| |
| |
| |
Collectieve psychologie.
De Psyche der Menigte, bijdrage tot de studie der collectief-psychologische verschijnselen door Mr. H.L.A. Visser. Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1911.
Ik behoor niet tot hen, die meenen, dat een recensent tot eersten plicht heeft, de zwakke zijden van een werk op te zoeken, en eerst dan, wanneer hij daar vruchteloos naar heeft gezocht of er over uitgepraat is, zijn aandacht behoort te geven aan de goede qualiteiten. Dus begin ik te zeggen, dat het hierbovengenoemde boek in 232 bladzijden heel wat lezenswaardigs en wetenswaardigs bevat, dat, met een vlotte pen beschreven, gemakkelijk door den lezer wordt opgenomen. Ook prijs ik des schrijvers zin voor studie, en waardeer ik zijn streven om in ons land de kennis der collectief-psychologische verschijnselen te verspreiden en daarvoor de belangstelling te wekken, die deze onbetwistbaar verdienen. En zijn boek - reeds het enkele feit dat hij dit werk ondernam, maar daarenboven de inhoud van menige bladzijde - getuigt er van, dat hij zelf die belangstelling heeft, en dat hij de taak, die hij zich oplei, met liefde vervulde. Hij zocht wat het verleden over zijn onderwerp leerde, beschreef den huidigen stand der ideeën, gaf, als vrucht van eigen nadenken, een schema voor verdere ontwikkeling van de studie der collectief-psychologische verschijnselen, en schonk, als toegift, een tweetal omvangrijke hoofdstukken, over welker inhoud straks nader.
Bij al het wetenswaardigs dat dit boek bevat, is het niet
| |
| |
gemakkelijk te zeggen wat er eigenlijk de grondgedachte van is. De ‘psyche der menigte’ is eigenlijk een zeer concreet en beperkt onderwerp. Onder menigte verstaat men een door grooten omvang en door de toevalligheid van het samenzijn van andere groepen zich onderscheidende agglomeratie van menschen. Dat menigten dikwijls daden plegen, die door een bijzonder - vaak minderwaardig - karakter worden gekenmerkt (oproer, lynchen), is ook den leek bekend. En het handelen als één man van honderden en duizenden moest daarbij wel de aandacht trekken. Men heeft verklaringen voor een en ander gezocht, gewezen op den machtigen invloed van suggestie op de massa, en is er toe gekomen, te spreken van een ziel der menigte, als een zelfstandige eenheid beschouwd, waarin de individualiteit van wie de menigte vormen, verloren gaat. De eigenschappen der menigte zijn niet de eigenschappen van A + die van B + die van C enzoovoorts, maar hebben een eigen karakter, of, gelijk Sighele het uitdrukt: ‘le résultat d'une réunion d'hommes n'est pas une somme, mais bien un produit’.
Maar de behoefte aan onderscheiding doet zich gevoelen. Niet iedere vereeniging van menschen is een menigte. Er vormen zich tal van groepen, verschillend naar omvang, naar de mate van ontwikkeling en naar soort en gelijksoortigheid harer leden, naar den duur, de reden en het doel van het samenzijn, naar organisatie en zoo meer, bij welke men eveneens aparte psychische verschijnselen meent waar te nemen. Eene, misschien wel te ver gedreven, classificatie (van de la Grasserie) vindt men op bl. 67 en volgende van Mr. Visser's boek. In die onderscheiden groepen zal zich op min of meer verschillende wijzen doen gevoelen de invloed dien het samenzijn van menschen op hunne uitingen heeft.
Hiermee nu gaan we ver buiten de grens die de titel van dit boek: ‘de psyche der menigte’, trekt. De ondertitel: ‘bijdrage tot de studie der collectief-psychologische verschijnselen’, dekt beter den inhoud. Want de schrijver spreekt inderdaad ook over andere groepen dan de menigte, ja, hij gaat nog veel verder. Stellen we eerst de vraag, of er nu sprake is van een zelfstandige en afgebakende wetenschap, die zich met de studie van deze verschijnselen bezighoudt. Waar zijn dan hare grenzen?
