De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
François Hemsterhuis.Eene Prinses en een Dichter in een Duitsch vorstelijk paleis, de ons onbekende aesthetische nalatenschap van een Nederlander dagenlang bewonderend, - klinkt dat niet wonderlijk? Wordt het niet nog wonderlijker, als men daarbij bedenkt, dat die Dichter niemand minder was dan Johann Wolfgang von Goethe, en de Vorstin, volgens veler getuigenis, een der geestrijkste vrouwen van haren tijd, - terwijl de Nederlander, dien beiden het een eer beschouwden persoonlijk gekend te hebben, nu zelfs aan geletterden nauwelijks bij name bekend is? Het is misschien niet zoo heel vreemd, dat de laatste wetenschappelijke uitgever zijner werkenGa naar voetnoot1), die tevens zijne levensgeschiedenis te boek stelde, in 1850 niet wist te vertellen waar de verzameling antieke gesneden gesteenten gebleven was, door dien Nederlander nagelaten, - terwijl hij bij Goethe had kunnen naslaanGa naar voetnoot2), dat ze, na in Duitschland | |
[pagina 284]
| |
door geen andere dan vorstelijke, dichterlijke een wijsgeerige oogen bewonderd te zijn geweest, ten slotte in het bezit kwamen onzer koninklijke familie. Maar wien zal 't niet verbazen, als hij verneemt dat de onlangs in de dagbladen als een ‘vergeten wijsgeer’ vermelde Nederlander, door Herder den ‘grössten Philosophen seit Plato’Ga naar voetnoot1) werd geprezen; terwijl hij door den kenner onzer geschiedenis en letterkunde N.G. van Kampen in zijne ‘Vaderlandsche Karakterkunde’ in 1828 geroemd werd als ‘misschien de grootste theoretische Wijsgeer, dien Nederland heeft voortgebracht!’ Men mag, zoo meent deze, hem ‘zeer gerust tegen de Locke's, de Condillac's, de Hume's en Kant's (onzer) naburen overstellen, om niet eens van de Fichte's en Schelling's te spreken.’Ga naar voetnoot2) En als de lofredenaar van 1834 P.H. Tydeman, rector der Latijnsche scholen te Tiel, die zijne rede opdroeg aan den bekenden Hoogleeraar Ph.W. van Heusde, ‘den vereerder van Fr. Hemsterhuis’,Ga naar voetnoot3) zijne landgenooten toeroept: ‘Nooit moge Holland vergeten, welk een wijsgeer het in Hemsterhuis bezat!’ - daarbij zijne ‘onsterfelijke’ werken een ‘gedenkteeken’ noemende, hetwelk hij | |
[pagina 285]
| |
zichzelven had opgericht, - klinkt dan dat woord der nieuwsbladen van onzen tijd niet als een bittere spot?Ga naar voetnoot1) Het schijnt dus, dat noch dat geestelijke ‘gedenkteeken’, noch de genoemde en andere bewonderaars, waaronder mannen als Herder, Jacobi, Goethe, Novalis en de Schlegels, onzen wijsgeer hebben kunnen ontrukken aan de vergetelheid. Hoeveel lezers en bewonderaars moet een schrijver wel hebben en hoe hoog moeten deze staan, opdat hij niet vergeten worde? - Wanneer een schrijver roem en onsterfelijkheid te danken zou moeten hebben vooral aan de hoedanigheid zijner bewonderende lezers, dan zouden weinigen daarin François Hemsterhuis evenaren. Groot is het aantal zijner lezers wel nooit geweest; doch zij hebben zich altijd door een eigenaardige zelfkeur onderscheiden van de groote menigte der gewone lezers. Het zou weinig moeite kosten een groote reeks schitterende namen te noemen van zijne lezers en hunne prijzende oordeelen aan te halen, als de bewijzen van zijne grootheid; doch de roep drong weinig door tot de breedere kringen der intellectueelen, en van het volk bleef hij zeer ver. Als Hemsterhuis had kunnen voorzien, dat hij weldra na zijnen dood zou worden vergeten - vooral door zijne landgenooten -, wellicht had de geestesaristocraat, die hij was, zich getroost met het trotsche woord, dat het in de hoogte eenzaam moet zijn. Dat hij zijne werken en brieven, op eene enkele uitzondering na, in 't Fransch schreef, moge men den Hagenaar geworden FriesGa naar voetnoot2), aan het eind der 18e eeuw, die in staats- | |
[pagina 286]
| |
en gezantschapskringen veel met vreemdelingen verkeerde, niet al te euvel duiden, wel heeft het hem van zijn volk | |
[pagina 287]
| |
vervreemd, en het is zeker dat ook daarin eenige verklaring te vinden is van zijn weinige bekendheid, zelfs bij geletterden. Ook voor de Fransche letterkunde bleef hij, om zijn persoon, een vreemdeling, terwijl hij de betrekkelijk groote bekendheid, die hij aan 't eind van zijn leven en korten tijd na zijn dood in Duitschland genoot, gedeeltelijk te danken had aan de persoonlijke vrienden, die hij gedurende zijn jaarlijksche bezoeken aan Münster verwierf, onder wie vooral Herder, Jacobi en Goethe. Dewijl door den bijna onoverkomelijken taaldrempel eene voortdurende verstandhouding tusschen den wijsgeer en zijn volk niet mogelijk bleek, bestond er ook weinig wisselwerking tusschen zijn werk en den algemeenen volksgeest. Wel werden zijne ‘OEuvres’ binnen onze ruimere landspalen tweemaal uitgegeven,Ga naar voetnoot2) doch geestelijk eigendom van ons volk werden zij daarmee nog geenszins. Mogelijk dat eerst door eene vertaling zijner ‘OEuvres’ in het Nederlandsch ons volk zijn wijsgeer leert verstaan. Misschien zal het zijn wijsgeerige taal dan zelfs nooit meer verleeren. Zoo groot is het aantal onzer wijsgeeren niet, dat wij niet op één meer trotsch zouden mogen zijn. Hemsterhuis' ideeën hebben intusschen in de wereldliteratuur een invloed uitgeoefend, onvergelijkelijk veel grooter dan de mate zijner bekendheid ten onzent. Zijn geest was zoo universeel aangelegd, dat hij voor zichzelf den steun eener bepaald Nederlandsche letterkunde niet zoozeer van noode had. | |
[pagina 288]
| |
Willen wij Franciscus Hemsterhuis op zijn best zien, dan moeten wij hem beschouwen van universeel standpunt. Wij zullen hem volgen in eene omgeving, waarin b.v. ook Goethe hem zag. Daarna zullen wij zijne werken beschouwen om zijne beteekenis voor de wereldliteratuur te beoordeelen. ‘Wundersam war jene Zeit, die man sich kaum wieder vergegenwärtigen könnte’, verklaart Goethe in zijne ‘Campagne in Frankreich’, in zijne levensgeschiedenis herdenkend het verblijf te Pempelfort in November 1792. Goethe herdenkt den vriendenkring, waarin vooral Jacobi schitterde. Daarin zou ook Hemsterhuis verschijnen. De wijsgeer Jacobi, wonende in het landelijke Pempelfort, nabij Düsseldorf, vereenigde daar sedert jaren dikwijls zijne vrienden om zich, en meer dan eens was François Hemsterhuis, wiens geschriften hij bewonderde, doch dien hij nog niet persoonlijk kende, het onderwerp der gesprekken geweest. Wie trouwens der Europeesche geesten werd niet in dat, zonder twijfel schitterend, spel van woord en wederwoord betrokken! Want er heerschte geenszins de overeenstemming van gelijkgestemden, waar b.v. Hamann en Goethe, Herder en Jacobi elkaar ontmoetten, in een kring waarin Rousseau's beginselen voor een meer natuurlijk leven, scherp ingaande tegen den geest eener al te gekunstelde eeuw, evenzeer besproken werden als Voltaire's strijd tegen de dogma's en het fijne spel zijner oververstandelijke ironie. Met zijn toen zeer hartstochtelijke natuur sprak Goethe vrijmoedig zijn oordeel over personen en beginselen uit, zoodat hij, volgens eigen getuigenis, ‘tegelijk onverdragelijk en beminnenswaardig kon zijn’ (Ib.). Op één gebied echter kon men zich over meer overeenstemming verheugen: de Westersche, in het bijzonder Fransche, literatuur, - die ook in ons land overheerschte. ‘Jacobi’, zoo verhaalt Goethe verder, ‘nam, terwijl hij zijn eigen weg bewandelde, toch kennis van al het belangrijke (uit die literatuur), en de nabuurschap der Nederlanden droeg er veel toe bij, hem niet alleen literair, maar ook persoonlijk binnen dien kring te trekken’ (Ib.). En dan noemt Goethe, naast Voltaire, naast Diderot en Rousseau, - ook Hemsterhuis. Geen van allen uit dien Pempelfortschen kring had Hemsterhuis nog ontmoet, toen enkele zijner werken er reeds bekend waren. Zijn geschriften waren er van hand tot hand | |
[pagina 289]
| |
