| |
| |
| |
De zonde in het deftige dorp.
XXI.
De freules van Lakervelde waren met rijtuig naar stad geweest. Dien rit deden zij elken winter tweemaal, na er verscheidene weken te voren samen over te hebben gesproken, en na een veertien dagen te voren over den dag en de dagverdeeling meer dan één briefje te hebben geschreven. Hun neef, de oudste zoon van hun overleden broeder, was er luitenant-kolonel bij de veld-artillerie. Bij hem kon altijd worden gestald.
Hugo was in zijn huwelijk niet gelukkig. Pauline was een zeer overspannen vrouw. Hugo had haar willen en moeten hebben. Zij heette een beauté, als jong-meisje. Zij had schandelijk met hem gecòquêtteerd. Er waren âffreuze dingen gebeurd, die Hugo's vader, in het laatst van zijn leven, zich ontzettend had aangetrokken. Een duel met iemand van de Portugeesche ambassade, die Pauline te Scheveningen had leeren kennen, was door het bedekte intermédiair van den minister van buitenlandsche zaken, een germain neef van Pauline's moeder, op het laatste moment gelukkig verhinderd. Die Portugeesche meneer had ons land moeten verlaten. Maar sommige menschen hadden gestookt en er was in Den Haag, schandelijkerwijze, een uitlegging gecolporteerd, althans éénigszins in het nadeel van Hugo. Zijn vijanden, of zijn mededingers, hadden hem daarmede weten te contrarieeren aan het hof - hij was geen ordonnance geworden. Vooral zijn eerzucht had geleden - het was ook beslist onrechtvaardig geweest, maar zoo iets ondervindt men wel meer
| |
| |
in het leger. Toch zou, naar de overtuiging zijner tantes de frivole omgeving van Den Haag voor zijn huwelijksleven nog fâcheuzer gevolgen hebben gehad. In de kalmere provinciesteden had Pauline zich moeilijk geschikt. Nu ging zij telkens buitenslands en bleef hun goede neef alleen. Hij had een niet gemakkelijk leven. En helaas waren de troostgronden van het Evangelie nog altijd niet tot hem doorgedrongen. Daarbij had hij geldzorgen gekend. Om te kunnen voldoen aan de enorme eischen van hun train de vie, met die vele diners en de dure reizen van Pauline, had hij zich laten vinden tot speculaties. Eén zomer waren de freules een volle twee maanden te Interlaken gebleven en was hij met zijn gezin op Beuk-en-Beek gekomen; - hij moest dagelijks heen-en-weer gaan. Jan van Loodijck had toen raad gegeven en hem in kennis gebracht met meneer Ingel, die wel geen bankierskantoor had, maar bijzonder au courant was van alle fondsen. Door den dood van Pauline's moeder was de précaire toestand geëindigd. Hugo kon zich ruim bewegen. En zijn geluk vond hij bij zijn Claartje, het lieve petekind der freule. Van Paul, die in de rechten studeerde, had Hugo niet zooveel plezier. In dien jongen stak helaas de natuur van zijn moeder. Claartje kwam nu en dan logeeren. Zij had de Genade nog niet gevonden, haar principes waren wel wankel, maar toch had zij beslist iets serieus'.
De tantes waren nu opgeschrikt door een kort, lief briefje van Claartje: of zij op Beuk-en-Beek gewacht kon; Mama ging naar Nice, Papa zou haar brengen. Juist hadden de tantes samen gesproken over een winterbezoek aan de stad. Zij hadden nog aan niemand geschreven. Doch Claartje's brief had hun onrust gegeven; zij wilden Hugo beslist nog spreken, vóór dit plotseling vertrek. Daarom hadden zij geantwoord, dat zij Claartje in stad zouden halen met rijtuig en gaarne kwamen dejeuneeren.
Het moest erg à l'improviste gebeuren. En freule Constance wàs reeds verkouden. Doch ook Hugo's reisplan was onverwacht, en de tantes wilden zich informeeren, hoe dat nu weer was opgekomen. Zoo waren zij naar stad gereden, doch hadden Hugo maar even gesproken; hij kon er niet zijn aan het dejeuner; door zijn aanstaand verlof was zijn
| |
| |
tijd zeer bezet. Om half drie was freule Clara in den coupé van Hugo haar boodschapjes gaan doen met Claartje; en hun lieve vriendin mevrouw Kruisdoorn, de weduwe van Dominee Kruisdoorn, die de freules anders nooit nalieten in haar huisje aan den Gedempten Burgwal te bezoeken, had, nog vóór het dejeuner door een briefje van Claartje gewaarschuwd, wel naar Hugo's huis willen komen; - freule Constance had haar met een vigelantje laten terugbrengen.
Hoewel zij zich, dus, in de stad niet vermoeid had, was de dag te inspannend geweest voor freule Constance. Ook had zij er zich nerveus gemaakt. De reis naar Nice was werkelijk niets dan een doordrijven van Pauline gebleken; Hugo was genoodzaakt verlof te nemen, of zijn vrouw zou weder alleen moeten gaan. Zij reisden samen met de Geelvinks, die menschen op wie hij niets gesteld was. En Paul ging ook, de volgende week. Te Nice kwamen feesten, van Carnaval... Pauline was nog altijd even frivole; haar gezegden écoeureerden de tantes. Het was hun een troost, dat Claartje er niet naar taalde om mede te gaan. Och, die spottende manier, waarop Pauline gezegd had, dat sommige jonge meisjes tegenwoordig veel te verstandig waren voor Nice; en die trieste blik van verstandhouding, waarmee Hugo daarbij zijn dochter aanzag...
Nu freule Constance, huiverig en met hevige hoofdpijn thuisgekomen, al twee dagen hare kamers hield, was het Claartje nooit te veel haar gezelschap te houden. Telkens kwam zij uit zichzelve, allerliefst lachend, bij Tante binnen. Ook dezen ochtend zat ze op haar vaste plaatsje aan het voeteneind der chaise longue, waar Mijntje de freule uit de slaapkamer had heengeleid. De freule wachtte nu den dokter; Hendrik was om hem gezonden, daar zij ontwaakt was, heesch en met keelpijn. Claartje's gezelschap was een heerlijke afleiding. Nu en dan een teugje nemend uit het glas melk met water, dat Claartje, heel lief, van beneden had meegebracht, luisterde tante Constance naar haar, terwijl zij, met haar mooie stem - in stad nam zij geregeld zangles - voorlas uit het boek van Atwater Mason, dat juffrouw Kuyper heeft vertaald: De Lelie van ons Vorstenhuis. Het boek was heel intéressant. Over de vrouw van onzen Zwijger, Charlotte van Bourbon, een van de edelste vorstinnen
| |
| |
uit het Huis van Oranje. Die geschiedenis te Meaux, de verraderlijke ontmoeting van Valeria met Norbert, werd werkelijk op boeiende wijze verteld... Het was kras, dat dokter Stork nu wéér laat kwam. Zijn weg naar het dorp ging langs Beuk-en-Beek. Waarom was hij er nog al niet? Waarschijnlijk liep die man met zijn honden; de zieken nam hij en bagatelle. Of hij zorgde weer éérst voor zijn armenpraktijk. De menschen op Het Veld gingen bij hem vóór! Slinkers was een andere dokter geweest. Stork zou hier niet kunnen blijven, hij deed waarlijk te nonchalant. Misschien was dan Herman Wedelaar klaar, dan zou die hem kunnen vervangen - een voldoening zou dat zijn voor zijn goeden vader; - als de liberalen in den raad maar niet weer de parti pris waren...
‘Doodt den verrader! Scheurt den tijger in stukken! A bas le Cardinal!’ las Claartje, met iets veranderde stem, doch zij brak af, om aan Tante te zeggen, dat dit het begin was van een nieuw hoofdstuk, ‘Zonsopgang onderweg’ getiteld.
- Ik vergat die titel; lachte zij lief. Aardig, zooals Claartje er in was! Nu las zij weer, rustig opgewekt: ‘Dwars door een waanzinnige, woedende menigte’... Doch meteen werd de kalmte om hen beiden verstoord door het opengaan van de deur. Het was Tante Clara. Zij was er na het ontbijt al geweest. Zij wist, dat Claartje hier zat en voorlas. Zelve had zij haar bezigheidjes beneden. Wat bewoog haar, nu te te komen...
