De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
De Nederlandsche sinologie.The Religious System of China. Its ancient Forms, Evolution, History and Present Aspect. Manners, Customs and Social Institutions connected therewith, by J.J.M. de Groot Ph.D. Leiden, late E.J. Brill (1892-1911).Indien de strooming dezer nieuwe tijden in het Oosten niet medebracht, dat op China de eerstvolgende tientallen van jaren de blik der gansche wereld gericht zal blijven, en indien voor Nederland met zijne koloniën een helder begrip omtrent China en de Chineezen niet zoo urgent noodig ware, zoo zou dit artikel, dat mij reeds jaren en jaren in de pen brandde, ongepubliceerd zijn gebleven. Thans, nu de tijden vol zijn, voel ik, dat ik het neer moet schrijven. Reeds ongeveer twintig jaren lang is een nederlandsch professor bezig aan een nimmer eindigend werk van folio's op dikke folio's, dienende, om China in de oogen der geheele wereld te verkleinen, en om onjuiste, uit wanbegrip mis-geboren voorstellingen te verspreiden omtrent het chineesche volk. Vroeger kon dit zooveel kwaad niet. Zulk een werk werd enkel gelezen binnen een klein kringetje vakgeleerden. Thans echter, nu heel de wereld luistert naar de groote geluiden, die in China opklinken, grijpt het groote publiek naar boeken over China en de Chineezen, en kan de invloed van zoogenaamde standaardwerken als het hierboven aangehaalde van Prof. de Groot noodlottig worden. Zulke werken zaaien minachting, haat en wanbegrip en, zooals ik in een vorig GidsartikelGa naar voetnoot1) reeds aantoonde, uit wanbegrip en min- | |
[pagina 263]
| |
achting tusschen Oost en West kunnen in de toekomst de noodlottigste conflicten worden geboren. Professor de Groot's omvangrijke serie dikke folio's heeft tot schoonen titel ‘The Religious System of China’. Wie den godsdienst van een volk kent, kent de ziel van dat volk tot in haar diepste roerselen. Om den godsdienst van een groot, oud volk, zooals bijvoorbeeld de Egyptenaren, de Hindoes, de Grieken, de Chineezen, te begrijpen zijn allereerst noodig: geestelijk inzicht, wijsgeerige aanleg, en intuïtie. Taalkennis is daarbij een onontbeerlijk, kostbaar hulpmiddel, maar met taalkennis alléén komt men er niet. Het is als een soort vloek geweest, rustende op de wetenschap der oude godsdiensten, dat al te veel taal-geleerden, enkel door hun groote kennis van oude talen, maar zonder wijsgeerige ontwikkeling, meenden, de filosofie en den godsdienst van oostersche volken te kunnen doorgronden. Professor De Groot is daar een treffend voorbeeld van. Met een kennis van de chineesche taal, zooals maar een héél enkele sinoloog naast hem bezit, met eene taalgeleerdheid, waarvoor ik den diepsten eerbied heb, maar met een in alle opzichten volmaakt gebrek aan wat de engelschen noemen: ‘spiritual insight’ heeft deze geleerde zich als levenstaak gesteld het schrijven van een als standaardwerk bedoelde serie folianten over chineeschen godsdienst, die een werkelijk kostbaren schat aan ethnografische bizonderheden bevatten, maar overal, waar zij over eigenlijken godsdienst, over filosofie en over metaphysica handelen, den eenigszins wijsgeerig aangelegden en met andere oostersche godsdiensten geestelijk bekenden lezer, hoogstens een glimlach van medelijden ontlokken over zóó groote onkunde en hulpeloosheid. Een eminent taal-geleerde stamelt er in als een kind over religie en filosofie. Door een ontstellend gemis aan geestelijk inzicht en filosofische intuïtie, en een absolute onvatbaarheid voor symboliek, heeft Prof. de Groot alles wat hij aan menschen en dingen, en godsdienst en ritus in China zag, dat niet zuiver ‘matter-of-fact’-achtig, of wel materialistisch verklaard kon worden, aangezien met de verbazing van den burgerman voor 't ongewone, en het bestempeld met de etiketten bijgeloof, tooverij en barbaarsch fetichisme. Het chineesche | |