gegaan en zijn ideeën vonden er veel instemming. Wij zullen dan ook later merken, dat hij een toon aansloeg, die in vele Duitsche, in 't bijzonder romantische, geesten natrilde en zoo nog langen tijd door de Duitsche literatuur heenklonk. François Hemsterhuis werd door Vorstin van Gallitzin, in wier geest zijn ideeën het eerst weerklank hadden gevonden en aan wie hij enkele zijner geschriften had opgedragen, dien kring binnengeleid. De roep was hem reeds lang voorgegaan en vooral Jacobi en Herder waren met zijne ideeën vertrouwd. Voor Jacobi was hij in het bijzonder de Diocles, die in den, ook aan de Vorstin, ‘sage et sacrée Diotime’ - het is de Socraticus die spreekt - opgedragen dialoog ‘Aristée ou de la Divinité’ (1779), eene nieuwe theodicee of verdediging van God, ten aanzien van het kwaad der wereld, had voorgedragen. In 1781 was Hemsterhuis eenige weken de gast der Vorstin te Münster en van daaruit maakten beiden een tocht naar Düsseldorf. In een zijner brieven gedenkt hij dien tocht: ‘Dusseldorf me sera à jamais précieux’, - in tweeërlei opzicht: ‘niet zoozeer nog door de prachtige voortbrengselen der kunst, welke er zich bevinden, als wel door de kennis, gemaakt met de persoon en de familie van Jacobi, waarbij alles belangwekkend is’. Jacobi en Hemsterhuis hadden elkander sedert jaren wenschen te ontmoeten. En zinspelend op bovengenoemden dialoog kenschetste hij de ontmoeting aldus: ‘Stel u de verrassing van dien man voor, toen hij, zonder aankondiging en zonder dat hij de mogelijkheid van zulk een bezoek kon vermoeden, zijn vertrek zag binnentreden Diotima en Diocles’. ‘Ce furent des cris d'allégresse par toute la maison, et depuis ce moment nous ne nous quittions plus’. Er werd een band gelegd van meer dan tijdelijken duur, ook in dien zin, dat Jacobi hem verbond met de Duitsche literatuur. Door Jacobi's bemiddeling leerde b.v. Lessing de geschriften van den Nederlandschen wijsgeer kennen en bewonderen, waarna de bewondering oversloeg op andere groote Duitschers, waarvan de sporen in de Duitsche letteren, vooral der Romantiek, zijn weer te vinden. Wij noemen slechts Hamann, Novalis, Tieck en Hölderlin. Wij weten reeds hoe hoog Herder hem stelde. Ook in Schiller klonk zijn woord na en zelfs Goethe, de onwrikbaarste van allen, was hij geenszins | |
[pagina 290]
| |
onverschillig. Het is juist voor een zuivere beoordeeling van Hemsterhuis van veel waarde te weten hoe Goethe over zijn tijdgenoot dacht. Toen dan Goethe in December 1792 Vorstin van Gallitzin in haar paleis te Münster bezocht en er enkele dagen vertoefde, vormde Hemsterhuis' kunstzinnige nalatenschap het middelpunt hunner aandacht. De gesneden gesteenten met hun antieke symbolen schonken aan de gesprekken in haren kring gloed en kleur. De zinnebeeldige Amor zou Goethe zelfs, zooals wij zullen zien, tot een gedicht inspireeren. De Nederlandsche aestheticus was twee jaren te voren gestorven (1790), maar nog heerschte zijn geest in deze vorstelijke woning, waar hij na 1780 telken jare eenigen tijd had doorgebracht, en waar nu Goethe, na de Campagne in Frankrijk, die zooveel teleurstelling gebracht had, binnentrad. Hij was zich bewust, dat hij ‘in einen frommen sittlichen Kreis hereintrat’. Het was er uiterlijk eenvoudig, doch innerlijk, d.i. geestelijk, rijk. Bij eene moderne Rousseau'sche levensbeschouwing, waarmee ook Hemsterhuis had gesympathiseerd, en welke door hem verrijkt was met classieke ideeën, had het Catholicisme de laatste jaren zijne religieuze symboliek gevoegd. Denk u in die verlichte woning, waar zooveel verscheidenheid tot eene schoone eenheid was opgeklaard, ook Goethe als een welkomen gast, gelijk Hemsterhuis eertijds. Wel schroomde Goethe er met zijn naturalisme voor den dag te komen, met zijne ‘natuurbeschouwingen’, ‘die (hij), dewijl te dezer plaatse daarvoor niet veel goeds te hopen was, liever verheimelijkte’. Dat behoefde ook niet zoozeer; want, al kwam even zijne ‘Studie der Osteologie’ ter sprake - men achtte de ‘Knochenlehre’ een voor een dichter zeer ongeschikt vak -, Hemsterhuis, dien ook Goethe persoonlijk gekend had, en zijne beeldrijke gemmen-verzameling, deden van schoonheid en kunst de gesprekken overvloeien. Goethe kwam hier ‘auf ein ganz frisches Feld’, waar hij zich ‘höchst bedeutend angesprochen (fühlte)’. Het was dus de geest van François Hemsterhuis, in zijn eigen land weldra vergeten, die Duitschlands grootsten dichter ten huize der Vorstin, die zijne herinnering en zijne | |
[pagina 291]
| |
aesthetische nalatenschap als een meer dan aardschen schat bewaarde, te gemoet kwam. Welke voorstelling vormde Goethe zich wel van den Nederlandschen aestheticus? Hij had hem persoonlijk gekend en hij kende zijne kunstleer. Zijne levensgeschiedenis opteekenend herdacht hij den aestheticus, zijn Griekschen schoonheidszin en in het bijzonder met voorliefde de verzameling antieke gesneden gesteenten, die hij zelf vele jaren in zijn bezit had. Hij herdacht ook zijne eerste ontmoeting met den wijsgeer. De Vorstin had hem met Hemsterhuis en Fürstenberg te Weimar bezocht: ‘Von Fürstenberg und Hemsterhuis, zwei vorzügliche Männer’... In zulk een gezelschap ‘war das Gute so wie das Schöne immerfort wirksam und unterhaltend. Letzterer war indessen gestorben,’ - Goethe dateert zijn bezoek December 1792. In zijne herdenking van dat bezoek en de gesprekken, eene ‘geistreiche, herzliche Unterhaltung, ernsthaft, durch Philosophie vermittelt, heiter durch Kunst...’, kwam eerst Hamann hem voor den geest, wiens grafteeken hij daar, van zijne plaats af in een hoek van den ontloofden tuin kon zien, Hamann, de ook door Hemsterhuis sterk beïnvloede romanticus; daarna kwam het gesprek op Rousseau en zijne maximen, die in het leven van de Vorstin en van Hemsterhuis eene belangrijke rol hadden gespeeld; daarna op onzen wijsgeer zelf. Hoe nu herdacht Goethe hem? ‘Hemsterhuis, Niederländer, fein gesinnt, zu den Alten von Jugend auf gebildet...’ Zoo verscheen hij Goethe. Met een enkelen trek is zijn beeld alvast aangeduid. Nog enkele fijnscherpe lijnen zal hij trekken. Een voltooid beeld krijgen wij wel is waar niet te zien; doch is het althans niet veelbeteekenend, dat Goethe zijne herinneringen aan December 1792 opluistert met het aandenken aan den twee jaar te voren overleden Nederlander? Zoo leeft dus Hemsterhuis' geest ook voor hem voort. ‘Mit eigener scharfsinniger Zartheit wurde dieser schätzenswerthe Mann dem Geistigsittlichen, so wie dem Sittlich-aesthetischen unermüdet nachzustreben geleitet.’ Dan schetst Goethe de beteekenis van Hemsterhuis' verzameling antieke gesneden gesteenten, ‘ein schöner Sammlung von etwa siebenzig Stücken’, welke de Vorstin bezat, ‘als Nachlass eines abgeschiedenen Freundes, der in diesen Schätzen immer als gegenwärtig erschien’... | |
[pagina 292]
| |
Zoo werd Goethe's verblijf te Münster dus als 't ware opgeluisterd door de tegenwoordigheid van den geest van den Nederlandschen aestheticus; de oogen verlustigen zich aan het edel-gesteente, edel in den hoogeren zin vooral eener aesthetische symboliek; de gesprekken verlevendigen zich door zijne philosophische kunstleer. Zinrijk fonkelen de Grieksche zinnebeelden, waarbij Eros zulk een betooverend schoone rol speelt, hun toe. Zij waren zich zeker wel bewust, hoe juist het Grieksche ‘beeld’ Hemsterhuis' aesthetica beheerschte, en tevens hoe het begrip der ‘liefde’ het voornaamste beginsel zijner wijsbegeerte was. En dan bedenkt Goethe hoe die schoonheid van beelden, welke zinne-beelden zijn, het zinnelijke in den mensch streelt, terwijl daarentegen de zuiverste religie allen zinnenschijn tracht af te weren; - hij doordenkt een tweespalt. Was hij zich ook bewust, dat het beeld van Amor en alle kunst van het beeld-schoon heidendom der Grieken de Christelijke religie voorafging, - en nochtans daar samenwoonden in die verlichte woning? Wist hij welke van geestelijke liefde schitterende rol Eros, de Eros van Plato's Symposion, zinnebeeldig de daimon van het verlangen naar volmaaktheid, wijsheid of gelukzaligheid, gespeeld had in het leven van Prinses van Gallitzin-Diotima en Hemsterhuis-Socrates? Wat Goethe ontwaarde was nog slechts de tweespalt tusschen de zuivere Christelijke religie en de Grieksche kunst, en hij overwoog wat wondere spanning tusschen ‘reinste Religion’ en deze ‘bildende Kunst’, met al haar zinnenschijn, daar ontstaan was. In dien geest schreef hij, wellicht met het schitterende beeld van Eros in een van Hemsterhuis' antieke intaglio's of cameeën voor oogen, het volgende gedicht: ‘Amor, nicht aber das Kind, der Jüngling, der Psychen verführte,
Sah im Olympus sich um, frech und der Siege gewohnt;
Eine Göttin erblickte'er, vor allen die herrlichste Schöne,
Venus Urania war's, und er entbrannte für sie.
Ach! und die Heilige selbst, sie widerstand nicht dem Werben,
Und der Verwegene hielt fäst sie im Arme bestrickt.
Da entstand aus ihnen ein neuer lieblicher Amor,
Der dem Vater den Sinn, Sitte der Mutter verdankt.