Claartje had dadelijk opgehouden met lezen en zag de binnengekomene lief glimlachend aan.
- Ik stoor, bekende freule Clara. Zusje, leest men je niet heerlijk voor? Ik ben toch blij, dat de dokter komt. Het is zoo guur. Hier is het lekker... Kind, richtte zij zich tot haar nichtje; vindt je het heel erg, als ik je vraag... Heb je misschien iets te doen in je kamer? Mijntje zou je kunnen helpen. Ik zou gaarne even met Tante spreken...
- ...Wat is er? vroeg Constance verschrikt, zoodra Claartje de kamer had verlaten.
- Ja, wel iets droevigs, maar houd je bedaard! Het betreft een van de bojen van Aleid. Zij heeft mij niets ervan laten weten. Maar nu komt Hendrik uit het dorp
| |
| |
met een vreemde, treurige boodschap. Dina, dat meisje bij Aleid, zou zich hebben misdragen, zij zou er opeens weg moeten...
En de freule vertelde nader, wat de koetsier, eerst in de keuken en daarna, op raad van Mijntje, aan zijn meesteres had overgebracht, als hem door meer dan één in het dorp verzekerd. Haar zuster vond het een ongeloofelijk praatje, doch Clara verzekerde, dat Hendrik pertinent geweest was: ‘het heele dorp sprak er schande van’.
- Afschuwelijk voor de lieve Aleid, klaagde nu freule Constance, en zij was het eens met hare zuster, dat die, dezen zelfden middag nog, een vizietje in de pâstòrie moest brengen - natuurlijk, in deze pénible omstandigheid, zonder Claartje, hoewel het meisje haar opwachting bij Aleid nog had te maken.
Terwijl de zusters beraadslaagden, kwam Jan, de huisknecht, den dokter aandienen.
- Eindelijk! zei Constance op vinnigen toon.
Doch het bezoek was aanvankelijk aangenaam. Stork toonde dezen keer nu eens werkelijk eenige belangstelling. Hij erkende, dat men met de keel voorzichtig moest zijn. Mijntje moest een eetlepel van beneden brengen voor zijn onderzoek. Onderwijl vertelde hij, van zevenen tot bij tienen aan een kraambed te hebben gezeten, wat zijn late komst verklaarde. Hij schreef niets voor, hij deed het zelden; wat emser was uitstekend en de freule moest de kamer maar houden.
- Nu, vindt u goed: tot overmorgen?
- Dokter, begon thans freule Constance, onder den invloed eener prettiger stemming toegevend aan haar nieuwsgierigheid. Weet ù iets van dat dienstmeisje in de pâstòrie?
Na den avond met Herman's ouders had Stork zich voorgenomen, alle dorpsgesprekken over Dina af te snijden. Hij antwoordde korzelig, wel te begrijpen, wat de freule waarschijnlijk bedoelde.
- Dus is het zoo?... We weten het alleen nog van de koetsier.
- Ja, Freule, het is helaas zoo.
- Hoe naer voor uw neef en nicht, dokter! Dat dat meisje zich zoo kon misdragen!
| |
| |
- Het is zeker heel droevig, Freule. Maar als u alle omstandigheden kent...
Wat wilde die onaangename man daar nu weer mee zeggen? Men kon met hem nooit in harmonie blijven. Moest de misstap soms goedgepraat worden?
- Ik vrees, dat zonde zonde blijft, dokter.
- Ik bedoelde alleen, Freule, dat men bij de veroordeeling van een verleid meisje, weten moet, wie er met haar heeft gezondigd - als ik uw woord mag overnemen... Dus, tot overmorgen, nietwaar?
En met een glimlach, dien freule Constance alleronaangenaamst vond, verliet de dokter de kamer. Freule Clara was hem voorgegaan en hield hem staande in de vestibule, om over hare zuster te spreken. Juist kwam Claartje door de tuindeur het huis in.
- Dag, Dokter. Prettig, dat ik u tref. Mag ik nu deze keer uw honden zien? U weet, uw belofte verleden jaar?...
Dat eenvoudige, gezonde meisje, met haar niet mooi, maar regelmatig en prettig gezicht en haar natuurlijke distinctie, was wel een héél veel ‘jonger geslacht’, tusschen haar spoken van oud-tantes in! Blijken van belangstelling in zijn legendarisch geworden kennel placht Stork kribbig af te wijzen; wezens als Emmy Hovink hadden hem daar te lang mee vervolgd; doch dit aardige freuletje wilde hij gaarne ter wille zijn, en aan de mededeeling, dat zij, op elk uur van den dag, òf zijn tuinknecht òf de huishoudster kon treffen, die haar bij de honden zouden brengen, verbond hij het voorstel haar zelf te ontvangen, indien zij kon komen wanneer hij thuis was. De regeling bleek zoo gemakkelijk niet. De dokter was thuis op zóó lastige uren...
- Komt u, wanneer u wilt, freule. De kolonie zal u op ieder uur verwelkomen.
- De kolonie?
- Zoo betitelt het dorp mijn beestjes.
- O!...
En lachend gaf freule Claartje ongedwongen den dokter de hand. Het gezicht der tante was strak gebleven. - Die zal toch niet bang zijn? spotten Stork's gedachten. Met eenige deernis dacht hij, in zijn vrijheidlievendheid, aan het vergulde-kooitjes-bestaan van zoo'n, toch ‘mondig’, deftig meisje.
| |
| |
| |
XXII.
Toen Jan, de huisknecht der freules Van Lakervelde, dienst doende als palfrenier, dien namiddag aan de pastorie had gebeld, verzette hij, die toch wist wat deftig geduld is, vijf malen het, in een glanzig geribde schaftlaars gevatte, rechterbeen van het trottoir op de stoeptree en van de stoeptree op het trottoir; en twee malen lichtte hij de, op den rug in de linker rustende, rechter glacé hand tot op een derde van de hoogte der huisbel, voordat hij, bij een derden aandrang, werkelijk voor den tweeden keer belde. Telkens zag hij de' kop van de freule loeren door de natte portierruit.
Na den tweeden bel werd er wel opengedaan, maar zoodra die korte prop van een keukenmeid hem onder de groote paraplu zag en het rijtuig achter hem, draaide ze zonder hooren of spreken zich op 'er sloffende 'toffels om, de huisdeur wagenwijd open latend.
Ongeveer twee minuten later hadden Hendrik en Jan op den bok der langzaam wegrijdende equipage gelegenheid, de onaangenaamheid van den kouden regen te vergeten onder een kritisch-fantastische voorstelling der waarschijnlijke keukentoestanden in de pastorie, nu mooie Dien nie' meer voor de' dag kwam.
Neeltje had de freule in de selon moeten laten, doch nauwelijks was de gangdeur achter de freule dicht of de porte brisée ging open en Aleida Wedelaar maakte zich tot den verpersoonlijkten deemoed, toen zij aan hare lieve vriendin verzocht, de huiskamer voor lief te nemen... - Als u weet, Freule, hoe het hier is...
- Lieve, daarvoor kom ik juist.
Dus wisten ook de Freules reeds! Hoe kon het anders, nu iederéén wist. Voor haar lieve oudere vriendin behoefde Aleid zich niet te beheerschen. Den zakdoek, dien ze in de hand hield, toen zij de Freule tegemoetging in de voorkamer, bracht zij, naast haar neerzittend, aan het gelaat.
- Het is zóó vreeselijk voor ons...
Nu schrikte ook Freule Clara. Wat maakte dat vrouwtje zich overstuur. Natuurlijk was het heel droevig, zoo'n meisje; en voor Aleid zelve was het lastig, zij moest opeens naar een ander zoeken; maar zij had toch ook vrouw
| |
| |
Rietgors, die immers tweemaal in de week kwam. Ach, neen een huishoudster was zij nog niet...
- Vertel me eens, heb je al het oog op een noodhulp?
- Och, Freule, dáár heb ik nog niet aan gedacht. U begrijpt, we zijn zóó terneergeslagen...