[pagina 264]
| |
volk, de chineesche godsdienst, de chineesche filosofie zijn door Prof. de Groot op ongehoorde wijze bespottelijk gemaakt en verkleineerd, en aan de meest sereene uitingen van Wijsheid, aan de meest magnifieke monumenten van schoonheid is hij achteloos voorbijgegaan zonder een vage intuïtie van hun hoogheid. Om een voorbeeld te noemen, dat tevens zijne geheele methode van werken karakteriseert: ondanks machtige kunstwerken als b.v. het Hemel-Altaar te Peking, de Stûpa in den Gelen Tempel, de Tempel der vijf Pagoda's, de vele schitterende Ph'ai Lou's, den ganschen giganten-bouw van steden, als Nanking en Peking, beweert deze geleerde zonder blikken of blozen, dat de Chineezen niet veel verstand van architectuur en beeldhouwkunst hebben, en van een der grandioze monolithen langs de geestenalléé naar de Ming-graven heeft hij wat stukjes uit barsten afgeschraapt, om ons toch vooral uit den droom te helpen, dat marmer als materiaal zou gebruikt zijn, aangezien hem, na chemische analyse, bleek.... dat het kalksteen was van de formule 3 Ca Co3 2 Mg. Co3!Ga naar voetnoot1) Van welke chemische formule zou de Venus van Milo toch wel zijn, en zou er ook bij analyse misschien veel Ca Co3 zijn te ontdekken, en niet te vergeten Mg. Co3 in de onsterfelijke werken van Pheidias en Praxiteles? En dan de zuiver chemische analysen van de oliën in de verven van Rembrandt! En zóó heeft deze geleerde ook van China's sublieme wijsheid en religieuze symboliek, alléén geestelijk te aanschouwen en te doorgronden, telkens en telkens stukjes afgeschraapt voor zijn orientale scheikundige analyse, waarin de essence direct vervloog. In de Inleiding tot zijn werk zegt de schrijver: ‘The reader wil be soon aware that, as with semi-civilised people in generalGa naar voetnoot2), so in China religious ideas and usages pervade sociale life to its inmost recesses, that these are, so to say, the backbone of the manners and customs, of the domestic and political institutions of the nation, and to a large extent of its legislation.’ | |
[pagina 265]
| |
Wie glimlacht hier niet medelijdend? Wie namelijk, die wel eens gehoord heeft van de wetten van Manu, van de godsdiensten der oude Egyptenaren, der oude Perzen, der oude Grieken? Waren de oude Egyptenaren, waren de oude Grieken ‘semi-civilised people’? Moet de godsdienst ìn of buìten het leven staan, moet hij ingeweven zijn in àl ons doen en laten, in onze geheele maatschappij, dan wel: is religie een buitenissigheid, voor Zon- en feestdagen? Is 't niet ontstellend, zulk eene enormiteit in een standaardwerk over een' ouden, oosterschen godsdienst? Een ander voorbeeld: In zijne ‘Introduction’ tot Book I zegt de schrijver: ‘As in the case of many, if not most barbarous and semi-civilised peoples, the human soul is in China the original form of all beings of higher order.’ De éénigszins wijsgeerig-ontwikkelde lezer glimlacht hier al weder, maar heusch, het stáát er, zwart op wit. De oude Hindoes, de oude Brahmanen, de oude Egyptenaren, àlle groote, oude volken, met eene beschaving, waarvan Europa's eerbiedwaardigste geleerden thans eerst tot het volle besef komen, waren: ‘barbarous, semi-civilised people’, want zij hadden allen dit geloof met de Chineezen gemeen. Trouwens overal waar Prof. de Groot het in zijn werk over ‘the soul’ heeft (nergens vinden wij de onderscheiding van soul en spirit) wordt de verwarring hopeloos. Hij blijkt alleen de bekrompen westersche tegenstelling van ‘ziel’ en ‘lichaam’ te kennen, maar geen enkele der oostersche subtiele onderscheidingen van ziel en geest, in allerfijnste onder-verdeelingen. Maar zelfs al ware hem het geheele Brahmanisme en Hindoeïsme onbekend, zelfs al kende hij enkel maar uit zijn Homeros de onderscheiding van ‘thúmos’ en ‘noŭs’, dan nóg zou hij in zijn werk niet met zulk een kinderlijke verbazing en goedkoopen spot zich vroolijk hebben gemaakt over wat hij durft betitelen chineesch ‘bijgeloof’ omtrent het hoogere, geestelijke principe in den mensch, dat niet sterft na den lichamelijken dood. Iets verder lezen we: ‘The Chinese therefore, far from regarding death as a reality’, en hij vindt het erg dom van de Chineezen dat ze, ondanks de ‘accumulated experiences of ages’ nog altijd maar niet hebben ‘a notion of the reality of death’. | |
[pagina 266]
| |
Dit is iets, hooggeschatte Professor, wat de chineezen met de beste christenen gemeen hebben, en wat men gewoonlijk het geloof in de onsterfelijkheid der ziel (juister: van den Geest) noemt. Het zou bijkans naïef zijn, hier nog nader over uit te weiden, tenzij een standpunt innemend van atheïsme en materialisme. Prof. de Groot schrijft verder: ‘Many rites and practises still flourish amongst the Chinese, which one would scarcely expect to find anywhere, except amongst savages in a low state of culture’. Hij schijnt er géén gewicht aan te hechten, dat wij de meeste dier ritueelen en gebruiken bij alle oude volken terugvinden, en zelfs gedeeltelijk bij thans nog bestaande. Telkens en telkens bij 't lezen zijner beschrijvingen herinneren we ons, van dergelijke ritueelen en gebruiken te hebben gehoord bij de oude Egyptenaren b.v.; en de liturgiën en dooden-missen, als door Prof. de Groot beschreven van het chineesche boeddhisme, zijn zéér na verwant aan ritueel van de Katholieke Kerk, om nog niet eens van 't plaatsen van brandende kaarsen bij een doode te spreken, dat de moderne Katholiek met den ouden Egyptenaar gemeen heeft. Het zijn de spot en de laatdunkende geringschatting, waarmede Prof. de Groot voortdurend over chineesche ritueelen en sacramenten en gebruiken schrijft, die zijn groote werk op vele plaatsen zoo onwetenschappelijk maken. Een chinees zou op denzelfden spottenden, sarcastischen toon over sacramenten en ritueelen der christelijke Kerken kunnen schrijven, b.v. over den Doop, de Communie, het Avondmaal, het maken van het Kruis-teeken, het gebruik van wijwater, enz. enz., en dan, evenals in Prof. de Groot's methode, geheele stapels klassieken, kerkvaders, bijbels enz. kunnen aanhalen, om zijn minachtend betoog waarde bij te zetten. Hetgeen èn aan Prof. de Groot's werk èn aan dat eventueel te schrijven werk van dien chinees ontbreekt, is in beide gevallen hetzelfde, n.l. het gebrek aan eerbied, het gebrek aan begrip van de innerlijke beteekenis der symbolen, die aan de sacramenten en ritueelen de wijding geeft. Zonder reverentie, die een soort liefde is, en zonder ‘spiritual insight’ is geen enkele godsdienst, noch oostersche, noch westersche, te begrijpen, al is men nòg zoo'n bolleboos in de taal. Vooral niet in China, waar, in de metaphysische | |
[pagina 267]
| |