Immer findest du ihn in holder Musen Gesellschaft,
Und sein reizender Pfeil stiftet die Liebe der Kunst’.
| |
[pagina 293]
| |
De liefde tot de kunst.... èn tot de wijsheid was voor Hemsterhuis het ideaal, waarachter het beeld zijner Diotima school. Als hij zijne van geestelijke vriendschap of liefde getuigende brieven aan de Prinses van Gallitzin onderteekende met ‘Socrates’, - met welken naam ook zij hem steeds noemde, - zag hij in haar de wederverschijning van die ‘gewijde en wijze’ Diotima, bloeiende in de 82e Olympiade, aan wie de ware Socrates alles te danken had wat hij wist van het wezen der ‘vriendschap’.Ga naar voetnoot1) De herrezen ‘sage et sacrée Diotime’ (I. 8. pass.) wijst hem den weg naar het ‘Goddelijke’, waarin alle zinnelijkheid is vervluchtigd. Al bereikt hij dat einddoel nimmer - daarvoor is zijne wijsbegeerte, zelfs in den dialoog ‘Over de Goddelijkheid’, nog veel te zinnelijk en zinnebeeldig, - toch staat het hem voor den geest als het hoogstmenschelijke, waarheen de wijsheid alleen den menschengeest kan opvoeren. Opvoeren door eene ‘harmonie parfaite des facultés’, ‘au point qu'une ombre même de la Puissance Divine paroît s'y manifester’ (II. 73). Machtig is zeker het principe der liefde, in den zin van Hemsterhuis. Nergens zal hij het in zijne wijsbegeerte verloochenen. Het beginsel der liefde is menschelijk, maar tegelijk goddelijk. Een als 't ware in het Grieksch denkend wijsgeer als Hemsterhuis heeft het goddelijke spel der liefde in de mythologie en kunst-religie der Oudheid dagelijks aanschouwd en er tegelijk den eeuwigen zin van begrepen. Doch stellen wij de (Grieksche) Kunst als het eerste en de (Christelijke) Religie als het tweede, dan is het derde, als de hoogere eenheid van beiden: de (moderne) Philosophie. Zóó kunnen Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd in hunne hoogste categorieën doordacht worden. Waar Goethe bij de beschouwing van Hemsterhuis' antieke steenen, welker beeldschoon hem toeflonkerde, en waar hij, het gedicht in zich voelende opklinken, een ‘nieuwen lieflijken Amor’ zag verschijnen, waarbij hij het voorstelde dat deze Amor den vader zijnen ‘zin’ en der moeder zijne ‘zede’ te danken had, uit wier vereeniging de ‘liefde der kunst’ ontstond, - daar hebben wij het ons eenigszins anders ver- | |
[pagina 294]
| |
beeld, door den herrezen Eros ons voor te stellen als van den vader de Grieksche ‘schoonheidszin’ en van de moeder de Christelijke ‘religie’ ontvangen te hebben, uit welker eenheid, niet de ‘liefde der kunst’ - want dit zou slechts eene herhaling beteekenen -, maar de ‘liefde tot de wijsheid’ of Philosophie is ontstaan. Deze nieuwe Eros, als de herrezene of geestelijk wedergeborene, is de nieuwe daimon of de geest der Nieuwe Wijsbegeerte, waarin de liefde voor de wijsheid als ‘philosophia’ is opgeklaard in de ware werkelijkheid van het begrip der wijsheid. Deze nieuwe Philosophie zien wij aanschemeren in René Descartes, in Baruch de Spinoza en, juist vóór het begin der groote 19de eeuw, in Franciscus Hemsterhuis. Zoo verkrijgt men ook eene voorstelling van Hemsterhuis' geestelijk streven op zijn best. In het groot gezien is zijn verlangen naar menschelijke volmaking het verlangen naar wijsheid. De liefde, van zinnelijken ‘aanleg’, doch met den ‘toeleg’ om zich met het hoogst geestelijke te vereenigen, is het wezen zijner wijsbegeerte. Geen andere letterkunde is zoo doorweven met Hemsterhuis' ideeën als de Duitsche. Vindt men in de Nederlandsche en Fransche met moeite een enkel spoor van zijn verbeelden en denken terug, in de Duitsche kan men zijn denkbeelden op talrijke plaatsen herkennen. Zijn ideeën kan men als gouden draden zien schitteren door de geheele romantische periode en hier en daar vormen zij zelfs in het uiterst samengestelde weefsel schoone tafereelen. Wij kunnen b.v. zien hoe zijn ideeën fonkelen zoowel in het proza van Herder als in de poëzie van Novalis. Wij zullen, straks Hemsterhuis' werken zelf nader beschouwende, enkele voorbeelden dier nawerking toonen. Wij weten reeds, dat Jacobi een geestdriftig bewonderaar van Hemsterhuis's geschriften was. Deze bewondering mengde zich later met een persoonlijke vriendschap van een zeer innig karakter. Door Jacobi's bemiddeling leerde ook Lessing de geschriften van den Nederlandschen wijsgeer kennenGa naar voetnoot1) over wiens ‘Aristée ou de la Divinité’, waarin hij een Spino- | |
[pagina 295]
| |
zistische kern meende te ontdekken, hij zoo verrukt was, dat hij besloten was het te vertalen. Ook Herder stelde buitengewoon belang in Hemsterhuis' leer, in die mate zelfs dat hij in eene verhandeling over ‘Liebe und Selbstheit’ als 't ware een vervolg schreef op Hemsterhuis' ‘Lettre sur les Désirs’, hetwelk deze zelf had beloofd te geven, doch waarin hij door andere werkzaamheden en overdenkingen verhinderd was. Herder heeft niet, als Lessing, gezocht naar een Spinozistischen inhoud, maar in het begrip der liefde het beginsel van zijn eigen leer begrepen en verder ontwikkeld. Heeft Herder in beginsel den inhoud van Hemsterhuis' leer aangeduid, Goethe vatte in meer formeelen zin die leer samen in enkele woorden, ze in zijn ‘eigen’ zin schikkende: ‘Hemsterhuis' Philosophie, die Fundamente derselben, seinen Ideengang konnt' ich mir nicht anders zu eigen machen, als wenn ich sie in meine Sprache übersetzte. Das Schöne und das an demselben Erfreuliche sei, so sprach er sich aus, wenn wir die grösste Menge von Vorstellungen in einem Moment bequem erblicken und fassen; ich aber musste sagen, das Schöne sei, wenn wir das gesetzmässig Lebendige in seiner grössten Thätigkeit und Vollkommenheit schauen, wodurch wir, zur Reproduction gereizt, uns gleichfalls lebendig und in höchste Thätigkeit versetzt fühlen’Ga naar voetnoot1). Goethe voegt er aan toe: ‘Genau betrachtet ist eins uns ebendasselbe gesagt’. Het is zoo. Gaf Herder het beginsel der leer weer, Goethe gaf in enkele woorden den vorm aan, en zoo is de leer reeds aangeduid in den meest abstracten zin. Wij zullen nu in meer concreten zin Hemsterhuis' leer weergeven. Na Hemsterhuis dus te midden zijner groote tijdgenooten in universeelen kring getoond te hebben, zullen wij eenigszins uitvoerig zijn werk leeren kennen, om dan, alles saamvattend, hem te beoordeelen in het licht der algemeene wereldwijsheid. De werken van François HemsterhuisGa naar voetnoot2) bestaan in hoofd- | |
[pagina 296]
| |
zaak uit vier Brieven en vier Dialogen. Deze Brieven, hoewel aan bepaalde personen gericht, de eerste drie aan Théodore de Smeth, de vierde aan F. Fagel, hebben eene algemeene aesthetische en psychologische strekking. De eerste Brief ‘Sur une pierre antique’, in 1762 geschreven, doch eerst in 1792Ga naar voetnoot1), twee jaar na den dood van den wijsgeer, in druk verschenen, is slechts van beteekenis om zijn fijnen critischen schoonheidszin en als bewijs van zijne kunsthistorische kennis der antieke beeldende kunst, in 't bijzonder van gesneden steenen met hun eigenaardige symboliek. Hij beschrijft daarin hoofdzakelijk een fijn gesneden amethyst, waarop een vrouwenfiguur, een zee-paard met hasta en een dolfijn, behoorende tot de collectie van Théodore de SmethGa naar voetnoot2), later gevoegd bij het cabinet van Koning Willem I. Zijne aesthetische beginselen heeft hij in dezen Brief nog niet ontwikkeld, al blijken zij, achteraf beschouwd, wel uit enkele trekjes. De grootere Brief ‘Sur la Sculpture’, reeds meer den vorm eener aesthetische beschouwing hebbende, is in 1765 geschreven, zeer waarschijnlijk onder den indruk van het, in 1764 in het Duitsch en 1765 in het Fransch verschenen, werk van Winckelmann over de geschiedenis van de Kunst der Oudheid. | |
[pagina 297]
| |