- Lieve, overdrijf je niet wat? Ik begrijp heel goed, het is een van je bojen, en alleen al uit christelijke naastenliefde heb je medelij' met de verdoolde, maer...
- O, Freule, ik zie wel, u weet niet het ergste!
De freule bleek dat inderdaad niet te weten. Op Aleid's mededeeling, onder tranen in het Fransch gefluisterd, volgde, na een verschrikt: - Oh, fi donc! der freule, een gedrukt zwijgen.
- Is het wel zeker? vroeg toen de freule.
En Aleida vertelde. Wedelaar had terstond aan Herman geschreven en den vorigen middag was het antwoord gekomen: een bekentenis, kort en droef, wel vol berouw - maar Dina had dus géén onwaarheid gesproken.
- Wedelaar hield nog hoop, tot het laatst...
En weder begon Aleida te schreien.
- Het is een zware beproeving voor jullie. Och, wat zal Constance bedroefd zijn. Zij vond Herman altijd zoo sympâthique. Je weet, zij had hem op Zondagsschool... Lieve, nee, heusch, je mòet wat bedaard zijn. Meer dan ooit heeft je man je nu noodig. De vrouw zij haren man tot een hulpe. Als jij je nu zóó nerveus maakt... Is het meisje naar haar ouders?
De freule vond het wel bezwaarlijk, dat Aleid het meisje nog wilde houden. Kon zij het onmogelijk af met Neeltje, ook als vrouw Rietgors iederen dag kwam?
Toen beleed Aleid haar het zoete geheim, dat tot nu alleen Wedelaar kende.
- O, kindje...
In het jonkvrouwelijk gemoed der bejaarde freule schokte een schrik, die ook een verzet was. Zij dacht aan den vader, al zóó bejaard... Door haar geest warden schuchterend weerzin, berisping... welke zich uitten in een zucht. Doch tevens besefte zij, dat het nu háár plicht was te helpen. Háár christenplicht was, hier door te tasten. Hierom verzocht zij, dat Neeltje naar het rijtuig zou uitkijken en Hendrik
| |
| |
uit haar naam gelasten, even van den bok te komen. Jan kon zoo lang den teugel houden. Aleid vond wel goed, dat de man even hier kwam? In de gang was het licht gehoorig. De freule zou haar koetsier verzoeken, zijn oudste meisje af te staan. Die hielp haar sukkelende moeder in de huishouding, maar kon voor een paar weken best gemist. Aleid kreeg dan tijd om een noodhulp te zoeken en Dina moest hier vandaag nog weg.
- Lijkt deze regeling je niet beter?
- O, nâtuurlijk!
Aleid stond al op, om Neeltje te bellen. De freule hield met een wenk haar bij zich. Hare hand vattend, zei ze, opziend naar de vóór haar staande:
- Nog iets... Zij had hare stem gedempt, doch uit voorzichtigheid ging zij voort: - Il faudra secourir la fille, comme elle rentre chez ses parents dans cette position. Vous lui payerez ses gages. Tout le trimestre, il vaut mieux. Mais quant au secours pour les parents, laissez-moi m'en charger, n'est-ce pas?...
- Lieve Freule, wat bent u toch goed!
De freule glimlachte bemin'lijk.
- Leeft de vader van Dina ook nog? O. Nu, laat hij dan, of béter de moeder, zich Woensdag tusschen tien en elf op Beuk-en-Beek aanmelden. Je weet, aan de deur van de oranjerie. Zeg dat aan Dina en stuur haar dan wat vroeg naar huis. Wil je nu Neeltje vragen van het rijtuig?
- Ja!
Er klonk verluchtiging door den klank van dit ja. Zoo dik als ze was, en zoo nauw de doorgang tusschen kanapee en stoel, keerde Aleid zich om met de veerkracht van een jong-meisje, wier bezorgdheid een tante heeft weggenomen. En toen zij twee passen had gedaan, kwam zij naar freule Clara terug en boog zich om een kus op de voile te drukken, welke de freule in de ontsteltenis vergeten had omhoog te schuiven. Neeltje, in de gang, bij de op een kier gehouden kamerdeur, moest tweemaal de boodschap hooren, voordat zij begreep, wat ze had te zeggen. En toen liet ze den koetsier nog staan op de mat, totdat mevrouw belde en vroeg of het rijtuig nu nog niet vóór was. Hendrik ging binnen, de kamerdeur sloot zich... In de achtergang treuzelde
| |
| |
Neeltje om, vol hoop, dat zij, door toe te schieten, zoodra de koetsier de kamer uitkwam, vernemen zou, wat dàt wel beduid had. En op de bovengang bij de trap, draalde Dina, angstig, verwezen - zòu het soms iets zijn over haar...
| |
XXIII.
Nagezien door de, bij gebogen houding, even schuins opkijkende knechts der smidse; door de praehistorische bakkersvrouw, achter suikerboon- en koekjesflesschen; en door Berkemeier, van zijn divan, waar hij zich boos maakte op Den Gulden Winckel, die zijn novelle in Nederland doodzweeg; verwijderde het statige rijtuig met de twee onbewegelijke livreibedienden langzaam zich uit de kom van het dorp, toen Ds. Wedelaar, nog meer dan gewoonlijk het hoofd gebogen, de natte parapluie dwars onder den rechterarm, over het smalle kerkhof-pad op zijn woning kwam aangewandeld. Hij had een moeilijken gang volbracht. Aan ouderlingen van de gemeente was hij de zonde zijns zoons gaan belijden. Want zijn oudste hàd deze zonde bedreven. ‘Ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden’, had hij zijnen vader geschreven. Aleid had het eerst den brief gelezen. Lief had zij op den besteller gewacht, in den niet eens verwarmden salon, opdat zij den vader kon voorbereiden, indien de jongen schuldig moest blijken. Her's brief was kort, doch vol berouw; valsche schaamte scheen geenszins zijn hart te verharden; doch niet tegenover zijn aardschen vader voornamelijk moest zijne schuld hem doen buigen in 't stof. De zonde is als een inktvlak, die het schrift onzer ziel verduistert. En het: ‘ik heb gezondigd tegen den Heere’, dat David, na zijn overspel, sprak tot Nathan den profeet, het ontbrak in Herman's brief. De zonde verstoort alle verzekerdheid en er zijn zondaren, die niet verstaan, hoe zij tot de rechte kennis van hun zondelast moeten komen. Ach, het: ‘tegen U, U alleen heb ik gezondigd, o, God! ontferm U mijner!’ - mòcht de jongen het kunnen bidden...
Van zijne droeve overpeinzingen geheel vervuld, tastte Ds. Wedelaar, op de stoep van zijn huis door den herbeginnenden regen meedoogenloos gestriemd, in beide broekzakken naar
| |
| |
den sleutel, vaordat hij, zóóvele jaren aan een ouderwetschen grooten gewoon, uit zijn vestzak den kleinen nam, van het tegenwoordige slot, waar Aleid den Kerkeraad om verzocht had, toen de heeren op een Pastorie-avond waren. Kindergehuil deed hem licht ontstellen, doch juist kwam Aleid van boven terug; het was Joop, die niet ophield met schreien, omdat Dina vanavond zou weggaan.
- Vanavond, lieve? En ik meende...
Met een wenk, dat hij zwijgen zou, ging Aleid hem in de huiskamer voor. Daar verhaalde zij van de oplossing, welke freule Clara zooeven had bedacht.
- Dina kan hier niet langer blijven; er wordt te veel over haar gesproken.
- Ach...
De verdoolde moest hij dus overgeven. De gedachte sneed Ds. Wedelaar door de ziel. Hij bracht de hand aan het hoofd, dat nog klam was van den regen.
- Ik wil toch nog eerst met haar spreken.
- Ja, ijverigde Aleid, het plan der freule met dankbare gretigheid uitvoerend, het is beter, dat jij het haar zegt. Ze krijgt haar volle loon van ons, over drie maanden; het is ook nog maar tien dagen; maar bovendien wil de freule haar wat ondersteunen. De moeder mag Woensdagmorgen aan de oranjerie komen. Tusschen tien en elf. Zeg jij dat aan Dina en betaal haar dan uit.
