| |
| |
| |
Medusa.
Mistrouwt het fablen van der kleinen haat.
Haar aangezicht, voor lokken slang-omward,
duister en hel, als bliksemstraal door nacht,
versteende van ontzetting elk die 't zag?
Gelooft het niet: zij was volkomen schoon.
Zij droeg de schoonheid van een sterrenbeeld,
dat in den winternacht aan stalen hemel
staat onverwrikbaar in zijn eigen glans,
adembenemend strak en hoog en stil,
vreemd aan het leven, dat de kleine mensch
juichend en weenend in zijn boezem draagt.
In haar was alles stil: dat was de doem,
dien toornend haar Athene had gesproken,
toen zij zich zelf schoon prees als de godin.
‘Schoon zijt ge als ik? Neen, gij zult schooner zijn,
gij zult geheel in schoonheid ondergaan:
uw levenswarme ziel zal gansch verstarren,
zich offrend aan uw ijdlen schoonheidsdroom,
gekluisterd in de vormen uwer leden,
die gij niet durft bewegen, daar beweging
de strakheid van de zuivre lijnen breekt
en u, onsterflijk beeld, een stervling toont.
Vorm zonder wezen, schoonheid zonder ziel,
draagt gij door eeuwen last van leegen schijn
en nimmer wordt gij stervende verlost,
voor één, niet door uw eigen glans verblind,
in u te schouwen waant wat gij niet zijt,
in u de schoonheid ziet, die mijne blijft’.
| |
| |
Zoo de godin. Medusa lachte luid,
maar weldra bleef dat luide lachen stom.
Zij voelde, of 't leven van haar eigenst zelf
naar buiten groeide en haar gelaat, haar leden,
haar gansche lichaam tot een wonder wrochtte,
volle verschijning van haar diepsten wil:
de schoonheid òm de schoonheid. In den ban
van die beweging, die geen uiting was,
bleef toen haar wil gelijk een vloeistof staan,
die, 't enge vat gevuld, niet verder kan,
en 't vreemde werk, haar heerlijk lichaam, woog
als ijskorst op dien dooden stroom, haar ziel.
Als zij de leden van dat lichaam roerde,
was 't of haar wezen wreed werd omgewoeld
en onderging in chaos, daarom bleef
zij als in nimmer eindigende extase
om eigen schoonheid roerloos als een beeld,
een onbewogen, overschoone Vorm,
in schijn onsterfelijk, der goden één,
zij, die toch sterflijk was. Den eersten tijd
vervulde 't vale vlak, het ijle ruim,
dat hare ziel bleef, toen het murmlen zweeg
der bronnen, waaruit elken levende
het levend water borrelt uit de diepten,
waar woont de Groote Moeder en haar zegen
zendt aan elk hart, dat dorstig daarnaar hijgt,
vervulde heel haar wortel-doode ziel
een schelle schijn van vreugde, wijl haar schoonheid
nu was gestegen boven goden uit.
Dit was geen licht, dat eeuwig duren kon,
't ging onder in een vale schemering
en zonk in nacht en door haar oogen vloeide,
kil uit haar dooden-oogen zonk die nacht
op 't heilloos land, waar zij haar woonsteê had.
Staâg in 't ontzielde duister groeide sneller
met elken langen dag de moede last
van haren schoonheidsban. Lang vóór haar faam
de woningen der menschen had bereikt,
leefde in haar nog alleen een bleek verlangen,
dat enkel haar den leugen van haar staat
| |
| |
hernieuwen kon, zelf zonder inhoud was
van beelden licht en hoopvol, daar haar ziel
van liefde en drang, van al wat wezen heeft,
heel 't lichte leven en den goeden dood,
zelfs geen herinnering behouden had.
De maar van haar onmenschlijk schoon liep rond
en waar ook immer in de duistre dorpen
een knapenhart feller dan andre sloeg,
een oog zich minder lijdlijk aan 't onschoon
des levens wennen kon, een dieper ziel
dieper verlangen, dieper nooden kende,
daar sprak die knaap, tot jongeling volgroeid,
een stillen avond heimlijk tot zich zelf:
Medusa! en met één slag viel de wereld
rondom hem, die hem zoo lang boeide, in puin,
en niets bestond meer dan dat lichte woord,
dat lokkend beeld, en zonder afscheid ging
hij heen, en keerde niet, want velen vond
het noodlot reeds op langen, langen weg
en zwaarder noodlot, wie het einde zag.