In 1769 verscheen deze Brief in druk. De wijsgeer geeft hier, na een vluchtig overzicht over de geschiedenis der beeldende kunst, zijne beginselverklaring. Het beginsel van alle kunst acht Hemsterhuis tweeledig: I. ‘imiter la nature’ en II. ‘renchérir sur la nature’ of ‘la surpasser’ (I. 14). Het Platonisch-Aristotelische beginsel der ‘navolging’ (mimesis) wordt dus door hem aangevuld met het zoo veelbeteekenende beginsel van de ‘vermeerdering’ of ‘verhooging’ der natuur. In dit ‘renchérir’ of ‘surpasser’ ligt, zooals wij later zullen zien, een rijkdom van beteekenis verborgen, die den meesten ontgaat. Hemsterhuis duidde die beteekenis althans aan, doch beschouwde haar nog te eenzijdig, n.l. slechts van den ‘idealen’ kant, terwijl toch als 't ware alle schoonheidscategorieën zich daarin openbaren. Na den grondslag zijner aesthetica aldus aangestipt te hebben, beschouwt Hemsterhuis in vogelvlucht de geschiedenis der beeldende kunst, of eigenlijk, in engeren zin, der beeldhouwkunst met de dicht bij haar staande keramische en andere decoratieve kunsten. In meer principieelen zin merkt hij op, dat de navolging der werkelijkheid het volmaaktst kan geschieden in de beeldhouwkunst, - waarbij hij slechts den vorm voor oogen heeft. ‘Uniquement (le) contour’ en ‘la couleur n'est qu'une qualité accessoire’ (I. 16) zijn twee voor zijne kunstleer, die in hoofdzaak de plastiek beschouwt, kenschetsende woorden. Wij weten intusschen, dat de Grieksche beeldhouwkunst zeer rijk aan kleuren was, al geven wij in zuiver aesthetischen zin toe, dat de beeldhouwkunst en in 't bijzonder de Grieksche, ‘vormschoon’ is, in vormschoon zelfs het ‘ideale’ beteekent, terwijl de kleur meer toekomt aan de latere romantische kunst, waarin de werkelijkheid ‘geschilderd’ zal worden. ‘Il faut l'imitation de tous les contours, ce qui n'appartient qu'à la sculpture’ (I. 16). Dit is de eisch volgens het eerste beginsel. Het tweede beginsel, ‘surpasser la nature par l'art’ (Ib.), wordt verwerkelijkt, waar de voorhanden vormen veredeld verschijnen, opgevoerd worden tot de volmaaktheid, d.i. den idealen vorm. De natuur op zichzelf vermag niet te voldoen aan den vorm der volmaaktheid, dien de kunstenaar zich voorstelt. Ver blijft de natuur in dat opzicht ten achter bij de kunst. De vorm der volmaaktheid is voor den kunstenaar | |
[pagina 298]
| |
eene ideale voorstelling of ‘idée’, waaraan het kunstwerk moet beantwoorden. Hoe volmaakter het beeld dus wordt, hoe eerder de aanschouwer zich de idee van het voorgestelde vermag te vormen. Proefondervindelijk bewijst Hemsterhuis den regel - twee voor de proef geschikte, in zeker opzicht op elkaar gelijkende, doch verschillend versierde vazen, worden een aesthetisch ondeskundige, en wel een hoogleeraar der wiskunde, vertoond -, dat ‘de ziel het schoonste oordeelt, waarvan ze zich een denkbeeld (une idée) kan vormen in het kleinste tijdsbestek (dans le plus petit espace de temps)’ (1. 18).Ga naar voetnoot1) In het algemeen zal ‘eene gezonde en rustige ziel’ de voorkeur geven aan het beeld, dat haar ‘het grootste aantal ideeën tegelijk geeft’ (I. 19). Men merke wel op, dat Hemsterhuis blijft binnen het psychologische gebied, voor zoover hij niet spreekt van den vorm en de idee der volmaaktheid, waarmee hij het ‘ideale’ blijkt te bedoelen. Psychologisch is de grond zijner geheele kunstleer. ‘De ziel toch wil natuurlijk een groot aantal denkbeelden (idées) hebben in den kortst mogelijken tijd’ (I. 19). Aan dien regel moet elke versiering voldoen: ‘zonder dat zou elke versiering (ornement) eene nuttelooze overtolligheid (hors d'oeuvre inutile) zijn, hinderlijk voor het gebruik, den goeden smaak en de natuur’ (Ib.). Daarom ‘houden wij’, in overeenstemming met dat beginsel, ‘van groote accoorden in de muziek en van goede klinkdichten (sonnets) in de dichtkunst’ (I. 20). De ziel verbindt bij de aanschouwing de opeenvolgende deelen van het beeld tot een geheel, zoo mogelijk in één oogenblik. ‘Wat wij groot noemen, verheven en van goeden smaak, zijn groote geheelen, welker deelen zoo kunstig samengesteld zijn, dat de ziel ze oogenblikkelijk en zonder moeite kan vereenigen’ (I. 21). Hiermee is in formeel opzicht de kern blootgelegd van Hemsterhuis' aesthetica. Een belangrijk punt, niet het centrum vormende zijner leer, maar toch innig ermee samenhangend, mag niet voorbij gezien worden: het z.g. ‘moreele’ stand- | |
[pagina 299]
| |
punt, doch dat wij liever het ‘psychologische’ standpunt zouden willen noemen. Dat komt in de gevallen, die hij stelt, vanzelf aan 't licht. Iemand, die zelf schipbreuk heeft geleden, wordt door de schilderij van een schipbreuk meer getroffen dan een ander. Toen Cicero in zijne rede (pro Ligario), bij zijne verdediging van Ligarius iedereen tot bewondering dwong, was het Caesar, die van ontroering beefde en verbleekte, een zeker teeken, dat hij bij de woorden Pompeï en Pharsalië een grooter aantal geconcentreerde en coëxistente ideeën had dan de anderen. Wij gaan met de opmerking, dat in deze gevallen slechts psychologische en nog geenszins aesthetische factoren betrokken zijn, dit punt voorloopig voorbij, om over te gaan tot de zeer belangrijke stelling betreffende de eenheid in verscheidenheid van deelen ten aanzien eener ideale voorstelling. Hij neemt als voorbeeld de voorstelling van Venus. Bij een slecht schilder zouden hoofd, armen en beenen kunnen toebehooren aan evenveel verschillende Venussen, terwijl bij een kunstenaar van genie eenzelfde idee uit alle deelen spreekt (Cf. I. 26). Hemsterhuis duidt de stelling slechts aan, dat de schoonheid niet bestaat in het bijzondere en van elkaar verschillende, maar in de algemeene idee, die de eenheid van de verscheidenheìd vormt, ten aanzien van het ‘ideaal’. Hij gewaagt wel van ‘ééne groote idée’ in ‘alle deelen’, waarbij hij zich een Venus van Raphaël voorstelt, doch het woord ‘ideaal van schoonheid’, dat hier het middelpunt der beschouwing zou moeten zijn, noemt hij niet; terwijl het ook bevreemdt, dat juist hij, wiens aesthetica toch vooral op de beeldhouwkunst gericht was, hier spreekt van de schilderkunst, van een geschilderde Venus, - waar toch het ‘beeld’ der Godin voor de kunstzinnige verbeelding het paradigma zou zijn van hetgeen hij eigenlijk bedoelde: de idee der eenheid ten aanzien der schoone kunst, d.i. de ideale schoonheid. Men bedenke, dat het kenmerk der classieke beeldende kunst niet bestaat in een veelheid van bijzondere en toevallige schoonheden, maar in het tot beeld worden van de idee der schoonheid zelf. In de beeldhouwkunst beoogt men vooral en bovenal den idealen vorm der schoonheid. Het wezen der beeldhouwkunst is het ideaal schoone, zooals het vooral in | |
[pagina 300]
| |
het classieke tijdperk tot verschijning kwam, - al zal ook in een lateren, romantischen, tijd, waarin allereerst de schilderkunst bloeit, ook de beeldhouwkunst een meer romantisch, d.i. schilderachtig, en in hoogere vergeestelijking, zelfs een poëtisch, karakter kunnen aannemen. Wat is verder de aantrekkelijkheid van ‘ontwerpen en schetsen’ van geniale kunstenaars, waarvan Hemsterhuis met voorliefde gewag maakt (I. 26), anders dan het door die aanduiding opgewekte verlangen naar die buitengewone schoonheid, die iets ‘eenigs’ beteekent te midden van de veelheid van vormen, die zich voor ons oog of onze verbeelding bewegen! Een eenige schoonheid dus ligt daar aangeduid vóór ons, door 's kunstenaars hand, die in teekenen zijn schoone aanschouwing weergaf: ‘la premiére idée dìstincte et bien conçue’ (Ib.). 't Is het geheim om met zoo weinig mogelijk middelen zooveel mogelijk ‘idée’ uit te drukken. Het is de kunst veelbeteekenend te zijn voor den verbeeldingrijken beschouwer. ‘Ce sont les premières esquises qui plaisent le plus à l'homme de génie et au vrai connoisseur.’ Ten eerste: ‘parce qu'elles tiennent beaucoup plus de cette divine vivacité de la première idée conçue’; ten tweede: ‘parce qu'elles mettent en mouvement la faculté poétique et reproductive de l'ame, qui, à l'instant, finit et achève ce qui n'étoit qu'ébauché en effet’ (I. 26, 27). Dit met zoo weinig mogelijk middelen zooveel mogelijk uitdrukken van idee of ideeën, komt, al wijst hij er ter plaatse zelf niet op, zuiver overeen met Hemsterhuis' principe: een maximum van ideeën in een minimum van tijd. Teekenend in dit opzicht is ook het trekje, waarmede hij op de schoonheid van sonnetten duidt (I. 20). In dramatischen zin wijst hij op de beteekenis van ‘een stilte, welsprekender dan de schoonste verzen’ (I. 28). Hij zoekt bevestiging van zijn principe in de letterkunde, noemt o.m. Homerus, Demosthenes en Cicero, geeft enkele citaten en paraphraseert deze in den zin zijner theorie. Hij had een schitterend voorbeeld te meer kunnen aanhalen in Homerus' aanduiding van Helena's schoonheid; de dichter toch schildert niet al hare schoonheden in woorden, - maar door slechts te gewagen van de verbazing der edele grijsaards bij hare | |
[pagina 301]
| |