- O. Ja. - Ds. Wedelaar had aan deze dingen nog gansch niet gedacht. - Ik bedoelde, als herder met haar te spreken.
- Vindt je het moeilijk, haar meteen te betalen?...
Aleid begreep: het kon niet goed tegelijk. Wedelaar ging trouwens nooit over geld. Zelfs onder juffrouw Wilmerdink had hij er zich bijna niet mede bemoeid.
- Het is voor na den eten, deelde zij haar man nog mee. Mina Krook kan dan de kinderen uitkleeden, daar ik bij ben.
- Juist. - Het leek Ds. Wedelaar met beleid geregeld. - Ik wacht nu Van Loodijck, lichtte hij in.
- Loodijck? komt die hier?
- Toen ik bij Dormser had aangebeld, ging hij voorbij. Ik vraagde hem, of ik hem vanmiddag nog kon bezoeken, maar hij stond er op, bij mij te komen.
| |
| |
Aleida keerde zich naar de bel. Neeltje moest dan gauw gaan zien, of de kachel op Dominee's kamer wel brandde.
- Zal ik thee zenden?
- Och neen, liever niet.... Ik kan het Loodijck altijd vragen. Dan bel ik wel.
Aan het gebruik van namiddag-thee wende Ds. Wedelaar moeilijk, doch om zijn lieve vrouw niet te grieven, haastte hij zich, de beslistheid van zijn aanvankelijke weigering te verzachten.
Daar hij, boven komend, dien gevoeligen kleinen Joop nog met een huilstemmetje hoorde praten, liep hij even de kinderkamer in, en deelde meteen fluisterend aan Dina zijn verlangen mede, haar vóór haar vertrek nog bij zich te zien in de studeerkamer. - Hoè vaak, dacht hij, deze deur intredend, heeft zij hier niet aangetikt, om mij te waarschuwen voor katechisatie. Zij was zoo attent. Had ook verder véél goeds. Ach, het is toch zoo innig-droevig!
Even later tikte Neeltje. Zij moest zeggen, dat meheer Van Loodijck d'er was... Doch reeds kwam Aleid, den bezoeker geleidend. In de kamer vroeg zij zelve meteen van de thee. Van Loodijck bedankte met vriend'lijke woorden.
En toen, alleen met hem gebleven, deed Ds. Wedelaar ook aan dit jongste lid van den Kerkeraad de bekentenis, waartoe hij dezen namiddag - wetend, dat Baron van der Waele, de president-kerkvoogd, van huis was - eerst broeder Dormser, daarna zijn veeljarigen broeder en vriend Lovink Halster, en vervolgens broeder Smalt, in het kantoortje achter diens schilderswerkplaats, bezocht had. Het waren nog slechts de eerste bezoeken. Tot de opzieners der gemeente in de eerste plaats, hoewel tot hen geenszins alleen, moest de vader het van zijn zoon, doch ook de bewoner der pastorie het van dit huis, èn de herder het van zijn verwaarloozing der schapen gaan belijden; zooals hij daarna zich zou verdeemoedigen, door zijn schuld uit te spreken tegenover de gemeente.
Jan van Loodijck erkende, iets over het geval van dat meisje te hebben vernomen. Nu zij in de pastòrie diende, trok het geval vanzelf veel meer de aandacht. Maar niets was hem ter ooren gekomen over Dominee's zoon. En hoewel hij de bedoelingen van Ds. Wedelaar zeer respecteerde,
| |
| |
wilde hij toch vragen, of het noodig was, dat deze zelf medewerkte aan het ruchtbaar-maken van dat... détail: - het woord, gaf hij toe, was niet gelukkig gekozen, maar was het noodig, was het nuttig, de médisance vóór te zijn? Bovendien, als Dominee, - niet de vader, maar de predikant - het rechtvaardig vond, van deze verleiding een zaak van kerkelijke tucht te maken, dan kon dit altijd nog gebeuren; het meisje was immers nog niet bevallen. Maar... Van Loodijck was niet zeker, of hij Dominee misschien minder goed had begrepen - nú had hij den indruk, dat Dominee er iets als een zelfbeschuldiging op bazeeren wilde - en waarlijk, hierin ging zijn verantwoordelijkheidsgevoel te ver: niemand zou er aan kunnen denken, hem, den vader, eenigszins aansprakelijk te stellen, moreel ook maar in het minst medeplichtig, omdat zijn zoon zich onder vaders dak, mèt haar goedvinden, aan de dienstbode had vergrepen.
Terwijl Jhr. Jan van Loodijck sprak - in den leunstoel, vóór de kachel, evenwijdig met den schoorsteen, de lange beenen, zonder plooi in de knieën, vooruit, den eenen voet licht op den anderen, beide armen plat over de leuningen: recht en deftig-hoog van gestalte; terwijl hij, met zachte stem, doch beslist, omdat Dominee's stemming hem gevaarlijk voorkwam: gevaarlijk voor het prestige der Kerk; zijn verwondering uitte en zijn bezwaren, was het Wedelaar onmogelijk geworden te blijven zitten; staande had hij aangehoord, en, de handen aan het voorhoofd, had hij enkele stappen gedaan, zoodat hij nu den rug naar den spreker gekeerd had.
Dominee's opwinding, welke den goeden man alle vormen deed verwaarloozen, maakte Van Loodijck nog angstiger. Het vaderleed voerde tot fânâtisme... Doch nu stond de predikant weer vóór hem. En Jan van Loodijck, Wedelaar aanziend, werd getroffen en wel ietwat anders gestemd door de zachte warmte in die innig droeve oogen, door de smartelijke overtuiging in die stem.
- Ik mag niet anders doen dan ik doe. Zelfs stoffelijk hoort dit huis de gemeente. Waar, eer dan hier, kan de gemeente vorderen, dat de geboden worden onderhouden? Ik ben de herder van de gemeente, zou ik het dan niet zijn van mijn zoon, die tot deze gemeente hoort, en van Dina, mijn katechisante? Voor beiden ben ik een onacht- | |
| |
zaam herder geweest en ontucht is er gepleegd in dit huis. Zou ik mij daarover niet verdeemoedigen tegenover de gemeente? Ik zou geen rust hebben, zoo ik het naliet!
Nu was ook Jan van Loodijck opgeschrikt uit zijn rustige houding. Hij had de beenen ingetrokken en gebogenrugs dacht hij na. Dominee zag het alles verkeerd in. De eerwaardige man was natuurlijk verschrikt en geschokt door dat leelijke gedrag van zijn zoon. Maar men kon niet aannemen, dat iemand in huis daar ook maar in het minst medeplichtig aan was.
- Zegt u me eerlijk, Dominee, uw zelfverwijt brengt me tot die vraag; heeft iemand in de pastorie zich eenige nonchalance te verwijten, waardoor het Herman gemakkelijk is gemaakt, omgang met de dienstbode te hebben?
- Nonchalance? Neen! Hoe meent u?
- Ik meen dit. Er is toch natúúrlijk, ik kan het niet anders aannemen, in uw huis een kamerinrichting, een leefregel, zoo, dat niets kon doen vermoeden, wat uw zoon in het geniep gedaan heeft.
Verwezen knikte Wedelaar. Hij begreep maar half, wat Van Loodijck bedoelde.
- Waarom vindt u zich dan erger verantwoordelijk voor deze wandaad van uw zoon, dan indien hij zich aan hetzelfde had schuldig gemaakt te Edinburg? Uw smart als vader, ja! die begrijp ik. Ik neem aan, dat uw jongen verwend is, of op andere wijze zijn opvoeding u eenig zelfverwijt laat. (Loodijck zag Wedelaar's trekken verwringen). Ik beschuldig u niet! ik weet er niets van. Doch toegegeven dat dit zoo was - en gesteld, dat de jongen nu had gestolen of eenig soortgelijk misdrijf gepleegd - dan kan ik me in uw wroeging indenken, u zou dan uzelf verwijten moeten, in de vadertaak te zijn te kort geschoten; maar als predikant heeft u zich dan toch niet te beschuldigen van medeplichtigheid aan diefstal...