Zij kwamen moe, maar blijde als kinderen,
als kinderen vertrouwend, en hun hart
open als bloesemkelken, zij, de minnaars
der Schoonheid. Nimmermeer had hen verschrikt
de doodsche stilte en schemering rondom:
zij hoorden naar hun eigen hart alleen,
zij zagen enkel naar het eenig Beeld,
dat hun van ver, een baak in duister, scheen,
als ving het alle stralen in zich zelf,
zoodat al schemer bleef wat Zij niet was.
Zij naderden, zij vlogen in dat licht
vol blinden drang, en zegen overmand
van vreugde siddrend voor haar voeten neer,
voor haar, die niet bewoog. Maar velen hieven
al aanstonds 't hoofd: kindren, die enkel kwamen
om oogendorst te lesschen aan een dronk
als de aard' geen tweeden gaf: zij staarden stil,
| |
| |
spraakloos, zooals een kleine vogel staart
naar een gevaar, maar niet in angst en vrees,
maar in een zwijgende verbijstering,
dat dit bestond; zij staarden onverwrikt,
bevredigd voor hun leven, want zij voelden
of in de aanschouwing van haar heerlijkheid
al hun verlangen, al hun willen smolt
en stil hun ziel als ééne vloeibaarheid
het beeld omvloot. Zoo lagen zij geboeid
met gouden ketens aan het schoon gelaat,
stil en tevreden, want wat enkel was
een uiterlijke binding nam 't gemoed
voor een vereeniging van ziel en zin.
Hun dood was licht, want zalig in hun waan
vergaten zij het leven en zijn nood,
welkten als bloesems in den heeten gloed
en spoedig speelde met hun asch de wind.
In andren gloeide en drong een rijker bloed.
Zij bleven lang aandachtig neergeknield,
want als zij eindlijk daar gebogen lagen,
dan ging een spel aan in hun stoute ziel
van veel herdenken en van nieuwe drangen
in 't morgenrood van de bevrediging.
Dat hield hen lang in aarzeling gebonden,
tot zich hun wil hervond en rechtte tot
het plukken van de rijpgeworden daad.
Maar als zij dan de smeekende oogen beurden,
bleven ook zij nog tijden sprakeloos,
geslagen door het wonder, wachtend... wachtend...
Medusa zag niet, roerde niet, noch sprak.
Dan eindlijk spraken zij: ‘Medusa, zie,
o, zie uw slaaf, hij kwam zoo ver, zoo ver,
geef hem één blik, één teeken, dat uw ziel
zijn roepen hoort en om zijn roep niet toornt’.
Medusa roerde niet, maar even wendde
zij 't oog, dat altijd staarde in vage verte,
één oogwenk drong zij haar versteenden blik
hun in de ziel, een blik, zoo duizel-diep
van eindelooze doode ledigheid,
| |
| |
dat het hun was of plots een afgrond gaapte.
En de eene ziel deed in ontzetting daadlijk
den sprong omlaag en viel verpletterd neer,
wanhoop-gebroken, andren werden wild
van wanhoopswoede en sloegen haar met vuisten,
te zien of zij niet leefde, maar zij wondden
zich zelf alleen en lieten spoedig af
in een vermoeienis, die niet meer week,
en werden klein en stil en kwijnden weg.
Marteling langzaam schrijnend, zonder eind,
was voor die weinigen, die eerbied hield
zoo lang en diep gebogen, dat hun ziel,
vóór 't oog zich hief, van al hun liefde en hoop,
van alles, wat zij leden en verlangden,
van al hun weten van het wonder, dat
slaapt op der zielen donkren ondergrond,
van heel hun eigen wezen een verbeelding
geschapen had van wat de hoogste schoonheid,
van wat Medusa was. In 't vol vertrouwen
van hunnen jeugd-waan waren zij gekomen
alleen om in aanbidding op te zien
naar 't wonder van het hoogste leven, hier
volmaakt verschenen aan het menschenoog,
en wachtten in een deemoed-vollen schroom
het loon dier liefde. Dan doorliep wel soms
een vreemde trilling de verstarde leden
en even scheen te smelten 't ijzig oog,
maar 't was een korte dooi, want geen van allen
geloofde zoo volstrekt in eigen zelf,
dat eindlijk niet het zielsbeeld, dat zij zagen,
verbleekte en week en plaats liet aan het beeld,
dat werklijk voor hun lijflijke oogen stond
en langzaam, langzaam doordrong tot hun ziel,
haar hoop neerplettend onder 't zwaar gewicht
van langer lijden dan een mensch verdraagt.