| |
| |
Zulk een wetenschap bestaat nog niet, zegt Mr. Visser: ‘Door veler medewerking en naar verschillende zijden is die ontwikkeling in het Buitenland nu voortgeschreden. Niet in dien zin, dat men thans eerder dan vroeger van een scherp afgebakend gebied eener collectief-psychologische wetenschap zou mogen spreken. Over de vraag of haar eene afzonderlijke plaats tusschen de sociologie eenerzijds en de psychologie anderzijds toekomt en zoo ja, welke, dan wel, of zij haar domicilie op het gebied van een dezer wetenschappen blijft behouden, bestaat nog verre van eenstemmigheid. En hoe meer, van die beide grenzen uit, de studie verdiept wordt, des te sterker komt vooralsnog dit ontbreken van eenstemmigheid uit’ (bl. XII der Inleiding). En verderop, nadat hij de voorgeschiedenis, de denkbeelden van het driemanschap Tarde, Sighele en Le Bon, en die van andere ‘voormannen’ heeft beschreven, spreekt hij de meening uit, dat zelfs nog niet een weg gebaand is: ‘Lettende op de groote verscheidenheid daarbij, zoowel van terminologie als van omvang van het onderzoek, meenen wij die wegbaning nog verre van geëindigd te mogen noemen. Benamingen als collectieve psychologie en sociale psychologie worden toch nu eens als eensluidend, dan weer als aan elkaar tegengesteld gebruikt. Sociale psychologie staat volgens den een tegenover de individueele psychologie, volgens den ander is het er een deel van; nu eens wel, dan eens niet is ze identiek aan psychologische sociologie, of een deel van de interpsychologie; tot het collectief-psychologisch gebied rekent de een de abnormale, voorbijgaande verhoudingen tusschen menschen, terwijl een ander die verschijnselen juist een statisch karakter toeschrijft. Om... nu nog daar te laten, dat nu eens òf de zuiver criminologische, òf de zuiver politieke, òf de sociologische zijde uitsluitend hel belicht, dan weer een en ander uit een meer algemeen gezichtspunt wordt
bezien’ (bl. 78, 79). Ziedaar een diversiteit van opvattingen, waartusschen men kwalijk een duidelijken weg vindt. Ik vraag mij af, wat hare oorzaak mag zijn en hare beteekenis.
Hoe denkt Mr. Visser zelf er over? Wel schijnt hij te droomen van een ‘sociale psychologie als aparte wetenschap’, die ‘op het oogenblik nog eerder een desideratum dan een realiteit (dus dan toch een desideratum) is’. (bl. 79). Maar
| |
| |
dat die droom verwezenlijkt zal worden, kan ik voorshands nog niet aannemen.
Gaan we eens na, welke de groepen zijn, wier uitingen het onderwerp dezer aparte wetenschap zouden moeten vormen. Naast de ‘menigte’ allereerst bijvoorbeeld het college, de vereeniging, de vergadering. Maar, plaatselijk samenzijn is niet noodig; een band kan bestaan ook onder menschen, die over verschillende plaatsen verspreid zijn. Daar zijn middelen van communicatie in overvloed. Zoo noemt Mr. Visser dan ook nog andere groepen: beroep, school, kerk (de grenzen der ‘aparte’ wetenschap worden steeds wijder), horde, stam, volk (bl. 81). Dus welhaast elke, al dan niet aan plaatselijk samenzijn gebonden gemeenschap tusschen menschen. Ook zegt de schrijver, nopens de richting van de studie der sociaalpsychische verschijnselen, dat zij zich zal hebben uit te strekken ‘over het geheele gebied van geestelijk-sociale wisselwerkingen tusschen individuen’. (bl. 85).
Inderdaad, nu gaan de grenzen toch wel heelemaal verloren, en lost die aparte wetenschap zich geheel en al op in andere wetenschappen. Als collectieve of sociale psychologie zou die aparte wetenschap moeten staan in zekeren zin tegenover, doch in elk geval naast de individueele psychologie. Zuiver individueele psychologie nu ware de psychologie van Robinson Crusoë, en Mr. Visser schrijft het zelf, ‘de mensch is nu eenmaal geen Robinson Crusoë, maar gewoon en bestemd om onder andere menschen, in groepen, te leven’. (bl. 81). Zij zou als aparte wetenschap moeten verschillen van een niet-psychologisch gedachte sociologie. Maar hoe moet men zich dit verschil denken? Reserveert men het collectief-psychologische voor die aparte wetenschap, dan zou de sociologie in eigenlijken zin zich moeten bezighouden met de uiterlijke verhoudingen tusschen de menschen, en de persoonlijke eigenschappen en haar invloed op die verhoudingen moeten wegcijferen, gelijk een van ‘collectieve’ smetten bevrijde psychologie den invloed van samenzijn en gemeenschap op de individuen zou moeten negeeren.