Loodijck lachte Dominee toe. Hij meende te bespeuren, dat zijn woorden indruk maakten. Hij stond op en legde de hand op Wedelaar's schouder.
- U is diep geschokt, als vader, en, al ben ik ongehuwd, wat dit voor u is, als vader, ik voel het mee, met al de sympâthie die ik, zooals iedereen in het dorp, voor u
| |
| |
koester. Maar in uw geschoktheid verwart u de dingen. En nu spreek ik als ouderling tot u. Dat is niet zonder gevaar, Dominee. Als u opeens uzelf beschuldigt, zullen de vijanden van de kerk niet antwoorden, dat u volmaakt onschuldig zijt. Daarom bid ik u, wees toch voorzichtig. Denk aan de waardigheid van uw ambt. Ik zeg nog eens: wilt u de kerkelijke tucht op uw zoon zien toegepast, het is mogelijk, dat daar reden voor is. De bepalingen daarover staan mij niet dadelijk voor den geest. Maar ú kan de gemeente niet anders dan beklagen. Beschuldigen kan zij u van niets. En onze tijden van ongeloof en anarchie zijn er waarlijk niet naar, dat mannen, met éénig gezag bekleed, zonder schade aan dat gezag te doen, zich verantwoordelijk kunnen stellen voor dingen, waar zij geen schuld aan hebben. Hierom verzòek ik u, ga niet zoo voort. Althans, niet zonder de Kerkeraad; zonder dat er eerst is vergaderd. Hebt u meneer Van der Waele gesproken?
- Hij is op reis...
- Och ja, dat is waar. En de anderen? Bij wie is u geweest?
Ds. Wedelaar gaf verslag van zijn namiddagbezoeken en verklaarde, dat geen dezer broeders hem had geantwoord in Van Loodijck's geest. Alle drie hadden hem hartelijke deelneming betoond; dien goeden broeder Lovink Halster waren de tranen in de oogen gesprongen; doch tegen zijn voornemen om zich te verdeemoedigen tegenover de gemeente, had geen hunner zich verzet.
- Dan is de portée ervan niet begrepen. Ik zal er dadelijk werk van maken. Morgenmiddag hoort u iets. Tot zoo lang bid ik u, niets e doen.
Jan van Loodijck stond niet toe, dat Ds. Wedelaar hem uitgeleide deed buiten de kamer. Op de bovengang kwam hij een dienstbode tegen, die er vreemd uitzag, of zij geschreid had; en hij meende zich wel te herinneren, dat dit het kindermeisje moest zijn. Hij vroeg zich af, of hij niet goeddeed terug te gaan en dien braven man den raad te geven, dit compromettante gezelschap zoo schielijk mogelijk uit de pastorie weg te zenden. Doch hij had niet het recht, zich daarin te mengen. Het was hem aangenaam, dat Mevrouw zich niet weder zien liet. Door fellen regen repte
| |
| |
hij zich naar de societeit waar zijn rijtuig hem zou halen.
Ds. Wedelaar was geknield bij zijn leunstoel.
| |
XXIV.
Kleestra was op een rijwiel van Stork heen en weer gefietst naar zijn heihut. Op een dag, die, met vleugjes van lente-zoelheid, hem even had doen verlangen naar ‘buiten’. Dit dorp, toch, had daar heelemaal niets van; het was erger dan een stad. 's Avonds wist hij zich weer in den winter. Doch daar alle diphteritis-gevaar geweken, en er zelfs geen voorwendsel meer te bedenken was voor de verlenging van zijn verblijf, kondigde hij zijn voornemen aan, naar Amersfoort terug te keeren.
- Zooals je wilt, zei Stork kalm-oprecht. De dichter was geenszins tegengevallen, doch waartoe langer nog hem te houden.
Een week bleef alle bericht van hem weg. Toen kregen Mies Berkemeier een prentbriefkaart met Amersfoort's Kei en Stork een brief op schoolschriftpapier, drie blaadjes aan beide kanten beschreven, wel levendige stemmingsuiting. Stork nam zich voor, Berkie en zijn vrouw het genoegen van de lezing te geven, doch hield den brief twee dagen in den zak; en toen hij hem den derden ochtend ging brengen, beantwoordde Mies, die alleen met haar kind zat aan den ontbijtdisch, het vertoonen met een:
- We wachten Kleestra van-middag hier!
Het bleek niet meer te gaan tusschen den dichter en zijn zwager. - Hij is verwend bij jou! lachte Mies; en daarom had Berkie den vorigen dag, na een klaagbrief hem bij zich genoodigd.
- Je weet, het zijn zulke oude vrienden...
Stork moest denken aan Kleestra's poes, door den dichter geprezen als een voorbeeld van vrijheidsliefde, omdat ze zich bijna niet aan hem hechtte; dat bijna had toen veel nadruk gekregen; nu viel op een bijna de volle klemtoon.
Doch Mies toonde zich verheugd voor haar man.
- Hij heeft hier in het dorp zoo weinig. Niemand om over kunst te spreken.
Stork ontmoette de vrienden het eerst, in de nabijheid van | |
| |
het station, toen hij van patienten kwam; zij bleken te hebben biljart-gespeeld in het kroegje van Meulemans. De dokter herinnerde zich het kerstdiner, toen de Dichter twee volle uren in die herberg had verdaan.
- De biljarten op de societeit zijn beter! erkende de groote liefhebber nu.
De bedoeling was duidelijk, doch Stork kon het niet over zich verkrijgen, hem introductie te beloven. De gemelijke grappen na Kleestra's vertrek waren al te duidelijk en - niet onverdiend geweest.
Den guren regennamiddag, toen Jan van Loodijck, na zijn bezoek aan de pastorie, in het, aan de zalen grenzende, bestuurskamertje een rekening kwam nakijken en er enkele orders gaf, terwijl hij wachtte op zijn rijtuig, had de dokter in de soos ontspanning gezocht, na vermoeiend veel ziekenbezoek; en was hij niet weinig verrast geweest, bij een der biljarten, met Van Sieten en Van Laer, meneer Hovink te vinden en Willem Kleestra. De schoonvader had geïntroduceerd; Berkie, geen lid, mocht nu eenmaal niet mee.
Het spel bleek feitelijk te gaan tusschen den dichter en Van Sieten, die beschouwd werd als matador van de soos.
Hij was een sinjo van achter in de twintig en woonde op Den Engelenburg, het goed met de vijvers en breede beken, waar vele bruggen over lagen, sierlijk-licht, als louter guirlandes; het geel-witte huis, één balcon-en-veranda, en waar een reeks van stallen bij aansloot, welke nog gestadig vergroot werd. Hij woonde daar met zijn hooghartigen vader, die in Indië planter geweest was; zijn, zich nooit vertoonende, moeder; en vele blanke en gekleurde bedienden. Zijn broeder was lid van den Raad van Indië: een vroegere ster van de Academie te Leiden, wiens vlugge geest daar ieder verbaasd had. Hijzelf was sedert acht jaar student, doch hield nu meest zijn vader gezelschap, meêbazende op den Engelenburg, waar tuin- en stalknechts kwamen en gingen. Toch had hij nog zijn kamers te Leiden en ook was hij veel op reis met zijn vader. Kleestra had hem bij zijn vorige societeitsbezoeken niet aangetroffen, doch papa Hovink, die den rijkaard gretig vleide, had er den Dichter op voorbereid: ‘als hij er is, als ge met hem kunt spelen...’ Van Sieten deed rustigjes uit de hoogte, in zijn manieren
| |
| |
even stipt als in elk detail van zijn kleeding. Hij was een knappe, slanke man, met oogen die stadig dof fonkelden, als verlegen over hun glans. Spreken deed hij nu weinig en eigenlijk uitsluitend, in gemakkelijke kameraadschappelijkheid, met den veel ouderen Van Laer. Kleestra was, met hem, aldoor bezig; Hovink stond er verlaten bij. Hij was de oudste en op hem lette niemand. Getemd, dacht Stork; die zag, hoe hij, in zenuwachtig ongeduld, telkens nog maar wat krijt aan zijn keu wreef.