Al dieper voelden zij die marmerkoude
neerzinken in hun eigen warme borst
en 't leven daar vertragen en verstijven
en gansch verkillen, tot zij, aan Medusa
| |
| |
gelijk, niet meer bewogen, nimmermeer.
Zoo kwam een ieder, die om schoonheid kwam,
op onderscheiden wijs tot één verderf;
géén brak den doem, tot eindelijk één mensch,
een godenkind, van godd'lijk leven vol,
gelijk een bij-korf gonzend innerlijk,
zóó in zijn leven opgaand, dat hij nooit
uitzag naar 't Andre, dat hij zelf niet was,
naar schoonheid, die zijn eigen leven niet
voller en sterker bloeien deed, tot haar
gekomen is, niet wijl zij schoon was, maar
om in haar handen, die hij machtig dacht,
zijn jonge ziel te leggen, dat zij schiep
den vorm en de orde van zijn wilden geest.
Zoo dan kwam eindelijk de lang voorspelde,
Perseus, de zoon van Zeus en Danaë.
Toen zij gebonde' in 's vaders kerker lag
met ongebonden geest, vervolgde zij
de stille dagen door met stille vreugd
den gouden stroom van 't goddlijk zonnelicht,
door 't hooge venster heel haar somber hol
in breeden bundel van groot-macht'ge stralen
doortijgend staag in vast-bepaalde baan,
en op haars harten grond, in eenzaamheid
braakliggend, schoot onder die koestring op
een oogst van liefde, liefde voor de zon,
voor 't leven en voor Zeus, des levens heer.
En ééns, toen vol de gulden venster-val
haar leên bestroomde, werd zij opgenomen
en gloeide en smolt in zulk een heerlijkheid,
dat zij niets bleef dan licht en hemelsch vuur
en duizlend zwijmde. Maar, ontwaakt, gewaarde
zij aan den glans, die overal nog hing,
dat er een god geweest was in haar cel,
Zeus-zelf, de lichtende, zijn wezen stortend
in 't hare, tot een kind van licht en gloed,
dat zij hem baren mocht. Akrisius,
haar vader, dreef toen, zinneloos van vrees,
| |
| |
haar weg van zich, want in de sterren stond
dat hem het noodlot dreigde van haar zoon.
Zij zwierven samen over zee en land,
door alle goôn beschermd, en Perseus wies,
vlug als een vogel, vroolijk als een lam,
licht-lokkig, stralend, aller knapen vriend
en aller maagden heimelijkste droom.
Maar soms gebeurde 't, wen hij ouder werd,
dat bij het spel zijn altijd rappe hand
aarzelend poosde en zijn verstilde blik
een oogwenk in zich zelf te keeren scheen.
Wat hij dan zag, hij wist het zelf nog niet,
maar als hij zich weer tot zijn makkers dwong,
was er een vreemde moeite in zijn bewegen
en heel 't gebeuren sloeg, gelijk een wolk,
die langs de zon trekt en zijn schaduw doet
versombren 't helle land, de vreugde neer
en deed zijn vaag-verschrokken makkers voelen,
dat hij, die jaren lang hun makker was,
te groot werd voor zijn deel aan hun vermaak.
En Perseus zelf moest eindelijk beseffen,
dat in hem opstond, wat hem scheiden ging
van allen, die hij liefhad; dat hem prangde
de wasdom van zijn eigen groote ziel,
die eenzaam op de hoogten leven moest.
En peinzend zwierf hij rond, want in zijn hart
voelde hij diep-gapende holten groeien
van honger en een ongekend rumoer
van warre strijden, wijl de blinde drang
naar grootheid, die in hem te leven ging,
hem gansch doorsidderend van zaalge pijn,
hem alle kinderlijke vreugd benam.
O zware dagen van de rijpre jeugd,
hoe woogt ge op 't kind, waarin het heldenzaad
zich roeren ging en kiemen, dreef en drong!
Hoe was de wereld plotseling zoo zwart,
die hem met licht en zang en dartel spel
nog gistren lokte en boeide, wat verrees
| |
| |
daar voor een vreemde, nevelroode zon
aan de' einder van zijn ziel, zoo dreigend groot,
nog scheemrig, maar door de' allervroegsten straal
verdoovend heel het blijde wereldlicht,
dat nog door grootscher glans niet werd gevolgd!