aanschouwing, zette hij de verbeelding der Grieken aan tot het hoogste. De veelheid van trekken zou slechts schaden aan de unieke of voorbeeldige schoonheid. Eenig is immers de schoonheid van de verbeelding, die als de hoogste schoonheid of als ideaal voorgesteld wordt. Zoo werkt ‘la faculté poétique et reproductive de l'âme’ (1.27). De kunst bestaat in het samenvatten van het grootst aantal voorstellingen in het kleinste bestek. Als zooveel andere aesthetici beschouwt Hemsterhuis het doel der kunst het teweeg brengen van een ‘optimum’ van ontroering (Cf. I. 29, 31). Dit optimum wordt bereikt door een ‘maximum van het aantal der voorstellingen’ te doen ontstaan in een ‘minimum van tijd’ (1.29). Na zijn geschiedkundige schets van de beeldende kunst, die geen buitengewone gezichtspunten aanbiedt, en waarin hij zijn beginsel slechts weinig toelicht, komt hij nog eens terug op de ‘eenheid’, in één adem genoemd met de ‘eenvoud’ (l'unité ou la simplicité), als noodzakelijk principe, vooral voor de beeldhouwkunst; waarna hij, aan het slot van zijn betoog, ook nog eens wijst op de groote beteekenis van zijn beginsel van het tijdsminimum, om zich eene zuivere voorstelling van een kunstwerk te maken. Zijn raad om zich meer toe te leggen op het bereiken van een minimum van tijd door de zuiverheid van de omtrekken, dan op een maximum van ideeën door de volmaakte weergave der handelingen en hartstochten (I. 45), toont wel het classieke karakter zijner kunstleer aan, waarin de categorie der ideale schoonheid heerscht. Vreemd genoeg gewaagt hij nergens van het ‘ideaal’ in die beteekenis. Toch wordt niets anders bedoeld, als hij spreekt van ‘le repos et la majesté’, welke de beeldhouwkunst kenmerken (Ib.). Hetzelfde bedoelt hij met ‘l'unité ou la simplicité’, herhaaldelijk door hem genoemd (Ib.), en met ‘analogue ou conforme à l'idée’ (Ib.), als de noodzakelijke kenmerken der plastische kunst. Dan wordt het ook duidelijk, waarom bekleeding of omhulling der vormen in de zuivere beeldhouwkunst hinderlijk zijn; zij zouden de eenheid verstoren van het beeld, waarvoor juist de volmaaktheid van vorm alles is. De volmaakte vorm van het beeld blinke uit in onomhulde schoonheid. Het kleed, als van te plaatselijke en tijdelijke beteekenis, zou de eeuwige beteekenis der ideale schoonheid slechts verduisteren. | |
[pagina 302]
| |
In ‘Simon’, het wijsgeerig gesprek over de ‘vermogens der ziel’, zijn psychologie en aesthetica wonderlijk door elkaar gemengd. Hemsterhuis laat de fictie zeggen (II. 82), dat Diocles en Diotima den dialoog vonden bij het altaar, dat Charmus gewijd had aan de Liefde. Wij zullen er, met het oog op den inhoud van het gesprek, moeten bijvoegen: en aan de Schoonheid. Een bronsgroep van Mnesargus is de aanleiding tot den dialoog. Hij wil in het uiterlijk de zekere teekenen herkennen van wat in het innerlijk van den mensch omgaat. Doch men vraagt zich af of niet veel voor het oog verborgen blijft. Socrates maakt zich en anderen duidelijk, dat er in de diepten der menschelijke ziel werkingen gebeuren, die niet naar buiten blijken en die ook de kunst niet zal kunnen openbaren. Dan laat Hemsterhuis een Scyth zijne kunstleer voordragen, waarin wij evenwel, in half mythologische vermomming, de leer van den Nederlandschen aestheticus herkennen. Hij stelt zich de werkzaamheid der kunst voor langs twee wegen. De kunst is er voor ‘het nut, het gebruik en de veraangenaming’ ‘der ziel’ en ‘des lichaams’ (II. 117). Zij bedoelt de ‘verrijking’ ‘zoowel van de ziel als van het lichaam’, om zoo tot hoogere ‘volmaking’ te komen. Typisch Hemsterhuisiaansch, in verband met zijne bekende aesthetische stelling, is de opmerking, dat het doel dezer hoogere volmaking is ‘de produire le plus d'effet dans le plus court espace de temps’ (Ib.). Even typisch voor hem, doch veel belangrijker, is het streven zelf naar menschelijke volmaking, waarop hij aan 't einde van dezen dialoog uitvoeriger terugkomt. De kunst is daartoe een heerlijk middel, dat op tweeërlei wijze werkt: 1e door ons ‘de objecten der ideeën zelf’ voor te stellen, 2e door ons de ideeën zelf te doen vormen door ‘teekens’ (II. 118). Hier wordt eene belangrijke aesthetische verhouding aangeduid, die Hemsterhuis evenwel nog niet helder voor den geest staat. Hij duidt op de verhouding der aesthetische categorieën ‘symbool’ en ‘ideaal’. ‘L'objet même de l'idée’ is wel is waar niet precies het beeld of de vorm der idee zelf, dien wij het ideaal noemen, doch voorzoover in het kunstvoorwerp reeds het concrete slechts vorm of schijn is, kunnen wij het object als de vorm of | |
[pagina 303]
| |
schijn zelf der idee of voorstelling beschouwen. En waar ook Hemsterhuis vooral de Grieksche beeldhouwkunst op 't oog heeft, staat ook hem de vorm der idee als classieke schoonheidsvorm voor den geest, - en wat is die vorm der schoonheid zelf anders dan het ideaal? Wat de tweede categorie betreft is met het ons zelf vormen der idee ‘par les signes’ niets anders bedoeld dan de symboliek der kunsten. Merkwaardigerwijze ziet Hemsterhuis deze zinnebeeldigheid met name in de poëzie en de rhetorica, terwijl hij in 't geheel niet denkt aan de architectuur, die er nochtans vol van is, noch aan de bijbehoorende decoratieve kunsten, die er van overvloeien. Het symbool is het eigenlijke ‘wezen’, is dé categorie, dezer kunsten. Als nu Hemsterhuis de zinnebeeldigheid, der dichtkunst b.v., opmerkt, dan heeft hij in die hoogere of meer omvattende geestelijke kunst slechts een harer momenten of factoren opgmerkt. Naast het symbool is in haar ook het ideaal als moment aanwezig, waar haar wezen als 't ware alle categorieën der schoonheid in zich bevat. Met meer recht had Hemsterhuis, in plaats van de poëzie, de muziek aan de zijde der symbolische kunsten kunnen plaatsen, omdat de toonkunst meer analogie met de bouwkunst vertoont; terwijl bij haar zeer moeilijk van ‘l'objet même de l'idée’ of het ideaal sprake kan zijn, is juist hare zinnebeeldigheid voor iedereen duidelijk. In welk opzicht ook onderling verschillend, hebben alle kunsten ‘hetzelfde beginsel en hetzelfde doel’ (II 118). Verschil van inzicht blijkt alleen als men den oorsprong of de afkomst der kunst buiten het menschelijke plaatst. Spreekt Socrates in den geest van Hemsterhuis van eene ‘goddelijke begeestering’, de Scyth noemt elke kunst ‘bastaard van een God’ (II. 120), waarbij hij zich verliest in mythologie, waar geen wijsgeer hem volgen zal, - ook Hemsterhuis niet. Wel is de Socrates van den nieuwen tijd het met den mythologiseerenden Scyth eens - zij het niet als het liefdesverkeer tusschen menschen en Olympische of Aardsche Goden en Godinnen -, dat de ‘werkzame ziel’ een ‘erotisch verlangen’ heeft (II. 121). Mogen voor de verbeelding schoone zielen hun geliefden tusschen de hemelsche Goden vinden en slechte zielen bij die aan de oevers van | |
[pagina 304]
| |
Cocytus en Styx, - de wijsbegeerte verlangt door dien kleurigen dampkring der phantasie het zonnelicht des geestes helder te zien heenschijnen, om in dat licht tot het zuivere begrip der dingen te komen. Droomen hebben te wijken voor het heldere licht des denkens. Als Diotima dan Socrates en ons, helderder dan de Scyth het vermocht, zal inlichten, heet het, dat de ziel vooreerst twee vermogens heeft, het voelen en het handelen. Daarvoor heeft zij hare organen of zintuigen, om de van buiten komende gewaarwordingen en denkbeelden op te vangen, waarvoor zij dan beschikt over de verbeelding, de bewaarplaats (récervoir) van al die gewaarwordingen en denkbeelden (perceptions et idées), waarover dan het verstand (l'intellect) heerscht, ze ordenend, gebruikend, vergelijkend en samenstellend (Cf. II. 126). - Merkwaardig is in deze psychologie van de wijze Diotima, de zuiver Lockiaansche beschouwingswijze!Ga naar voetnoot1) Boven al deze vermogens heeft de mensch - en dan spreekt Diotima volkomen in den geest van Hemsterhuis - nog een vonk van hemelsche liefde ontvangen, die de eenheid of harmonische verhouding zijner hoogste eigenschappen zal vormen: ‘un tout harmonieux ensemble’ (II. 136). Het is de wil om ‘volmaakt’ te worden en ‘gelukzalig’ meteen. ‘La perfection ou l'homme peut parvenir par ses propres forces’... ‘Sa perfection et son bonheur est l'harmonie dont je vous parle’ (Ib.). Als Diotima, aan het eind van den dialoog ‘Simon’, bij monde van Socrates-Hemsterhuis, zoo spreekt over het Goddelijke verlangen naar volmaaktheid, wordt zij wélsprekend. De schoonste taak van den mensch in geestelijk opzicht is: op de zon te gelijken, zich te ontdoen van alle omhulsels en zoo te schitteren in eigen helderheid. Die Goddelijke hoogte bereikt de mensch, waar de ziel het heelal niet ziet ‘in God’, maar ‘op de wijze van God’. (Cf. II. 138). Om onzen wijsgeer op zijn best te doen zien willen we hem, aan het einde van dezen Socratischen dialoog ‘Simon’, | |
[pagina 305]
| |