Even later zat de dokter tegenover Van Linschooten, den gemeente-secretaris, achter dominosteenen. Hun tafeltje was het eene der twee, aan den binnenmuur van het stuk doorloop, waar onmiddellijk het buffet bij aansloot, dat in den hoek der groote zaal stond. Er was daar een kleine zijdeur, die toegang gaf tot het gangetje, waardoor men in de achterruimten van het buffet en in het kamertje van het bestuur kwam. De lichten waren ontstoken, doch de gordijnen der zalen nog niet gesloten en als vreemde gaten in de gezelligheid stonden de dofglanzige vakken der hooge, breede spiegelramen, vóór de gure duisternis buiten.
- Hè, hè, kwam Hovink plotseling naast de dominotafel, schouders en middenlijf spannende, als iemand die zich druk geweerd heeft.
- Fortuinlijk gespeeld, meneer Hovink? spotte Van Linschooten.
- Is de partij uit? nuchterde Stork er overheen, om den onsnuggere een antwoord op de plagerij te besparen.
Slecht werd hij hiervoor beloond. De vraag met een knik beantwoordend, bond Hovink, aangemoedigd, aan:
- Sjeg, doktertje, wet is me det 'en nette gesgiedenis in de pesterie. Wait jai d'ur mair fen?
- Nee', beet Stork af.
Doch Linschooten, wien het domineeren verdroot - Dokter rekende alles zoo uit! - nam met gretige leukheid het antwoord over:
- De meid was de zonde waard, meneer Hovink! - En daar Van Laer langs hun tafeltje ging: - Vraag daar onze Nimrod maar naar.
- Waarnaar? viel Van Laer bij.
- Naar edel wild, dat in de klem zit!
| |
| |
Van Laer had nadere uitlegging noodig. Hij bleek, trouwens, nog volslagen onkundig.
- Wat? die dot van 'en kindermeid?
- Dezelfde!
Van Sieten, die bij het biljart had getalmd, daar Kleestra moeilijke stooten beproefde, kwam aan, door dezen gevolgd, en bleef vóór den luidruchtigen spottoon staan. Ook van het naaste speeltafeltje kwamen uitroepen over die snoes en dat prachtkind. - Van Sieten kent 'er wel! plaagde Geerkens, en zelfs de oude Van Wanderen Renck illumineerde zijn kwipsch Chineezehoofdje met oogen die flikkerden als bij een rat, terwijl hij, opkijkend naar den sinjo, dorst meepretmaken: - ‘Zoo'n lion!’
Stork wierp met een armveeg zijn steenen omver en stond, nijdig zijn stoel stootend, op, Hovink wegduwend om er doorheen te kunnen. Dat was voor den Heer van Lommerlust een gelegenheid tot een kleine succesrol. Hij deed verbaasd en wreef den arm, dien de dokter aangeraakt had; en, het hoofd schuddend met getrokken mond, den lachglans zijner oogen verdoffend, zei hij:
- Heiregut, den dokter is baus!... Die sel d'ur tuch nie' mair fen waite?!
Een begeerig spotgelach daverde op. Die Hovink! hoe kon die!... Doch men zag Stork na. 't Was waar, het gesprek had hem blijkbaar geërgerd. Van Wanderen Renck, nu opgestaan - het werd bepaeld gezellig, vond hij - wist ter verklaring:
- Hij is immers een neef van de' dominee?
Maar Van Linschooten, wien het gebeurde aanging: - Stork zat met hem midden in een partijtje - vond dat heelemaal geen reden: - als je je nu ook al moest warm maken voor de dienstbojen van je famielje!....
- Nai m'ar, kwam nu Hovink weer - het gaf een pracht van een middag voor 'em - nau sek ik je wet anders segge. D'er goat 'en proatje, 'k seg nie' det 'et woar es, moar d'er wurt fertelt in 't durp, det 'et kind sain sau.. ja, roa-j-'es fen wie!... Fen daumanai's aige sauntje, Hermen..
- Nee'ë...!?
Een algemeene ongeloofskreet.
Gewichtig gluurde Hovink om, hoever Stork zich had verwijderd. De geheimzinnigheid in grappigheidspret over- | |
| |
drijvend, maakte de grove dikkert buitensporige arm- en handbewegingen om een nauwer gehoorskring te krijgen, en verklaarde, dat, zoo hij loog, dit gedaan werd in commissie: - zijn schoonzoon had hem dien ochtend verteld, wat zijn dochter pas uit de keuken gehoord had, maar, men moest niet vergeten: ze waren buren, ze keken om zoo 'es te zeggen, òp de pasterie; nou, de meid dan had verteld, dat Dina en het medisch studentje...
Iemand kuchte, vlak achter den kring, een kort, droog kuchen, opzettelijk luid. Het deed Renck en Hovink tegelijk omzien. Jan van Loodijck stond in het deurtje. Hovink zweeg, als een schooljongen, die zich betrapt ziet.
- Meneeren, groette Jan van Loodijck beleefd. - Hé, dag van Sieten, ben je terug?
De kring was verbroken; Van Linschooten keek met afgunstigen hoon naar het onthutste, stomme gezicht van dien tabaksploert van Lommerlust.
Terwijl Van Loodijck belangstellend informeerde naar de gezondheid van den ouden heer Van Sieten en zich vertellen liet, hoe amusant de christmas geweest was in de Engelsche club te Kaïro, overlei hij, of het tactvol zijn zou, dien meneer Hovink over het ergerlijke van zijn onbescheiden gepraat te ouderhouden. Hij begreep, er niets mee te kunnen voorkomen; doch gaf zich tevens rekenschap, dat de zaak niet meer was geheim te houden.
| |
XXV.
Vrouw Telders, de moeder van Mijn, had gepraat. Een mensch is nou eenmaal ze'n eiges het naast. Mijn was maar niks over-stuur geweest, die Zondagmorgen, toen Piet het verteld had. 't Kind van Cor Witjes, d'er vriendin, wier' gedoopt - maar Mijn had gosonmogeluk naar de middagkerk gekund, puur uit sjagrijnigheid over Dien. Het werd dan toch ook zooveul als d'er zuster, en dat van haar, die geen eigen zus had en tegen Dina altijd opzag. ‘De dame’, had Telders de meid wel genoemd - en niet zoo zeer, omdat ze wat grootsch dee'. Een dametje-van-plezier leek 'et nou wel. Nou, Piet had d'er ook veel weet van gehad. Zóóver was 'et jonk, heel fesoenlek, gegaan, van Mijn d'er woord terug te geven. Zelf wist-ie toen nog niet hoe-of-wat,
| |
| |
door het stiekum-doen van z'en moeder. Hij meende, dat 'et kind van Chris Plet was, die pallefernier van verleje zomer, die zoo druk om Dien heen had gedraaid. - ‘A's ik 'um hier had, as-t-ie terugkomp!’ - ‘Dan doe jij niks en dan mot-ie trouwen,’ had Telders heel verstandig geantwoord.
Vrouw van Rooien zelvers liet zich niet zien. Telders was, de Zondagmiddag, dat Piet het geval aan Mijn verteld had, tegen Gijs van Rooien durover begonnen. Ze stingen, als buurlui, elk op z'en erf, en Gijs had gekeken, of-t-ie verwachtte, dat Telders 'um naar z'en tortels zou vragen. En na die' middag, geen woord meer, nooit niks. Wat most dat nou, tusschen naaste buurlui en die in de parremetasie komme'? Mijn d'er doen beviel moeder ook niet. Wel niet da' ze dacht - maar je ko' nie' wete... Moeder had-t-er 'et mes op de keel gezet en onder nieuwe tranen had Mijn gezeid, dat Piet z'en moeder toch zoo roar dee' Nou, dàt was vrouw Telders te kras geweest en in-eene was ze, zoo van d'er wasch, handen droogvegend naar buurvrouw geloopen, m'ar, och-heere-got, wat e'n kouwe reis, die wou nog opspelen over Mijn, dat ze nie' beter d'er bek had gehou'en. Maar moeder Telders had 'er gediend, en, nog had ze geen twéé stukkies gewasschen, daar was vrouw Van Rooien bij haarlee' op 't erf, da' ze 't zoo nou nie' gemeend had en dat 'et met Mijn toch 'an mo'st blijve', da' je Piet toch niks zeggen kon van weges z'en zuster...