Hoe tastte hij in vale nevels om
op doelverloren wegen in zich zelf
en in de wereld; geen van al zijn makkers,
die hem kon helpen; geen van alle maagden,
bij wie hij soms wel voor zich zelven vlood,
die hem begreep, die niet zijn vorig zelf
hief hoog boven het donker aangezicht,
waarmee hij thans hun lichte vreugden hoonde.
Hij was alleen en leefde in woud en kloof
en sliep op bergen, hoog, den goden na.
Toen sprak Athene tot hem in een droom:
‘o kind van Zeus, kind van de lichte Kracht
en Ordenaar van 't al, mijns vaders kind,
vindt alle kracht niet in zichzelf na gisting
en kamp den regel, die zijn wezen is,
den vorm, waarin dat weezen leven kan;
sprong zoo ik zelf niet uit Zeus' barend brein,
godin van orde en wezensvollen vorm,
toen hij zijn godenstrijd gestreden had?
Strijd gij den uwen thans. Ik zal een taak
u zetten, die uw krachten binden zal
en samen-binden tot een grooter macht:
ver, ver voorbij den ondergang der zon
verwijlt de maagd Medusa, van wier schoon
de heemlen spreken; velen hebben haar
gezocht, maar niet gewonnen: zoek haar woon,
werf om haar min, maar blijf u zelf getrouw’.
Zoo sprak Athene, in onwaren schijn
liefdrijk en wijs, want eindlijk was, haar toorn
verzadigd, voor Medusa 't einde na
en Perseus, wist zij, kon dat einde zijn,
zijn eigen leven tot een nieuw begin.
| |
| |
Maar zelfs háár blik, zoo vast, scheen dan te mildren,
haar hooge, onbuigbre wil één oogenblik,
menschelijk zwak, in meelij te vergaan,
toen zij, na 't spreken, hem in de oogen schouwde,
zoo jong nog en zoo droef, schoon kamp-bereid.
Zij vlijde stil hem in haar sterken arm
en dacht wat alles hem aan lange pijn,
aan diepen waan en wrange ontgoocheling
de toekomst borg, noodzaaklijk toch, zoo hij
zou groeien tot het wezen van zijn hoop.
Zij sprak tot hem: ‘mijn kind, het doel is ver
en zwaar de strijd, maar luister: wie gelooft
is onverwinnelijk, wiens diepste wil
eenvoudig is en recht, die breekt noch buigt,
ga gij vol moed den weg, dien ik u heet,
en zoudt gij ook in glorievollen waan
deuren der hel aanzien voor hemelpoorten,
Pluto voor Zeus, ga voort en zie niet om,
zoo 't hart nog zuiver is, de wil nog recht,
zal 't blind vertrouwen, dwars door loge' en schijn,
die gij doorboord en ledig achterlaat,
u voeren recht aan 't hart van de ééne waarheid,
die in der ed'len waan verholen woont:
ga waar ze u trekt, vrees niet, geloof alleen’.
Toen ging zij. Perseus voelde, ontwaakt, zich vol
en warm zijn van haar woorden, broedend als
een klokhen over dien heiligen schat,
waaruit zijn daad zou breken en zijn heil.
De morgenzon zag hem tot gaan gereed.
Maar moeizaam was de weg en hij zoo klein,
zoo menschlijk nog, zoo gretig en zoo wild;
het godenwoord, dat hem gegeven was,
diep in hem levend als onbreekbre steun,
verzwond welhaast in wilde warreling
van alles, wat zijn menschelijke ziel
aan ruige drift en vuig begeeren borg,
en elke kracht, gestaâg aan andre brekend,
vormde tot draaikolk, wat een stroom kon zijn.
| |
| |
Zoo kwam hij eindlijk, innerlijk ontbonden,
terend alleen op kracht van het bevel,
aan de' oever van den grooten Oceaan,
waarachter 't land lag, dat Medusa borg.
Daar vonden hem de Nymfen vast in slaap,
toen Helios ver aan den horizont
rood in de golven dook. Zij wisten wel
zijn afkomst en zijn doel en wachtten stil
tot hij ontwaakte. Dan sprak een van haar:
‘o zoon van Danaë, zoo menigmaal
kwam hier een schoone en sterke jongeling
en smeekte ons hem te voeren over 't vlak
des Oceaans tot waar aan de' overkant
in halve duisternis Medusa troont.