Dat zou ook Mr. Visser niet wenschen, want op bl. 74 vangt hij zijn omtrekken eener systematiek aldus aan: ‘... Eenerzijds zijn langzamerhand de meeste sociologen van de waarheid doordrongen, dat voor het begrijpen van samen- | |
| |
stelling, werking en ontwikkeling eener maatschappij, kennis van de geestelijke gesteldheid der haar samenstellende individuen gewenscht is. Daarbij verschilt men zeer zeker in de mate van waardeering van den psychologischen factor naast andere factoren, maar dat bij sociologisch onderzoek psychologische gegevens waarde hebben, wordt zoo goed als niet meer ontkend. En haast algemeen wordt van de psychologie belangrijke hulp voor de sociologie verwacht. Maar aan den anderen kant valt evenmin de invloed der sociologie op de psychologie te miskennen. Indien de geestelijke verschijnselen van den individu moeten dienen ter verklaring van het geheel dat de individuen omvat, het is niet minder waar, dat dit geheel daarbij hunne geestelijke eigenschappen niet over het hoofd ziet. Is de maatschappij slechts begrijpelijk door den individu, de in het collectieve leven opgenomen individu kan slechts door de maatschappij worden begrepen. De psychologie moet derhalve, na de sociologie te hebben helpen vormen, zich op haar beurt tot de sociologie wenden met de vraag om kennis en verklaring van zekere voorwaarden, waaronder de menschelijke geest zich ontwikkelt’ (bl. 74, 75).
Kort gezegd: de psychologie moet sociologisch zijn, de sociologie moet psychologisch zijn. Want er bestaat nu eenmaal geen mensch die niet in gemeenschap met andere menschen leeft en er is geen gemeenschap denkbaar zonder menschen waartusschen zij bestaat. Dit komt dus neer niet op een nieuwe aparte wetenschap naast of tusschen psychologie en sociologie, maar op een nauweren band tusschen deze beide wetenschappen.
En nu is het wel eigenaardig dat men, het boek van Mr. Visser lezend, moeite heeft zich er in te denken, dat men zich zou bevinden op het gebied eener zelfstandige wetenschap; nu eens zegt men: dit is psychologie, dan weer: dit is sociologie. Men mag ook in de verwarring en in de tegenspraak, die nopens de collectieve psychologie heerschen, wel een aanwijzing zien, dat een passende woonstee voor wat sommigen tot een afzonderlijke wetenschap zouden willen maken (Mr. Visser spreekt van een tusschen sociologie en psychologie gelegen ‘middenterrein’ (bl. 79)) kwalijk te vinden is.
| |
| |
Met het bovenstaande is natuurlijk niet de mogelijkheid, noch het bestaansrecht ontkend van aparte studies nopens de bij groepen van menschen waar te nemen geestelijke verschijnselen. Daarbij zal het dan aanbeveling verdienen, zich te bepalen tot concrete groepen (menigte, vergadering, college e.a.m.) die zich gereedelijk leenen voor de bestudeering van wat men zonder bezwaar kan noemen collectief-psychologische verschijnselen. Ook psychische infecties, waaraan Mr. Visser een volgend hoofdstuk wijdde, kunnen zich daartoe leenen. Wil men nu in dezen zin spreken van een aparte wetenschap, de collectieve psychologie, dan kan daar desnoods in worden berust. Maar eigenlijk hebben we dan toch meer te doen met een apart studie-onderwerp, en daarmee is toch niet afgebakend een ‘middenterrein’ tusschen - dus naast - psychologie en sociologie, evenmin als bijvoorbeeld de psychologie van de vrouw of die van het kind, hoewel zich voor afzonderlijke behandeling leenend, liggen op een eigen terrein naast de psychologie.
Dit komt mij voor, meer te zijn dan een louter formeele zaak. Ik kom meer en meer tot de overtuiging, dat een andere tak van studie, die, welke zich bezighoudt met de misdadige uitingen der menschen, de z.g.n. crimineele aetiologie, schade heeft geleden, doordat zij wel eens te zeer zich heeft willen terugtrekken op een eigen gebied. Moge het der collectieve psychologie niet zoo vergaan.