filosofie de ideografische karakterteekens, naast hun gewone, nog een gansch aparte, mystieke beteekenis hebben. Aan het slot zijner ‘General Preface’ zegt Prof. de Groot nog: ‘This book is intended less as a scientific production than as a store-house of facts, carefully gleaned from actual life and expounded by data collected from the literary relics of bygone ages’. De titel van zijn werk komt hier niet zuinig door in 't gedrang. Een ‘store-house of facts’, verkregen door ‘gleaning’, en.... een ‘Religious System’, dat alleen door diep, geestelijk inzicht en filosofische bespiegeling doorgrond kan worden! Dáár, waar de ‘facts’ ophouden, begint de hoogere bespiegeling van elken ouden godsdienst immers pas, en dat, wat de oostersche filosofie de ‘buddhische bewustheid’ noemt, in hoogere geestelijke gebieden, hoe zou het ooit zijn op te stapelen in een ‘store-house of facts!’ - Dit ‘store-house’ kan hóógstens iets van de uitwendige verschijnselen van een godsdienst bevatten, maar nooit iets van het mystieke, innerlijke wezen. Prof. de Groot's dikke folianten, die werkelijk een reusachtig ‘store-house of facts’ zijn, vormen een hoogelijk te waardeeren schat van informatie omtrent allerlei ethnografische, en hier en daar ook juridische en sociale wetenswaardigheden over de chineezen, maar, uit een filosofisch en religieus oogpunt is het een rommelkamer, waar niet de minste wijsheid of Gods-kennis in is te vinden. Voor hooge wijsheid, voor nadering tot bewustzijn van God ware een statige tempel noodig geweest, maar nimmer een ‘store-house of facts’. ‘Full of information, but disappointing’ noemt een mij onbekende criticus in ‘the Theosophist’Ga naar voetnoot1) (een tijdschrift, waarmede ik overigens niet gaarne door dik en dun zou gaan) het kleinere, beknopte amerikaansche werk van Prof. de GrootGa naar voetnoot2) over den chineeschen godsdienst, en ook op het hier besproken grootere werk zijn de verdere regelen toepasselijk: ‘Results of careful observation and study put forward, but there is an unfortunate lack of understanding and appreciating an old-world religion in spite of its laterday | |
[pagina 268]
| |
accretions and superstitions... It is curious that such a person as a professor of ethnography in a European University, like our author, should not be in possession of such adequate elementary knowledge of various eastern lores as would enable him to comprehend the true spirit of such terms as “shen” and “kwei”, “yang” and “yin”’. Verder zegt de criticus terecht: ‘The study of a religion is really fruitful when one tries to understand it in the spirit in which its true followers understand it, and for this a learner has to feel the spirit of the faith and not only observe the doings of their modern votaries, and think over fragments of their existing books.’ Dit komt precies overeen met wat een chineesch literator mij onlangs schreef: We want sinologues in Europe, who understand the spirit of China's culture, not only the literalism of its books.’ Prof. de Groot, zooals ik reeds zeide, bespot en hoont China voortdurend in zijne heiligste goederen: zijn godsdienst, zijn kunst, zijn filosofie. Van China's groote wijzen en denkers (ik noem hier de bekende namen Confucius, Mencius, Lao Tsz', Choe Hie b.v.) schrijft de professor: ‘Thus the position of the ancients has been strengthened, so as to render it impregnable, but in the mountains of reasonings not a single grain of common sense is to he found, and though these sages have obtained places of worship for themselves in the Government-temples to Confucius and the great disciples of its school of learning, thus gaining the highest laurels ever conferred in