toonen naast de wijze Diotima, die ‘menschelijk van gestalte’, maar ‘goddelijk van geest’, zich tot Socrates wendt en spreekt: ‘Quant à nous autres devins, qui paroissons plus élevés que le reste des mortels, sachez que nous-mêmes n'avons pas d'autre échelle pour monter à la hauteur où vous nous contemplez. Nous sommes montés plus vîte, et voilà tout notre avantage; mais cet avantage est grand. Il faut pour l'obtenir le courage et la volonté d'entreprendre un grand travail, de la constance pour le soutenir, et de la force pour l'exécuter. C'est avec des ailes semblables que quelques âmes heureuses s'élèvent. Elles se livrent tout entières au soin de se perfectioner... C'est alors que le brillant spectacle des richesses de l'âme humaine se montre à découvert, et c'est alors, enfin, que, voyant les rapports des effets à leurs causes, nous pénétrons dans l'avenir, et obtenons de ceux qui nous sentent, sans pouvoir nous comprendre, le titre mystique de devins. - Mon cher Socrate, l'astre du jour qui ne voit que ce qu'il éclaire, n'a pas été toujours si brillant et si beau. A sa naissance, il fut enveloppé dans une croûte opaque noire et épaisse; mais la violence de ses feux internes, et l'énergie qu'il portoit dans son sein, l'ont dégagé de ces croûtes dans la suite des temps et des siècles, et l'univers s'est déployé à ses yeux. C'est là le plus parfait symbole de l'âme, au moment qu'elle dérive de l'activité de son auguste cause. Le plus beau travail de l'homme, Socrate, c'est d'imiter le soleil, et de se débarrasser de ces enveloppes dans aussi peu de siècles qu'il est possible; et lorsque l'âme est toute dégagée elle devient toute organe. L'intervalle qui sépare le visible du sonore est rempli par d'autres sensations. Toutes les sensations se lient et font corps ensemble, et l'âme voit l'univers non en dieux, mais à la façon des dieux’... (II. 137-138). Is dit niet dichterlijk en wijsgeerig tegelijk, en toont Hemsterhuis zich niet een echt neo-Platonicus? Wij kunnen ons voorstellen, dat degenen die dit woord van Socrates- Hemsterhuis vernamen, uiting moesten geven aan hunne bewondering, hetzij door de zeer verstandige opmerking van Damon, dat ‘Diotima gelijk had met de volmaaktheid te stellen in de Harmonie’, hetzij omdat men als Cebes ‘een | |
[pagina 306]
| |
groot licht’ ontwaarde, dat de beelden der phantasie omglansde met den helderen schijn der wijsheid. Het is zeker, dat onze Neo-Platonicus zich uit in een ‘verbeeldingsdenken’, hetwelk eene dichterlijke Dionysische vervoering vereenigt met een wijsgeerige Apollinische helderheid. Had niet Agathon hiervan een vaag besef, toen hij, vol bewondering voor het gehoorde, vroeg: ‘vindt gij niet dat er veel overeenkomst bestaat tusschen de taal der philosophie en de dithyrambe?’ - ‘Veel’, antwoordde Socrates-Hemsterhuis. - Dit zuivere begrip van eigen woord is wel merkwaardig! Twijfelde Hemsterhuis nochtans aan zijn woord, zoo dat hij moest trachten zich in eigen en anderer oogen schitterend te rechtvaardigen door de verklaring dat de god der wijsheid een ándere is dan Dionysus? Dan staat hij door dien twijfel nóg hooger dan het hoogtepunt van dezen dialoog. Zeker, beide - dithyrambe en philosophie - zijn ‘ingegeven door de goden’, ‘maar de dithyrambe is geïnspireerd door den god des wijns, en de philosophie door den god der wijsheid’ (II. 138). Tot het ideaal der schoonheid, dat hetzelfde is als het ideaal der volmaaktheid, voert volgens Hemsterhuis maar één weg: de liefde, het verlangen naar eenheid van wezen, in den hoogsten vorm met het Goddelijke. In zijn ‘Lettre sur les Désirs’ is dat beginsel het concreetst aangegeven; ‘Le but absolu de l'âame, lorsqu'elle désire, est l'union la plus intime et la plus parfaite de son essence avec celle de l'objet désiré’ (I. 54). In de sexueele verhouding (I. 58) en in de liefde en vriendschap der Grieken (I. 62) werkt eenzelfde beginsel, dat als ‘l'amour de Dieu’ het hoogste en volmaaktste bereikt (Cf. I. 55). Nergens heeft zijn sensualisme vaster wetenschappelijken grondslag dan in zijn ‘Lettre sur l'Homme et ses Rapports’ en ‘Sophyle ou de la Philosophie’, doch nergens toont hij zich ook zoo duidelijk leerling van John Locke. Zijne aesthetica ontvangt echter weinig licht uit die verhandelingen, die vooral als psychologie belangrijk zijn. In ‘ Aristée’ en ‘Simon’ reikt zijne leer weer in het gebied de metaphysica. Op modern sensualistischen bodem zich ontwikkelend, ontvangt zijn beginsel, alzijdig uitgroeiend, het schoonste licht uit de algemeene wereldwijsheid. | |
[pagina 307]
| |
Zoo ergens dan heeft in Hemsterhuis' Aristée, den dialoog over de goddelijkheid, de ‘liefde’, als het Grieksche zinnebeeld ‘Eros’, zich in de Christelijke idee der ‘geestelijke’ liefde verheven. Het verlangen is daarin vergeestelijkt tot den wil om één met het Goddelijke te worden. De eenheid (l'homogénéité) van mensch en God acht hij te bestaan in het vermogen van de wil, in den zedelijken zin (l'organe moral) en in het denken. Dan komt hij tot een hoogte van ‘oordeel’, waarin hij boven het eigenlijk menschelijke verheven is, en waarin is ‘ni action ni passion’: ‘C'est l'effet immédiat de la nature de nos âmes éternelles’ (II. 71), ‘de leur attraction vers leurs semblables, vers le grand, vers le beau, vers la Divinité’ (II. 72). En toch is die ‘attraction’ niets anders dan de ‘liefde’, de liefde in haar hoogsten vorm, de alle wezens immanente macht van Goddelijken oorsprong. Zij is beginsel en doel tegelijk van Hemsterhuis' philosophie. En zoo besluit dan Diocles zijn betoog: dat van onze zielsvermogens de liefde het is, die ons doet gelijken op het Goddelijke. ‘C'est à cette attraction que Jupiter et l'Amour doivent les premiers autels que les hommes leur érigèrnt’ (II. 72). François Hemsterhuis heeft zijn leven lang in Plato gelezen, doch zeker heeft hij den hoogst geestelijken en dialectischen ‘Parmenides’ niet zoozeer bewonderd als die dialogen, waarin, gelijk met name in het ‘Symposion’, Eros als het Grieksche beeld der liefde verschijnt; - de ‘daimon’ of geestelijke macht, die de menschenziel louterde, haar opvoerend tot het volmaakt goede of de gelukzaligheid; doch tevens de macht, verzinnelijkt in die jeugdgestalte, die de menschen door liefde betoovert, en als zuiver Grieksch ideaal, hoe ook vergeestelijkt of vergoddelijkt, toch vol zinnelijkheid blijft. Dit Grieksche ideaal der liefde heeft Hemsterhuis meer bekoord, zooals uit zijne aesthetische en psychologische beschouwingen blijkt, dan de latere meer Christelijke idee der liefde, waarin alle zinnelijkheid en verbeelding is opgeheven in eene hoogere categorie, - al is hij in zijne beschouwing ‘Sur les Désirs’ zich helder bewust van een gradueel verschil tusschen de liefde voor een ‘mooi beeld’, een ‘vriend’, eene ‘beminde’ en ‘het hoogste Wezen’ (I. 54). ‘Het volstrekte doel der ziel, die verlangt, is de innigste en volmaaktste vereeniging van haar wezen met dat van het | |
[pagina 308]
| |
begeerde voorwerp’ (Ib.), - ziehier de grondstelling zijner psychologie en aesthetica in het bijzonder, doch tegelijk de grondslag waarop zijne geheele wereldbeschouwing rust. De liefde is voor Hemsterhuis eene werkelijke, alles beheerschende, macht, die de wereld bijeenhoudt. Newton's verklaring van het wereldstelsel, dat hij zich denkt als samengesteld uit de tegenstelling van middelpunt-zoekende en -vliedende kracht, brengt Hemsterhuis over op algemeen menschelijk gebied, als hij in gelijken zin spreekt van de tegenstelling van liefde en egoïsme, - zooals in de Oudheid reeds een Empedocles gewaagde van de werkzaamheid van twee beginselen, liefde en haat, de vereenigende en de afstootende of -scheidende macht. Hemsterhuis' door de macht der liefde tezamen gehouden wereld is de vernieuwing van oude voorstellingen, zooals die van Empedocles' goddelijken sphairos; - en was ook Eros bij Hesiodos niet een der oudste Goden, die bij het ontstaan der wereld het uit elkaar liggende van den chaos tot eenheid vormde? De tegenstelling werd door Herder, die verrukt was over Hemsterhuis' ideeën, voortgezet in het antagonisme van ‘Liebe und Selbstheit’Ga naar voetnoot1), waarin ook hij de wereld aanschouwde, evenals Friedrich Schlegel, die de religie kenschetste als ‘die centripetale und centrifugale Kraft im menschlichen Geiste und was beide verbindet’, en ‘alle Harmonie’ ‘ein Geschenk der Liebe’ noemdeGa naar voetnoot2). Vooral zien wij Hemsterhuis' beginsel der liefde, in dien alomvattenden zin van een wereldbeheerschende macht, romantisch en dichterlijk Schiller's woord doorgloeien, als hij b.v. in zijne ‘Phantasie an Laura’ zingt van eene het heelal doordringende ‘Harmonie’: ‘Sphären in einander lenkt die Liebe,
Weltsysteme dauern nur durch sie’...,
waarna de romanticus Hölderlin dien klank weer opvangt | |
[pagina 309]
| |
en, in zijne ‘Lieder der Liebe’, overal als een spherenmuziek verneemt ‘Überall der Liebe Flügel,
Wonnerauschend überall...’
Ook Novalis wordt alom die allesbeheerschende macht gewaar, doch in zijn ‘Hymnen’ verschijnt zij náást den dood, aan de nachtzijde des levens, waar de droom beider zinnebeeld is: ‘Zur Hochzeit ruft der Tod...’, tot den droom van bovenaardsche liefde: ‘Die Lieb' ist frei gegeben,
Und keine Trennung mehr.
Es wogt das volle Leben
Wie ein unendlich Meer.
Nur eine Nacht der Wonne,
Ein ewiges Gedicht!’