- Doen ik da' dan? had vrouw Telders gegierd. Het had 'er eerst tot dáár gezeten. Die Griet mitter groo'schheid op ‘onze Dina’, nou zag ze, hoogmoed komt vóór de val.
Maar nee', Piet, nee', da' was een jongen, waar niks, nie' dat op viel te zeggen. En Mijn had nou al zoo lang verkeering. Piet kon blijven kommen, hij hield Mijn d'er woord.
- Nou, wel bedankt dan, had Griet geantwoord.
Moeder Telders had heel goed gezien - Griet keek, of ze nog wat op d'er hart had, maar na dat stiekum-doen al die maanden, ging vrouw Telders niet vragen: ‘Zeg Griet, hei-je nog wat?’ Dien eigensten avond was Piet gekommen. Moeder liet vragen, dat ze d'er asseblief nie' van moche spreke, maar dat Dien van de jonge meheer in de kraam most. - ‘Geet mijn da' wat 'an? had vrouw Telders geantwoord. Da' geet òns toch nie' 'an!’ En d'er was nie' meer over gepraat.
| |
| |
Maar ja! hoe gaat het met zukke dingen? Het eene woord lokt het andere uit. En toen ze d'er zóóveel over most hooren, van alderlei menschen aan de' weg, en Telders 's morgens op de winkel, en telke's d'er bij: ‘de zuster van Piet, die verkeering met jullie Mijn he't’; toen had ze 't kort-en-goed gezeid: dat je Dina óók most beklagen, want dat ze schandelijk was verleid, door de zoon uit het huis waar ze diende, de stedent, die d'er was overvallen, 's nachts, mit 'en sleutel die-d-ie gesmeerd had mit de oliespuit van z'e fiets. En Dina kwàm d'er mee in beklag, en voor Mijn was 't nie' zoo erg meer, juist omdat die nooit gediend had. Schele Piet, de schildersknecht, die altijd op het rijwiel langs kwam, was, daar Geurtsen, de veldwachter, en Telders zelvers bijstingen, afgestapt van z'e fiets, om Gijs van Rooien d'er wat van te zeggen.
- Je geeft je dochters bij de rijkdom, had-ie gezeid, en je hoop' maar dat 'et vertrouwd is, m'ar ze bin in 'en pasterie nog nie' veilig!
Had vrouw Telders dáár nou verkeerd aan gedaan? Och Heere God, wat was Griet kommen razen. Nou, toen mo's 'et dan maar uit zijn. Aan het langste geduld is een end, net zoo goed as an knuppelkoek. Nou griende Mijn, den godganschen dag, om half twaalf in de nacht had moeder d'er hooren zuchten en steunen, en Piet was komen soebatten bij Telders aan de winkel. Maar a's Dien temet thuis kwam en daar maanden lang over de vloer was in afwachting, had Mijn daar niet zóó'n mooi voorbeeld aan, dat moeder nog op de verkeering gesteld was. Mijn most nog drie-en-twintig worden en d'er waren meer jongens in 't dorp. Griet van Rooien kon d'er uit leeren, dat ieder mensch wel een bek op kan zetten, maar dat het altijd nog beter is je mond 'es 'en keer voorbij te praten, als met je mond vol tanden te staan bij een bezoek van de Ooievaar aan je ongetrouwde dochter. Die draaierijtjes en slimsigheidjes, waar Piet van gezeid had, dat moeder hoopte den Domenee d'er mee op d'er hand te krijgen, vrouw Telders most d'er van kotsen, dáár! Een moeder die zoo d'er dochter thuis krijgt en over niks piekert a's: hoe krijg ik centen? Nee', haar Mijn moest d'er nie' meer heen. En zij zelf zou zich nie' sjeneeren, het dorp mocht weten wat er gebeurd was...
| |
| |
Zoo wist het dorp het van Dina èn Herman.
Dina was nog in de pastorie, toen de baas uit het winkeltje, waar Neeltje háár boter en kaas-voor-de-keuken placht te halen, bezorgd haar aanziend, vroeg of dàt waar was.
- Man, behoed je tong tegen laster! had Neeltje verschrikt hem toegebitst, met een grafstem van bijbelsche zeggingskracht. En in het voortgezette gesprek, had zij kunnen verzekeren - Neeltje zou nooit iets hebben bezworen - van deze vreeselijke dingen werkelijk niets te hebben vernomen. Doch onder het spreken was dit-en-dat haar minder onverklaarbaar geworden.
- Hoe weet je-n-'et? had zij ten slotte gevraagd, met nog altijd de schrik in haar stem.
Ja, hoe wist men zulke dingen! De baas had het ook weer van hooren zeggen. Hier in de winkel was het verteld. Wie? Dat kon-d-ie niet dadelijk zeggen. Maar wat kwam het er op aan? Als het niet waar was, zou 't hem een plicht zijn, tegen iedereen het tegen te spreken. In gepeinzen het hoofd schuddend, stak Neeltje, haar mand stevig in de armronding geduwd, het smalle zijstraatje schuin over, naar het kerkplein. Hoe moest ze dat nou aanleggen? Zòu ze Mevrouw waarschouwen? Een oogenblikjen aan Domenee vragen? Zij hèm iets, waar hij onkundig van was, openbaren: ‘Domenee, ze zeggen in 't dorp?’... 't Verlangen tintelde aan in Neeltje. Doch de christenplicht schreef voor, dat ze het Domenee niet moch' aandoen. Daarentegen besefte ze sterk, de verontwaardiging toornde in heilige drift, dat die meid onder Domenee's dak, het huis van de leeraar, niet blijven moch'; daarom moest zij Mevrouw alles zeggen.
Dien middag kwam de frulle Lakervelde, voordat Neeltje haar boodschap had durven doen: - Mevrouw was geen mensch, dat je zoo maar aansprak, Neeltje wier' met Mevrouw nooit eige'.
| |
XXVI.
Vrouw Van Rooien zat verslagen, scheef op haar stoel, gekromd, moe hijgend. De vingers der linkerhand hadden gekrabd en geplukt aan den blooten rechterarm; nu bewogen
| |
| |
die niet meer; trager, lichter werd haar hijgen. Boven de klaptafel druilde de lamp, de schijn weerkaatste in een plas koffie.
Opvarend uit de verwezenheid harer ontsteltenis, den rug rechtend met een krimpen der schouders, omgreep vrouw Van Rooien den rechterarm en zag rond en besefte, dat zij alleen was.
Nou liep haarlui alles tegen. Bet, de zuster van Gijs, had hem in den regen staan opwachten bij het achterhekje, toen hij van de plaats kwam: - of d'er wat aan de hand was met Dina, de menschen aan de Schijfweg zeiden... Daarom was Gijs nou zelf naar zijn moeder; tranen van spijt waren den vent uit de oogen gesprongen bij de gedachte aan wat het zou geven as-t-ie dàt aan zijn ouwetje zei. Piet was d'er ook uit. Mijn gaf-t-ie niet op, nou liep-t-ie de meid d'er broers achterop. En Dina, jawel, moeder hoorde d'er huilen.
Dat krijg je dan zoomaar 'es thuisgestuurd. As een brief van de post: aan vrouw Van Rooien. As een pakjen op Sinterklaasavond. Afzender - nee, onbekend was-t-ie niet! maar je hoefde n'em niks te bedanken. Groote got, voor geen halve cent. En zoo'n meid, die d'er wegsturen laat. Die nie' gekikt had van: en me centen? Daar leie ze op tafel, drie maanden loon. Een schat. Om 't kind van groot te brengen. Jongen of meissie - misschien allebei! Misschien gaf Herreman d'er 'en tweeling. Zoo'n gulle femilie, die laat zich nie' kennen. Die hebben d'er menschen, bestejen 'et uit - 't kind bij van Rooien in 't arbeijershuissie en den onderstand van de frulles. Daar mochten de menschen uit het arbeijershuissie een week of wat d'er aalmoes halen, de meid zelf met 'er zwangere lijf of de moeder van de meid - die liet d'er boeltje dan maar slonzen, wat kwam 't 'er in 't arbeijershuissie op 'an.