their country on the human intellect, not one of them has ever enriched the Empire with the simplest rudiments of real, useful knowledge.Ga naar voetnoot1) Aldus het oordeel van den hoogleeraar, die aan Leidens Universiteit de literatuur van een groot, oud volk als de Chineezen doçeerde, over China's onsterfelijke Wijzen! Ware de chineesche filosofie zoo bekend geweest als b.v. de grieksche, welk een storm van verontwaardiging zou na deze heiligschennis over geheel de wereld zijn opgegaan! En dan, men vraagt zich af: ‘Wat moeten ontwikkelde, geletterde chineezen van zulk een hoogleeraar in de sinologie denken?’ | |
[pagina 269]
| |
Is het wonder, dat een mijner chineesche literaire vrienden, een bekend chineesch geleerde, en gedelegeerde van China op het laatste Rassen-Congres te Londen, mij kregel over dezen europeeschen sinoloog schreef: ‘His voluminous works are padded with a lot of rubbish’, en dat hij, na Prof. de Groots collectie van boeddhistische en taoïstische z.g. ‘goden’ in het ‘Musée Guimet’ te hebben gezien, mij verontwaardigd schreef over deze ‘terrible collection af puerilities in the name of chinese religion?’ Tio Siao Hun, de oude chineesche leermeester van Prof. de Groot, die later ook jarenlang mijn oude leermeester is geweest, karakteriseerde de studie-methode van zijn vroegeren leerling altijd hiermede, dat deze méér hield van ‘siao shwoh’ dan van Literatuur (die in China ook de Filosofie is). Prof. de Groot zelf zegt in het eerste zijner laatste drie folianten (1901, 1907 en 1910) dat hij zal: ‘acquaint the reader with a broad class of literary products, called, since the Han dynasty, “siao shwoh” or minor informations, according to the chinese, of a lower order’ - En met deze ‘minor informations of a lower order’ heeft de schrijver in drie dikke deelen, te zamen 9 jaar arbeids samenstellende ver over de 1000 blz. gevuld! Een chineeschen ontwikkelden literator zouden hiervan de haren te bergen rijzen. Inderdaad, vooral deze laatste drie folianten zijn een ‘sky-scraper’-pakhuis vol ethnografische bizonderheden van groote waarde, maar, uit een filosofisch en religieus oogpunt, krioelen ze van zulk een ontzettende massa ‘siao shwoh’ onbeduidendheden en kinderachtigheden, dat een ernstig chineesch literator er geen half uur aandacht voor zou over hebben. Ik heb eens geproheerd, die drie deelen door literair ontwikkelde chineezen te doen inzien (die de chineesche teksten, kwistig er in geciteerd, konden lezen), en om der goede vormen wille kan ik niet weergeven, wat ze er van zeiden. Parlementair uitgedrukt kwam het hier op neer: ‘Hoe is 't mogelijk dat een “poh sz'” (professor) jaren en jaren arbeid wijdt aan zulken nonsens, waar hij, met zijn groote taalkennis, zooveel beter werk zou hebben verricht, door onze literatuur en filosofie aan Europa duidelijk te maken!’ Deze drie deelen wemelen van dingen, zooals de straatvertellers op de hoeken van straten vertellen, en zooals volksverhaaltjes luiden in populaire boekjes voor Jan en Alleman, | |
[pagina 270]
| |