Doch zulk een dichterdroom is slechts een hooggespannen verbeelding. Zoo werkt ook de mythologiseerende verbeeldingskracht in de werken van Hemsterhuis, gelijk in die van Plato, zelfs ten aanzien der natuur. Hemsterhuis met innige overgave zijner ziel lezend, moet Novalis vooral het symbolische karakter dier wijsbegeerte geboeid hebben. Heeft ook Novalis zelf niet alles willen symboliseeren, zelfs de natuurleer, en heeft hij met eene symbolische physica een Schelling niet willen overvleugelen? - Doch wij weten hoe de poëzie in hem de wetenschap overwon, terwijl in zijne poëzie slechts de symboliek der liefde zinnen en geest beheerschte. De liefde is dus voor Hemsterhuis allereerst eene zinnelijke macht, die onweerstaanbaar alles doordringt; maar voorts ook de macht die tot kennis drijft. Het pathos van oorspronkelijk Goddelijken aard voert den mensch in zijn streven naar volmaking tot de vereeniging met het schoone, goede en wijze. Liefde is het beginsel der vereeniging en de vereeniging met het Goddelijke het einddoel van alle streven. Verstand, wil, verbeelding en zedelijk gevoel - ‘l'organe moral’, te vergelijken met ‘the moral sense’ der Engelschen - zijn de menschelijke machten, die tot de volmaking zullen voeren. En in een heroïsch zelfbesef, een hoogpriesterlijk | |
[pagina 310]
| |
zelfvertrouwen, vindt ook in hem weerklank, nadat gewezen is op de ‘distances prodigieuses’ tusschen menschen en menschen, het verheven woord: ‘Quant à nous autres devins qui parroissons plus élevés que le reste des mortels, sachez que nous-mêmes n'avons pas d'autre échelle pour monter à la hauteur où vous nous contemplez’. Hier is de bij uitstek ‘romantische’ levenswording, en het verheven en toch ingehouden, immers zelfbewuste, pathos van een zich vergoddelijkenden menschengeest. Niet de mensch in zijn gewonen staat mag zoo spreken, maar wel de in zijn geest tot schoonheid, goedheid en wijsheid gestegen mensch, dewijl hij in zijn geest het Goddelijke verwerkelijkt. Hoe zou het Goddelijke zich anders kunnen verwerkelijken dan in den verheven menschengeest! Geen wonder, dat zulke woorden ook weerklank vonden in de Duitsche Romantiek. Zoo is François Hemsterhuis een voorganger geworden der romantische dichters en denkers. Dit blijkt uit de talrijke naklanken in de Duitsche literatuur,Ga naar voetnoot1) die men achterna herkent als te zijn ontsprongen aan Hemsterhuis' geschriften ‘Lettre sur les Désirs’, ‘Lettre sur l'Homme et ses Rapports’, ‘Sophyle’, ‘Aristée,’ ‘Simon’ en ‘Alexis, ou de l'Age d'Or’. Dit innerlijke bewijs van overeenstemming wordt ook nog uiterlijk versterkt door Hemsterhuis' jaarlijksche bezoeken van 1780 tot '90 aan Duitschland en den vriendschapskring, dien hij daar vond, en die zelf dicht bij of zelfs in het teeken der Romantiek stond. Dan denken wij aan de vraag van Diocles in den dialoog ‘Alexis, ou de l'Age d'Or’: ‘Denkt gij dat Socrates geen dichter was en dat Orpheus, Hesiodus en Homerus geen philosophen waren?’ Waarop dan Alexis antwoordt, dat de dichters ‘ons enkele oogenblikken vermaken, doch dat men bij hen niets dan leugens en fabels vindt’ (II. 144). Alexis meent, dat ‘de schoone waarheid’ geen omhulsels van noode heeft. Toch klinkt ‘la belle vérité’ van dezen wijsgeerigen Alexis anders dan Boileau's bekend ‘le vrai est le beau’, waarin een dichter al zeer verstandelijk spreekt voor een ‘homme de sentiment’, die hij metterdaad heeft te zijn. Zoo | |
[pagina 311]
| |
‘verkeert’ alles in verhouding, en kan zelfs een wijsgeer dichterlijker zijn dan een dichter, als hij, gelijk Hemsterhuis, ‘l'âge d'or’, den grootsten aller dichterdroomen, wijsgeerig tracht te doordenken. ‘Herinnert gij u de schildering van de gouden eeuw door Hesiodus, toen hij ons voordroeg: dat onder de regeering van Saturnus de menschen leefden als Goden....’ ‘Zij genoten gelijkelijk van de feesten hunner onderlinge liefde’.... (II. 146). Toen evenwel de Maan satelliet der Aarde werd, gebeurden er groote omwentelingen en kwam er veel ellende over de menschen. Wil men den Egyptischen priester Hypsicles gelooven, dan verloren zoo de menschen hun eersten, door Hesiodus beschreven, geluksstaat. ‘In de gouden eeuw van Hesiodus en Hypsicles was de mensch absoluut volmaakt’ (II. 194). Was het eigenlijk niet de ‘zilveren eeuw’, de geluksstaat van Saturnus of van de Maan? Was het niet ook de staat van ‘volstrekte onwetendheid’ (II. 175), niet alleen onwetendheid van het ‘ongeluk’, maar ook van alle kennis? - Die staat der onschuld, spreekt het niet van zelf, ligt in het verleden. Doch er zijn nog andere gouden eeuwen: zij liggen in de toekomst. Gelooft niet alleen de priesters, gelooft ook de dichters. Historie, philosophie en poëzie zijn de drie machtige zuilen, waarop alle menschelijke kennis rust. Het beginsel der vervolmaking in alle wezens aangeboren. Het eerste gevoel van ieder bezield wezen is de liefde, welk gevoel innig met het streven naar volmaking is verbonden. Het hoogste streven is gericht naar een staat van volmaakt geluk. Boven het instinct en de hartstochten, waarbij van geen vrijheid sprake kan zijn, heerschen de ideeën, waardoor de mensch eerst zich vrij gevoelt en den vrijen wil toont zich te vervolmaken. Gelooft de dichters, - want ‘de waarheid is de grond der poëzie’ (II. 185). De poëzie ontstaat door de zuivere werkzaamheid der ziel, ‘bij machte van het genie of voortgebracht door een Goddelijken zucht’ (II. 186). Om ‘het ware, het schoone en het verhevene’ (III. 187, pass.) te vernemen behoeft de mensch slechts de nabijheid der ideeën. Daartoe brengt ons het ‘enthousiasme’ (II. 188). Ten slotte geschiedt de nadering der ideeën ‘zonder werkzaamheid en moeite’, en dat is dan de ‘inspiratie’, waarin de Goddelijkheid zich | |
[pagina 312]
| |
in ons openbaart (Ib.). Zoo worden ons de verwijderde waarheden nabij gebracht en treden wij een nieuwen geluksstaat binnen en bevinden we ons in een nieuwe gouden eeuw. Doch ook als eens de menschheid, zich ten slotte verrijkend met alle kennis en staande in het licht der wijsheid, dien hoogen staat weet te vereenigen met den eenvoud van den eersten - ons door Hesiodus en Hypsicles geschilderden - staat van eenvoud en geluk, ook dan is de gouden eeuw voor haar verschenen. Nog een andere gouden eeuw voorspelt onze wijsgeer den mensch na dit leven, als in een droom. Het doel dezer wijsbegeerte is dus geen wijsheid, maar gelukzaligheid, ook al blijkt deze slechts in de verbeelding bereikbaar. Hemsterhuis' wijsbegeerte is eudemonisne, en dit is het hoogtepunt waartoe het 18e eeuwsche sensualisme dichters en denkers kon voeren. Niet zonder geestelijk heroïsme wordt deze overwinning van gevoel en verbeelding over de wereld verkregen. - Blijkt Hemsterhuis intusschen niet in te stemmen met Spinoza's eenheid van virtus en beatitudo? Vindt ook niet in hem de antieke eenheid van deugd en geluk weerklank; en heeft in het algemeen het Grieksche ideaal der kalokagathie wel ooit zooveel bewonderaars gehad als aan het einde der 18e eeuw en in de Romantiek, van Shaftesbury en Rousseau af tot Schiller en Novalis toe? - Het sensualisme heeft vooral in Hemsterhuis' leer de oude metaphysica tot nieuwen bloei gebracht. Wij weten echter hoe juist ándere machten in het sensualisme schuilden, machten die zelfs in onzen tijd nog doorwerken. Locke's naturalistisch sensualisme, overgaand in Hume's psychologisch scepticisme, weldra gevolgd door de machtige lichtvlaag van Kant's criticisme, had ook het deïsme uit zijn laatste schuilhoeken verdreven. Wel is waar zijn, behalve veel spinnewebben van achterlijken godsdienst, ook een aantal weefsels van reiner religieuze verbeelding weggevaagd. Geheele vernieuwing van het leven zou alleen gebracht kunnen worden door een heroïsch streven, dat zinnelijkheid en geestelijkheid, gevoel en verstand, in het licht der nieuwe natuurwetenschap en zielkunde, opnieuw in overeenstemming met elkaar wist te brengen, en zulks niet weer door geloofsphantasieën en dogma's, maar door zuivere waarheid. Dit | |
[pagina 313]
| |
zou slechts mogelijk zijn in enkele hoogstaande geesten, die de verbeelding door zuivere rede hebben kunnen verhelderen. Niet alle heroïsme evenwel voert tot deze schoone overwinning van den geest over de omstandigheden. Ook het geestelijke heroïsme is nooit zonder zijne dramatische spanningen en tegenstellingen. Bij velen had het romantische heroïsme zelfs tragische momenten; bij enkelen, met name bij Hölderlin en Tieck, was het einde zelfs zeer tragisch. Bij de twee verwante geesten Hemsterhuis en Novalis kreeg de romantiek, door hunne neiging naar het idyllische, een meer weemoedige stemming. Allen hadden hun' droom, dien zij boven de werkelijkheid uitspanden. Grieksche Oudheid en Christelijke Middeleeuwen konden niet zonder een tijdperk van ‘Sturm und Drang’ overgaan in de moderne wetenschap en wijsbegeerte. Het romantische drama van ‘Sturm und Drang’ speelde zich af in het gevoel en de verbeelding, vóór het in den geest der wijsheid werd opgeklaard. Grieksche Oudheid en Christelijke Middeleeuwen werden tot eene gevoelvolle verbeelding, zich welvend boven het werkelijke leven als een droom. Hoe sterk moest men wel staan, om met zulk eene verbeelding in het leven niet te wankelen! Hemsterhuis kon zich staande houden, omdat hij stond boven zijn leven, boven zijn werkkring, en in zijn neo-Platonisme het bewustzijn had, dat de eigenlijke waarde van zijn geesteswerk evenzeer in de verbeelding als in de rede school. Novalis onderging het leven meer, omdat hij meer dichter dan wijsgeer was, wetende dat zijne verbeelding slechts waarde had als poëzie. Hemsterhuis en Novalis... Het is niet toevallig, dat zij samen genoemd werden. Het is ook niet alleen door eene toevallige aanteekening van Friedrich Schlegel, dat wij weten, hoe Novalis naast Plato niemand liever las dan Hemsterhuis: ‘Seine Lieblingsschriftsteller sind Plato und Hemsterhuis’ (Briefe p. 34). Zooals Hemsterhuis leerling van Plato was, zoo was Novalis leerling van Hemsterhuis. Hemsterhuis was niet slechts als de oudere, maar ook als wijsgeer, de leermeester van Novalis, zooals hij dat ook van Jacobi was. Hemsterhuis en Novalis kwamen evenwel vooral met elkaar overeen als de twee romantici, wier geesteshouding het meest van allen gewend was naar de schoonheden van het verleden. Zij kleurden hunne verbeelding met | |
[pagina 314]
| |