Wij deden zoo, gebonden door ons ambt,
maar met een zwaar gemoed, want weet, hoe velen
er gingen, geen is immer weergekeerd.
Nu gij komt, breekt ons hart. O, vraag ons niet’.
Zij wonden zacht hem in de omstrengeling
van lieflijke armen, schemerig en koel,
en trachtten hem te houden, maar de held
gedacht Athene's woorden en hij sprak:
‘ik kan niet anders, komt, vreest niet voor mij,
vertrouwt het woord, dat een godin mij gaf’.
Zij weenden lang, nog schreiend zagen zij
hoe zich een nevelsluier om hem wond.
Een wind stak op en droeg dien over zee.
Toen hij aan land kwam, week de nevel niet,
maar ging met hem. Medusa zag hij eerst,
toen vlak nabij zij doemde door den mist
en hem deed deinzen door haar dreigend schoon.
Zij zag hem niet, zij zag een witte wolk,
een ijle damp, een niets, dat voor haar week,
maar uit dien damp kwam toen een sterke stem,
die haar deed sidderen: ‘o machtig wezen,
Medusa, zie mijn diepen jammer aan:
een zoon van licht en vuur ga ik hier om,
in ongevormde nevelen gehuld,
maalstroom van leven, kolk van bonten drang,
| |
| |
mijn goddlijk wezen door den damp gedoofd,
een ongebonden ziel, die binding zoekt’.
Medusa stond en sidderde en zweeg.
Dan sprak de stem: ‘voor mijn omneveld oog
vertroebelt wel de glans van uw gelaat,
vagen de lijnen van uw edle lijf,
maar ook door nevlen gloort gij met een gloed,
heilspellend als verlossings dageraad.
Gij, die 't afgrondlijk blaken van de ziel,
den chaos van het eigen wezen zóó
vol-sterk doorleeft heb, dat gij groeien kondt
tot deze hooge en koele zekerheid,
tot zulk een rijkdom van bedwongen leven,
gij zijt voorwaar van schoone wijsheid vol,
uw ziel flonkert van scheemrige geheimen,
gij hebt der goden hoogen raad verstaan,
geef mij het woord, dat mij uw leven schenkt.’
Medusa huiverde. De bitterheid
van haar verloren leven, lang vergeten,
proefde zij weer. Het ijs van eeuwen brak,
zij kreunde in zich, maar zweeg.
‘gij zwijgt, Medusa, steegt gij dan zoo hoog,
dat u geen klacht van sterveling meer deert?
Ai, laat de zon van uw gezaligd oog
het nevelheer verdrijven, zie mij aan:
een smeekeling, een beedlaar sta ik hier,
maar in mij leeft het licht, het wacht alleen
op de verlossing van uw liefde-woord,
op 't huwlijk met uw wezen, dat zichzelf
zóó schoon te leven leerde’.
steeg toen een kreet, of de aard' zich opende,
maar in dien jammervollen vreugdekreet
hoorde de held, wat hem verhooring scheen,
en blijde sprak hij: ‘eindlooze oceaan,
waarin mijn ziel, die troeble bergbeek, snel
den breeden stroom, de zuiverheid zal vinden,
zoo gij mij opneemt in uw diepen schoot;
o wijd gespannen, wolkelooze hemel,
| |
| |
hoe stijg ik als een waasverhulde maan
steeds hooger in uw klare helderheid,
die mij als water wascht en smetteloos
en immer smetteloozer stralen doet,
ontheven aan de dampen van de kim;
o zon, die met uw ongerepten glans
de diepst verborgen holen mijner ziel
doordringen zult en, heffend in uw licht
al wat daar aan de wanden grimm'lend schuilt,
het schuw en schichtig broedsel van den nacht
verjagen zult en loovers overal
en bloemen slingren om de grauwe kloven,
waar vochtig mos en schimmel woekeren;
o warme geurige onbewogen lucht,
ik ben een knop door ongedurigheid
van schralen wind en kou in 't ruw getij
verkleumd, verschrompeld, maar door mijn gevouwen
bloemblaren trilt een nieuwe, zoete drang,
die doet ze zwellen en de windsels breken,
dat zich de bloem ontplooie en tot haar hart
de streeling doordring' van de zoele lucht;
o wees om mij, één diepe zekerheid,
één zachte, windloos heldere atmosfeer,
waarin ik leef en aêm uw leven in’.