om te vertellen aan koelies en half-ontwikkelden, met allerlei legenden over weêrtijgers, weêrwolven, enz., maar met het ‘Religious System’ van ontwikkeld China hebben ze niets te maken, en iedere serieuze chineesche literator trekt voor zulke lectuur zijn neus op. Men zou dergelijke werken óók kunnen schrijven b.v. over bijgeloof van boeren in Zwaben, of in Normandië, of in Ierland, of in Calabrië, en die zouden zeker, evenals de Groots werk, zéér kostbare ethnografische bizonderheden bevatten. Alleen, men zou zulke werken niet ‘Religious System’ kunnen betitelen en er niet even, terloops in kunnen opmerken dat Shakespeare een prul, en Dante een rijmelaar, en Goethe een idioot waren, die nooit ‘the simplest rudiments of real, useful knowledge’ hebben medegedeeld. Verder is er nog iets zéér ernstigs aan te merken, speciaal op het láátste, in 1910 verschenen deel (Book II Vol. VI Part IV. The War against spectres. Part V The Priests of Animism). Iedere China-kenner weet, hoe enorm veel de laatste jaren in China veranderd is,Ga naar voetnoot1) hoe de goden de tempels uitgezet zijn om de wetenschap er in te halen, hoe 't bijgeloof van ‘Fung Shui'’ aan 't verdwijnen is, hoe het onderwijs naar westersch model gereörganiseerd is, enz. enz. Wat ware billijker geweest dan hier, in 1910, bij 't verschijnen van zijn laatste foliant, vreugdevol op te wijzen? Maar neen, Prof. de Groot gaf zijn laatst verschenen deel, krioelend van allerlei folk-lore over hocus-pocus en toovenarij uit, nog steeds, onder de vlag van ‘Present Aspect’, alsof in al de jaren, dat hij zich begroef in volksboekjes-nonsens over hekserij en weêrwolverij, China had stilgestaan, en er daar niets gebeurd was, waar thans, nu de gevolgen zich manifesteeren, de gansche wereld van opziet! Hardnekkig is deze sinoloog in 't China van 20, 25 jaar geleden blijven dóórleven, alsof de tijden - en wèlke tijden, nietwaar? - intusschen hadden stilgestaan. Maar zelfs in diè tijden, van 25 jaar geleden, was China géénszins beantwoordend aan het wanstaltig verwrongen beeld, dat Prof. de Groot er ons van vertoonde. Voor de élite van China's hoog-ontwikkelden en literatoren waren er ook in | |
[pagina 271]
| |
die oude tijden eene Wijsheid en eene Schoonheid, waarvan deze taalgeleerde nooit de flauwste ‘Ahnung’ heeft gehad, al heeft hij hier en daar schilfers er afgeschraapt, om ze mentaal-scheikundig te analyseeren. De hoogheid van Confucius, van Mencius, van Lao Tsz', van Choe Hie, van Chwang Tsz' bleef voor hem gesloten, en de wondere symboliek van de Yih-King, die basis van alle filosofie en metaphysische wetenschap sinds eeuwen en eeuwen, was ten slotte slechts een primitieve collectie voor hem van bijgeloof en hocus-pocus en zonderlinge cirkels en streepjes, waar hij hier en daar niet zuinig den spot mede heeft gedreven. Hij is er niet in geslaagd, door de latere verwordingen en verwarringen heen, rustig door te dringen tot de oorspronkelijke, zuivere symboliek van de ‘Yih King’, die niets anders is dan eene titanische menschen-poging om door grafische symbolen de gansche openbaring van de Godheid in 't Heelal, de openbaring van Eenheid in Veelheid, van 't eerste mystieke gebeuren af, weêr te geven. Het schijnt hem ook niet opgevallen te zijn, hoe verrassend veel punten de filosofie der ‘Yih King’ met die der oude Brahmanen en Hindoes gemeen heeft, voor wie ooren heeft om te hooren, en oogen om te zien. De taal der mystieke symbolen is dan ook eene universeele over de geheele wereld en enkele kennis van de Chineesche taal geeft tot deze universeele geenszins den sleutel. Zelfs in de uiterlijk enkel bijgeloovige en hocus pocus-achtige theoriën der ‘Fung Shui’ en der Chineesche wichelarij zou de professor, als hij er maar diep genoeg in doorgedrongen ware, nog wel zuivere schatten van wijsheid en mystiek verborgen hebben gevonden. Ik denk hier aan de schoone woorden van Prof. Max Müller: ‘But, as we slowly wind our way through the dreary prisons, our eyes seem to expend, and we perceive a glimmer of light, where all was darkness at first’Ga naar voetnoot1). De studie der oude godsdiensten ware ook wel wat ál te gemakkelijk, indien we met burgermans spot en verbazing voor de uiterlijke verwordingen mochten blijven stilstaan. De moeilijke, maar o! hoe innig loonende studie begint eigenlijk pas, wanneer wij, | |