Zoo Mr. Visser zich meer geconcentreerd had tot de geestelijke verschijnselen bij zulke concrete menschengroepen, dan zou hij, geloof ik, iets beters hebben kunnen geven, meer uit één stuk, origineeler wellicht ook, dan wat zijn boek nu is geworden. Wij vinden er van alles wat in; het is niet streng van systeem en mist evenwicht. In het begin gaat, tenminste in den vorm, alles goed. Na een Inleiding behandelt de schrijver achtereenvolgens de voorloopers - van heinde en ver bijeengeroepen - de grondleggers, wier denkbeelden homogeniteit missen, en de latere voormannen van deze wetenschap, die met dat al ‘nog eerder een desideratum dan een realiteit is’.
Krijgt men in deze hoofdstukken reeds van alles te lezen, zoodat men niet gemakkelijk een vasten grond vindt, ook het volgende hoofdstuk, waarin Mr. Visser de omtrekken
| |
| |
eener systematiek geeft, heeft mij in dit opzicht niet volkomen bevredigd. Ook hier bleef mij het gevoel, dat ik nog niet goed wist, waar het nu eigenlijk om gaat. Hierop volgt nu een overmatig lang hoofdstuk, waarin een overzicht wordt gegeven van de denkbeelden van den Züricher ethnoloog, Otto Stoll, nopens suggestie van de massa. Als ik zeg overmatig lang, bedoel ik niet dat dit hoofdstuk langdradig is. Integendeel, het is misschien het meest boeiende gedeelte van het boek, vooreerst omdat de grootste wereldgebeurtenissen er in besproken worden, waarover men gaarne leest, ten tweede omdat de verklaring, die Stoll daarvan geeft, zeer eenzijdig is, en er niets is, dat men zoo glad opneemt, als eenzijdige theorieën. Maar juist om die eenzijdigheid, het alles en alles toeschrijven aan massale suggestie, meen ik - hiermee ontken ik geenszins de groote macht der suggestie - dat dit gedeelte, waarin de denkbeelden van een enkelen geleerde zijn weergegeven, een naar verhouding veel te groote plaats in dit boek bekleedt. Wel belooft de schrijver in den aanvang van het hoofdstuk een tegengif, en dient hij dat ook werkelijk toe, maar de dosis is veel te slap, want terwijl Stoll wereldgebeurtenissen behandelt als de wonderdaden van Christus, de Kruistochten, de Fransche revolutie, en men verwacht, omtrent deze zelfde gebeurtenissen nu een beschouwing onder ander gezichtspunt te zullen krijgen, bestaat het tegengif in eenige veel beknoptere beschouwingen van den psychiater Weygandt, vastgeknoopt slechts aan twee pathologische gevallen. Liever ware het mij geweest, zoo de schrijver, in plaats van dit lange hoofdstuk, iets van hem zelf had gegeven, vruchten van eigen onderzoek in bovenaangewezen richting.
Zooals ik schreef, is opgemerkt, dat de uitingen van de menigte dikwijls minderwaardig zijn. Sommigen hebben ook wel op goede uitingen gewezen. Maar, en dit is iets dat men van de lezing van Mr. Visser's boek inderdaad als winst overhoudt, de menigte is tot veel in staat, en wordt zij in slechte richting geleid, dan kan daaruit een groot gevaar ontstaan. In onzen tijd pleegt aan het constateeren van een sociaal gevaar of van een socialen misstand onmiddellijk de begeerte zich vast te knoopen om daartegen een remedie voor te schrijven. Zoo heeft ook Mr. Visser in een laatste hoofdstuk een therapie, of liever - gelijk hij het noemt -
| |
| |
een prophylaxe gegeven, ofschoon men zou kunnen vragen of daarvoor de tijd reeds is aangebroken, nu, naar des schrijvers eigen bekentenis, zelfs de wegbaning voor de collectieve of sociale psychologie nog niet is geëindigd.
Wat de schrijver in dit hoofdstuk bespreekt, zijn trouwens in hoofdzaak maatregelen van volksopvoeding, alleszins aanbevelenswaardig voorzoover wij thans beoordeelen kunnen, en waarvan verschillende dan ook reeds in toepassing of in voorbereiding zijn, zonder dat eerst de tijd behoefde te worden afgewacht, waarin de collectieve psychologie als aparte wetenschap een realiteit zal zijn.
J.R.B. de Roos.
|
|