Medusa, in de warmte van die stem,
smolt als een sneeuwlaag in de volle zon;
haar schijn, die veler wezen had verschroeid,
de zwakste thans, verschrompelde in den gloed
van 't sterke wezen, dat zijn eigen hoop
verwerklijkt schouwde in haar, die niet meer was
dan doode spiegel van zijn levend hart.
Zij wankelde, zij kromp inéén van pijn,
toen eindlijk haar vereeuwde starheid brak,
zij wilde spreken, maar boog zwijgend 't hoofd,
haar ongewende tong ontging de taal,
doch machtig hief zich in haar matte ziel
het leeg en bleek verlangen, kleurde zich
met nieuwen gloed en baarde nieuwe beelden:
nog eenmaal, eenmaal weer, als deze, jong
| |
| |
en levensvol en sterk en vrij te zijn,
met hem te dartlen over 't lachend vlak
der bloeiende aard, van schoonheids ban bevrijd.
Haar lang bevrozen bloed vloog stormig om,
bang bonsde 't hart en flauwde, of 't breken ging,
zij duizelde; duizelend wist ze opeens:
het was te laat, te laat, en 't eind nabij.
Maar 't eind, zoo lang verbeid, gaf nú geen vreugd:
zij boog zich tot hem over door den nevel,
als zocht zij steun, haar schoone lippen raakten
zijn voorhoofd aan: zij waren koud en stijf,
hij schokte en week terug en fluisterde:
‘Athene, help!’ Dat oogenblik, die naam
verbrijzelden al wat in haar nog zwak
naar leven rekte en riep. Zij viel en stierf.
Als een gebroken beeld, verweerd en grauw,
lag ze aan zijn voeten, thans voor eeuwig stil.
Maar in hem rees 't ontzaggelijk tumult
der ziel, die, plotsling van haar waan beroofd,
haar schaamle naaktheid niet voor 't eigen oog
meer bergen kan en siddert voor dien blik.
En alle duistre machten, dood en hel,
ontboeid nu, joegen gierend op hem aan,
maar de godin, die hem beschermde, droeg
in snelle vaart hem over naar dat land,
waar alle dingen, in een teeder licht
van zon noch maan, maar als uit stille droomen,
de kleuren dragen der herinnering.
Daar in dien milden wondertuin, gesloten
voor Boreas, leeft een gelukkig volk
van schoone kinderen in overvloed
van gouden vruchten. In die zoele rust
legde de storm zich in zijn wezen ook
en wilde smart verging in droevig diep
herdenken en betrachten. Heel zijn ziel
was warm en stil gelijk dat wonderland,
toen eindlijk weer zijn droom Athene zag.
Zij sprak: ‘gij hebt mij in uw ziel gevloekt
in 't hachlijk uur, dat ik u leven deed,
| |
| |
toch was ik 't, ik alleen, die bij u was
en u gered heb van het wreede lot
dat alle minnaars van Medusa trof.
Gij hebt mijn woord gevolgd, gij hebt in haar
u zelf gezocht en mij, die in u leef,
die waarheid heeft haar wreeden schijn verstoord;
thans weet uw kamp-gesterkte ziel voor eeuwig,
dat Vorm niet redden kan, dat Vorm niet leeft
dan door het Leven dat hem zelf zich schiep,
dat, wat gij mist, u niemand geven zal,
daar eigen Vorm, daar eigen Schoonheid enkel,
in lang geduld verbeid, van zelf ontstaan,
uit eigen leven moeilijk stijgen kan
en dan eerst Vorm is, die het Leven bant
en Leven vormt en mildlijk Leven schenkt.
Zoo leef en strijd, u wacht nog strijd genoeg,
maar in uw ziel leef ik en ga u voor,
het eind zal vrede en diepe Schoonheid zijn.
Ziet ge mijn schild? Medusa's machtig hoofd
heb ik in 't midden van zijn vlak geplant:
al wie tot mij zal komen, niet als gij
uit vollen drang des harten, maar in mij
Medusa zoekend, ijdle schittering
van schoonheid, die geen levensschoonheid is,
dien zal ik weren met mijn strenge schild,
zijn oog zal altijd nog Medusa zien,
't lot der Medusa-minnaars 't zijne zijn’.
|
|