[pagina 272]
| |
door het duister van bijgeloof en ontaarding heen, voorzichtig afdalend, in de diepe mijnen daaronder naar de verborgen schatten gaan zoeken. Zonder de beteekenis te voelen der symbolen, waarin ze gehuld liggen, blijft het echter tòch onbegonnen werk. Wie het ‘Sesam, opent u!’ niet kent, waarvoor een dicht gesloten symbool zich opent als een bloem, zal nooit de schatten van oude wijsheid vinden. Het is verwonderlijk, dat Prof. De Groot, àldoor maar nieuwe zonderlingheden en ‘curios’ van bijgeloof en onkunde, als van een ‘semi-civilised, barbarous people’ aan de kaak stellende, zich nooit eens heeft afgevraagd: ‘Hoe is het mogelijk dat een volk, zóó dom, zóó bijgeloovig, zóó onwetend, wiens grootste mannen zelfs nooit “the simplest rudiments of real, useful knowledge” hebben neêrgeschreven zooveel duizenden jaren is blijven bestaan, en dat het Troje, Athene, Carthago en Rome heeft zien ondergaan, en nù weder op weg is, een groote mogendheid gaat worden!’ Men zou zoo zeggen: ‘dan moet het toch eene groote kracht in zich bezeten hebben, al is die eenige eeuwen latent gebleven’. Ziehier Prof. de Groots oordeel over dit groote volk: ‘Even though it were granted that Chinese race is not for ever stamped with the total incapacity to rise to a higher level of mental culture, a complete overthrow and reorganisation of its religion, philosophy, literature, customs and social forms would be required to uproot Fung Shui. In other words: Fung Shui will bear the supreme sway in China as long as China is China, and the Chinese are Chinese’. Welnu, we schrijven thans 1912. China is China gebleven, de Chineezen zijn méér dan ooit in hart en nieren Chineezen gebleven, en door één groot nationalistisch Eénheidsverband verbonden, al dragen ze geen haarvlechten meer voor 't grootste deel, maar.... Fung Shui is zoo goed als verjaagd, door de moderne wetenschap, en de moderne ideeën. Zonder Fung Shui, zonder haarvlecht, zonder bijna alles, wat Prof. de Groot ten onrechte aanzag als onafscheidelijk aan het Chinees-zijn verbonden, is de moderne Chinees nog een even innige, echte, hartgrondige Chinees in zijn ziel als vroeger. Zijn innerlijk is niet veranderd, enkel zijn uiterlijk, dàt, wat meer dan één taal-sinoloog altijd ten onrechte voor zijn innerlijk heeft gehouden. | |
[pagina 273]
| |
Als men in het Musée Guimet te Parijs komt, vindt men onder ‘Religion de la Chine’ gecatalogiseerd, een wonderbaar Pantheon van taoïstische en buddhistische ‘goden’, door Prof. de Groot indertijd verzameld. Ik ken de wordingsgeschiedenis dezer collectie, die voor een groot deel op bestelling gemaakt is. Als men geïllustreerde volks-boekjes (zéér ‘siao shwoh’) bezit over goden en boemans, zooals b.v. de ‘Shen Shen Ki’ dan zijn er in China beeldsnijders genoeg, die daar reproducties van kunnen snijden (ik herinner mij b.v. Ngo Sik te Amoy, die een der leveranciers van Prof. de Groot was), maar dan volgt daar volstrekt nog niet uit, dat zij nu de ‘Religion de la Chine’ hebben aanschouwelijk gemaakt, doch enkel het volks-bijgeloof der lagere klassen. Een zeer groot deel dier z.g. ‘goden’ is bovendien lokaal. Zóó had b.v. mijn schrijver uit Peking nooit zelfs maar den naam gehoord van zekeren boeman Sing Ong Kong, waar