die schoonheden en trachten den kleurigen schijn daarvan over het leven om hen heen en zelfs in de toekomst uit te breiden. Zij verschilden slechts in dit opzicht, dat Novalis de wijsbegeerte alleen gebruikte om zijne kleurige verbeelding met haar helder licht nog te verlevendigen, zonder uit den droom ‘tot rede’ te komen; - terwijl Hemsterhuis door de verbeelding heen, met het klare bewustzijn, dat zijn droomen geen werkelijkheid omspanden, trachtte te komen tot helderheid van ‘zuivere rede’. De verbeelding was voor Novalis doel, voor Hemsterhuis slechts middel, gelijk de wijsbegeerte voor Novalis middel en voor Hemsterhuis alleen doel was. Dat doel trachtte Hemsterhuis te bereiken door hetgeen wij met één woord zijn ‘verbeeldingsdenken’ noemen. Veel meer dan een trachten was het wel is waar niet; van een werkelijk bereiken mag men over 't algemeen, zijn gansche levenswerk overziend, spreken in zoover zulk verbeeldingsdenken tot de wijsbegeerte behoort. Wie zal echter geheel loochenen, dat het daartoe behoort, erkennende, dat het beeld moment van alle denken is, en ook het wijsgeerigste denken zich niet zonder beelden verwerkelijkt, en dikwijls zich slechts in beelden voortbeweegt. Doch dan blijve de verbeelding steeds ondergeschikt aan het ware denken en late zij zich leiden door werkelijke wijsbegeerte van zuivere rede. Wij weten toch, dat er eene wijsbegeerte is, die meer dan een begeeren naar wijsheid, de ‘wetenschap’ der wijsheid is, als die ‘zuivere rede’, waarin het beeld wel meedoet als moment, maar in het begrip der waarheid opgeheven. In Hemsterhuis' wijsbegeerte speelt de verbeelding echter een te voorname rol, beheerscht het beeld, ook in den vorm van het ‘droombeeld’, te veel de situatie. Daarom vooral las Novalis hem naast Plato het liefst: hij vond veel dichterlijks in zijne wijsbegeerte, en kon in een verbeeldingsdenken met hem overeenstemmen, waarin het verleden zich zoo schoon spiegelde en waaruit zulk een heerlijk verschiet - de romantische droom van geestelijke volmaaktheid - hem tegenblonk. Zij behooren dus bij elkaar, niet slechts om hun hangen aan het kunstzinnig verleden, maar ook om hun verlangen naar een toekomst, - waarin de wijsgeerigste hunner den dichterlijksten aller droomen ontwaarde: ‘de gouden eeuw’. De droom, die ons voortoovert zelfs meer dan het Paradijsachtige ver- | |
[pagina 315]
| |
leden van ‘onschuld’, verheven tot een toekomst van ‘wijsheid’, blinkt in het ‘zuiverste licht’ al onzer wijsheid, zooals ‘les couleurs de l'Iris se confondent au foyer d'un cristal’ (II. 195). Hier is de verbeelding zoo machtig, dat zij den droom aan zich ondergeschikt maakt en de wijsbegeerte tot een waan vervluchtigt. In het groot gezien hebben alle romantici, met François Hemsterhuis als hun voorganger, en al dien bijsleep van irrationalisten, aan wier hoofd Hamann, de ‘Magus aus Norden’ stond, gedwaald in hun streven naar eene hoogere synthese. Zij hebben ten slotte allen naar het ideaal misgetast. Zij hebben gefaald door eene innerlijke tweespalt in hun geestelijk wezen, waardoor zij de ware eenheid van gevoel en verstand, van verbeelding en werkelijkheid, van droom en leven, niet konden verwerkelijken. Wat beteekent Hemsterhuis' tasten naar de symbolen en idealen der Oudheid anders dan de afwezigheid van het geestelijk bevredigende in zijn eigen tijd en leven, - vooral van eene ware wijsbegeerte? Waarheid van wijsbegeerte ligt alleen in de wetenschap van zuivere rede, die de eenheid van alles vormt, die dus alzijdig met de werkelijkheid in verband staat en waarin al het verleden als opgeheven is begrepen in eene hoogere synthese. François Hemsterhuis is een hoogst belangrijke figuur uit een overgangstijdperk. Hij houdt zich staande door zijn verhevenheidsbesef en zijn streven naar geestelijke volmaaktheid. Maar hij staat niet vast in de werkelijkheid. Hij hangt aan het verleden; hij grijpt het niet aan om het te gebruiken als moment van hoogere bewustwording. Hij verlangt naar een toekomst van volmaaktheid, doch er een droombeeld van makende, vermag hij ze niet te verwerkelijken. Zoo staat hij wankel tusschen verleden en toekomst. Door een verkeerd zoeken, niet door zuivere rede geleid in al zijne verbeeldingen, dwaalt hij af in de richtingen van het irrationalisme en tast hij mis naar de ideeën en idealen. - Groot blijft evenwel de beteekenis van zijn streven naar geestelijke volmaaktheid. Een werkelijke en onvergankelijke waarde ligt in zijn trachten naar de eenheid van ‘le beau, le vrai et le sublime’ (II. 186 pass.), dat men door al zijne werken heen ziet. De werkelijkheid van dat streven heeft zich voortgezet, vooral in de Duitsche letterkunde en wijsbegeerte. | |
[pagina 316]
| |
Hemsterhuis heeft mede de Duitsche XIX-eeuwsche wijsbegeerte voorspeld. Is hij zelf te dikwijls afgedwaald, ná hem zou de zuivere rede het streven naar de volmaakte synthese, die de ware wijsbegeerte is, in de juiste banen leiden naar het doel. Deze wijsbegeerte is het encyclopaedische stelsel der algemeene veeleenige waarheid, waarin alle bijzondere waarheden zijn terug te vinden langs het spoor der zuivere rede. Hemsterhuis en al de na hem komende romantici en irrationalisten, wier voorganger hij was, zagen het hooge doel slechts in een droom. - De werkelijkheid van hun streven naar geestelijke volmaaktheid echter heeft blijvende waarde, omdat het zich voortzette door alle verdere wijsbegeerte. Maar zelf werkten zij niet voort aan de wetenschap en wijsbegeerte van hun tijd, aan die geestelijke werkelijkheid alles, ook het beste van het verleden, ondergeschikt makende. Dikwijls scheen het, dat zij van een anderen tijd waren, van een ver verleden of een verre toekomst. Zij wérkten niet in hun' tijd; zij droomden. Zij waren overgangsgeesten, en zoo wellicht van állen tijd, al was het ook in hunne verbeelding. Zooals bij voorbeeld Novalis vertoefde in den droom en de nachtzijde des levens zijner Hymnen, zoo vertoefde Hemsterhuis in het schimmenrijk der Oudheid, waarin hij waande te wandelen met Socrates en Plato. In Hemsterhuis' ‘gouden eeuw’ zou ook Novalis' ‘blauwe bloem’ kunnen aarden, welke anders, afgewaaid van den steel, nergens met de werkelijkheid in aanraking zou kunnen komen, zonder te verwelken. Zoover dwaalt de verbeelding af, die de werkelijkheid verlaat en zich door geen rede laat leiden. In een overgangstijdperk is het, te midden van den verwarden strijd tusschen oud en nieuw, zeer moeilijk den juisten weg te vinden, vooral als men zich te veel overgeeft aan de phantasie. Hemsterhuis staat aan het eeuweind, waarin de verstandsmacht der ‘Aufklärung’, zich zeker achtend van de overwinning, in strijd geraakt met een herlevend sensualisme en idealisme, daardoor in twijfel verkeert, en eindigt met zichzelf critisch te herzien. Met het rationalisme in strijd verkeerend, doch in dien strijd zelf sterker wordend aan verstandsmacht en critischen zin, gaat het empirische sensualisme van Locke over in Hume's scepticisme, om te | |
[pagina 317]
| |
eindigen in eene algemeene zelfcritiek der rede. Kant's critieken maken een einde aan alle metaphysica in ouderwetschen zin en vormen het begin eener wijsbegeerte, die in de groote periode van Kant tot Hegel zich tot een encyclopaedisch stelsel ontwikkelt, waarin een machtige poging gedaan wordt alles in zuivere wetenschap samen te snoeren. Deze wijsbegeerte voert dan tot een werkelijke overwinning van den geest over de wereld, omdat voor het eerst gevoel en verstand in zuivere rede tot hun hoogere eenheid worden opgeheven, zoodat de geest volledig beschikt over al zijne machten, die in haar zuivere werkzaamheid de waarheid der wereld openbaart. Tegen het einde der XVIIIe eeuw was François Hemsterhuis een der belangwekkendste geesten, die, zij het ook te vergeefs, eene vereeniging trachtten te vormen van wereld en geestelijkheid, van realiteit en idealiteit. Te vergeefs, omdat de geestelijkheid slechts in de gevoelvolle verbeelding bestond, waartegen zelfs de ook in hem, in wiskundigen zin werkende, verstandsmacht niet bestand bleek. De Nederlandsche ‘Socrates’ kon in zijn dialogen slechts onvolkomen de taal van den nieuwen tijd spreken, omdat hij zich niet voortdurend liet leiden door zuivere rede. L'Age d'Or, door hem in zijn gevoelvolle verbeelding als eene luchtspiegeling gezien, had hij in eigen leven en werken kunnen beleven en verwerkelijken, als hij gevoel en verstand, sensualisme en rationalisme, had kunnen vereenigen en louteren tot zuivere rede, om zoo den waren zin der volledige werkelijkheid te leeren verstaan. Nu stelde hij zich de Gouden Eeuw slechts voor in het verleden van het Paradijs, in de toekomst eener dichterlijke Abstractie en in den waan des Doods. Wij kunnen in zijne ‘philosophie éclairée’ (II 195) ten minste niets anders vermoeden dan eene bovenzinnelijke verheveling zonder werkelijkheid, waarin Hemsterhuis zelf ook niets anders zag dan de weerspiegeling van zijn hoop of droom en waarvan het beste van zijn werk slechts een vage aanduiding kon zijn. Wat is ‘l'âge d'or d'Hésiode en d'Hypsicles’ (II. 194) voor den eind-achtiende-eeuwer en voor ons anders dan een spel der verbeelding! Opgevat als zinnebeeld, is die voorstelling van het Paradijs onder verschillende hemelstreken, | |
[pagina 318]
| |
niets anders dan de schijn van den staat der onschuld, - in werkelijkheid echter der natuurlijkheid-zonder-meer, die men niet zonder reden ‘beestachtig’ zou kunnen noemen. De natuurlijkheid van eene geïdealizeerde dierentuin zich voorstellen als eene volmaaktheid is, ook voor een dichterlijk wijsgeer, zeer kinderlijk. Doch is ook ‘l'âge d'or de l'homme après cette vie’ iets anders dan een zinsbedriegelijke luchtspiegeling boven het land der verbeelding; of beduidt het prophetische gebaar, dat onze wijsgeer maakt, iets anders dan het den met doodsvrees behepten mensch voorzetten van een tooverglas, waardoor een hemelsch vizioen ontstaat in de plaats van het schrikbeeld achter het crypt des natuurlijken doods? Heeft Jacobi hem daarvoor bekeerd tot het eeuwige leven? Neen, de ware gouden eeuw en de ware eeuwigheid, die Hemsterhuis zelf in zijn helderste oogenblikken aanwees in den staat der wijsheid, zal, daar zij niet buiten de waarheid valt, zich in de waarheid zelf hebben te verwerkelijken; m.a.w. de waarheid is te begrijpen in haar eeuwige werkelijkheid. Het denkend werkzaam zijn in die waarheid is het ware beleven dier eeuwigheid in het tijdelijke. Met de verbeelding alleen komt men zoo ver niet; met gevoel en verstand, welke niet ‘tot rede’ gebracht zijn, bereikt men ook nog niet de waarheid, die bedoeld wordt; en waar gevoel en verstand met elkaar strijden wordt zelfs de waarheid geheel uit het oog verloren.
Julius de Boer. |
|