onderwereld klaar!’ Zoo zal het wel immer zijn gegaan; en in de toekomst evenzoo.
‘Maar de examens?’ Juich nu en stem uw vloekzang tegen al wat Grieksch heet om tot een jubelenden lofhymnus: de examina hadden niets om het lijf! Lokt u dit om een boek over Grieksche opvoeding te lezen? Neem dan Kuipers werk ter hand en verheug u met mij, dat Holland zulk een goed geschreven boek rijk werd.
J. Vürtheim.
|
|