onontwikkeld volk uit de Hokkienprovincie vroeger erg bang voor was, en die in de ‘Religion de la Chine’ als een ‘divinité’ prijkt. Uit het geheele werk van Prof. de Groot blijkt duidelijk, dat hij meer met het mindere volk, en wel vooral dat van de Hokkien (Fukkien) provincie schijnt te hebben omgegaan, dan met China's élite. Daar Prof. de Groot, tijdens hij in China reisde, slechts enkele zuidelijke dialecten machtig was, door een zeer klein percentage van het groote chineesche volk gesproken, maar niet het mandarijn-chineesch, de universeele taal der geleerden en ontwikkelde literatoren (zooals b.v. het latijn de universeele taal der ontwikkelde katholieke geestelijken over de geheele wereld is), zoo is het ook àl te onwaarschijnlijk, dat hij, toen hij de notities in China zelf maakte voor zijn werk, met China's literaire en filosofische élite in aanraking is geweest. In de Hokkienprovincie, waar Prof. de Groot vroeger hoofdzakelijk woonde en werkte, is die élite toevallig zeer dun gezaaid, en de informaties van kooplieden, lagere boedhistiesche monniken en schoolmeesters, die in die streken te krijgen is, is van zeer ordinairen en populairen aard, gelijk ik bij ondervinding weet. Reizen in andere, vooral Noordelijker provinciën zijn zeker van veel nut, maar als men de taal der officieele en geleerde wereld, het mandarijn-chineesch (thans genoemd ‘kuô yü = Rijkstaal) | |
[pagina 274]
| |
er niet bij verstaat, is de informatie die men daar kan krijgen, van zeer primitieve natuur. Prof. de Groots dikke folianten bevatten inderdaad een ‘store-house of facts’ van onschatbare ethnografische waarde, zooals vóór hem door geen enkel sinoloog, met zulk eene uitvoerige bronnen-studie, is opgebouwd. Het past elken sinoloog, ook elk ander wetenschappelijk man, dien arbeid met den grootst mogelijken eerbied te beschouwen, uit een linguïstisch en ethnografisch oogpunt. Waar Prof. de Groot echter op de meest krenkende en onrechtvaardige wijze een groot, oud volk als de chineezen bespot en hoont in zijn heiligste goederen, waar hij den godsdienst, de filosofie, de kunst van dit volk afbreekt en belachelijk maakt, zonder dat hij blijken geeft van geestelijk inzicht om er het oorspronkelijke innerlijke wezen van te begrijpen, daar past, naast en ondanks het eeresaluut aan den ethnograaf en den taalgeleerde, een ernstig woord van protest. China en Europa moeten elkaar wederzijds leeren begrijpen, om weldadig op elkaar te kunnen inwerken, tot nut der gansche menschheid. Het werk van Prof. de Groot staat aan dit wederzijdsch begrijpen in den weg, en zaait minachting en misverstand. Bovendien is het, zooals een mijner collega's mij onlangs terecht schreef: ‘hopelessly out of date’ geworden, en wel door des auteurs eigen schuld. Hij had de evolutie en de hervorming van China dan maar moeten volgen, in stede van zich in te blijven graven in het oude. Zijn werk geeft niet meer ‘Present Aspect’, maar reeds voor een groot gedeelte: ‘Past Aspect’. Ik hoop later nog eens te schrijven over een ander onderwerp, naast China's Wijsheid zijn schoonste schat, namelijk over China's kunst, over schilderkunst, porseleinen, bronzen, lakwerk, zijdeweefsels, ivoorsnijkunst enz., en dit zal dan, zonder het te willen, het vervolg zijn op, en wellicht de beste argumentatie inhouden van mijn artikel van heden. Immers, hoe kan een volk, dat barbaarsch is en halfbeschaafd, en met een totale onvatbaarheid voor mentale cultuur, de superbe kunst voortbrengen, die ons door China is gegeven, sinds eeuwen en eeuwen?
Henri Borel. |
|