Dat was nou de wraak van de rijkdom. Dat had vrouw van Rooien nou vierkant te danken aan dat kwebbelvenijn van Telders. Duidelijk was het, nee', a's glas: je hebt gepraat, hier hei'je je dochter. De medam dacht aan wegsturen niet. Liet zich veuls te graag bedienen. Dien eersten avond, van moeders bezoek, in den eersten schrik, toen mocht Dientje opeens niks meer doen. Toen sliep dikke Neel bij de kinders. Maar de volgende morgen wier' d'er geroepen, of Dina nou nòg niet
| |
| |
van zolder kon kommen, de kinders mosten toch 'angekleed. En 't ging alles net of d'er niks gebeurd was, alleen moch' ze niet uit en niet na' de bel. Mevrouw Aleida, die altijd ‘zoo moe’ was, wou wel diensten hebben van Dientje, maar 't mocht niet gezien van de menschen. 't Had best nog weken zoo kenne duren. Maar toe' most hier dat sartuig praten. Zeggen wat ze wist in geheim. Doordat d'er dochter van de femilie zou worden. Nadat d'er nederig verzocht was: houd u asseblief uw bek. En zoo kwam de klikkerij van dat rotsmoel in de ooren van frulle van Lakerveld, en nou sting Dien zonder centen op straat.
Naar de bedeeling van Beuk-en-Beek! Wonder, dat er niet bijgezegd was: 'et soepblikje eige's meebrengen, vrouwtje. - Is u de moeder van dat gevallen meisje? - Jawel, Frulle. - Zwaar gezondigd voor God en de menschen. - Jawel, Frulle, mit meheer Wedelaar. - Nou, hier heb je twee gulden vijftig, kom de volgende week maar eens weer...
Met een weerzinsruk van hoofd en schouders stond vrouw van Rooien op en, de binnendeur aan een kier trekkend, barstte ze uit naar boven:
- Dina!
Kort te voren had ze haar weggekreschen:
- 'k Wee je nie' meer sien! Uut m'en auge! Slet!
En misselijk van vrees en schaamte, had Dina zich het donkere, korte kraaktrapje, smal en steilstaand als een ladder, opgeheschen, treê voor treê. Snel kwam ze nu, toch angstig, terug. - Roep-ie? - Ze was naar boven gegaan, nog met hoed en mantel. Nu stond ze achter het wijdopen deurtje in onderkleeding, met scheef uitgezakte haarwrong; een losgevlokte lok hing, gedeeltelijk krullend, in dichte zijigheid over den nek. Het grijs tricot onderlijfje sloot nauwer af, nu de borsten zwollen, zoodat de knoopsgaten, wijdgetrokken, wit uitpersten. De schouderrondingen en de halve bovenarmen waren glad omvat. Haar blauwbaaien rok, stijf en strak gespannen om haar breed gevuld onderlijf, puilde uit en wipte van onder op met een plooi.
Den blik gramstorig vast op die plooi, snauwde Moeder verdrietig haar toe:
- Ik verdrei 't, ik gee nie', Woensdag.
Onthutst vraag-zwijgend, zag Dina haar aan.
| |
| |
- Hoe zee mefrauw it? Woarum moste we komme?
Nu werd Dina duidelijk, dat Moeder nog wrokte om die boodschap over Woensdag. En gretig deed ze nogeens haar verhaal. Het was alles opeens gebeurd en zóó gauw was het gegaan. Vóór den eten was Mevrouw in de kinderkamer gekomen en had niks anders gezeid as: - ‘Dina, ik kan Mina Krook krijgen, de dochter van de koetsier van freule van Lakervelde, nu is 't maar beter dat jij toch gaat, reken dus voor na den eten.’ Joop - dien Dina al voorbereid had: - ‘Wat zou je zeggen, als ik wegmoest?’ - had erbij gestaan en was uitgebarsten, en Dina had zich bemoeid met dat kind. Later was het wéér huilen gewees', maar ze had de kinders niet eens meer magge uitkleejen; met een strak gezicht had die uitgestreken meid van Krook d'er bij gestaan, en het goed, dat nog van d'er in de kinderkamer hing, had ze in tweeën gebracht naar zolder; en toen was Neel daar binnengeklost: - Mevrouw vroeg, of ze nog niet klaar was. - D'er in gesmeten had ze d'er bullen, maar Mevrouw dee' liefies benee: ‘'k Wou niet, dat je laat bij je moeder aankwam’. Toch had ze nog weer naar boven gemoeten om die toespraak van Domenee; en ja, toe' benee', had Mevrouw gezeid: - ‘Nou, ik zie je natuurlijk nog wel 'es, ik kom ook wel 'es bij je moeder; hier is je loon, de drie maanden uit. Jullie moet deze tijd wat geholpen worden. Dat wil freule Van Lakervelde doen...’ En daarmee de boodschap voor Woensdagmorgen.
- Meer niks? vroeg Moeder, uitvorschend haar aanziend.
Het werd Dina weer bang en aarzelend knikte ze: - Neeë... nee, anders niks. Dat vader of Piet me goed zou halen.
- Mit geen woord, datter in het dorp gekiest is?
Nu kon Dina stelliger zijn:
- Nee, moeder, niks.
Toch was moeder vast overtuigd, dat het enkeld daarom was. Zoo iets vergeeft de rijkdom niet. Moeders klacht trof Dina vreemd. Ze begreep d'er eigenlijk niks van. Moeder had straks ook d'er iets van gezeid. Maar toen deed ze zoo fel tegen haar. Toen was het niks als tieren en schelden, slet en sloerie, van haar en vrouw Telders. Toen had ze d'er alleen van begrepen, dat moeder om haar had ruzie
| |
| |
gemaakt met de vader en moeder van Mijn. Wat was dat eigenlijk allemaal? Vrouw Telders had Herman z'en naam genoemd. Daar was moeder razend over. Dus wou moeder Herman sparen? Dacht ze, dat ie nog om d'er zou kommen?.. Het gaf Dina een voldoening vol angst. Ze dorst niet meer hopen, dat Moeder gelijk had. Nu de ouders haar hadden het huis uit gezet. Nu de Domenee bij zijn toespraak, in die stedeerkamer, waar ze had moeten neerzitten, net als een vreemde, met mantel en hoed; wel treffend over d'er ziel had gesproken en hartelijk over het leed van O'moe; maar met geen woord, geen woord over Herman - - 't zou net zoo gegaan zijn, als 't kind van Chris was. En Herman hàd aan z'en vader geschreven. Ze wist van twee brieven kort op mekaar. Den eersten had ze zelf boven gebracht. Neel, die moest open-doen, had de post op de bank in de gang laten liggen. Toen zij melk voor Wim ging halen, had zij 't uit de verte gezien: Het Oosten, nog een krant, en twéé brieven... Haar hand had net gebeefd, of ze ziek was. Op de trap had ze juist dìe brief laten vallen, en toen ze bukte om op te rapen, was ze over d'er rok gestruikeld. Ook gisteren was d'er een brief gekommen. Ze wist niet, wie 'm in huis had gebracht. Maar toen ze de Kinderbijbel met prenten, die Loesje van freule Constance had gekregen, van de etesjere in de selon was wezen halen, lag daar... 'en brief,... och, 'en leeg kevert, maar ànders het adres geschreven as op de brief die zij bovengebracht had. Domenee hàd 'um die zaak verweten. 'Um verweten a's groote zonde. Domenee vond 'et dus zeker niet niks. A's Her' 'et goedmaken wou met haar, zou z'en vader misschien veel bezwaren hebben; maar dan had ie háár daarvan gesproken; dan had ie d'er niet a's een vreemde behandeld, echt a's de meid, die z'en katechisant was en van wie d-ie nou weet dat ze is verleid. Dien' most d'er niet an denken - maar
zooa's ze dáár uit huis was geraakt... En dat Moeder nou leek te meenen van tòch nog...
Met nijdige slofstappen af en aan loopend, rukkend aan 't houtwerk, het aardengerei ruw neersmijtend, had Moeder de tafelschoon geveegd en het avondeten gezet. In droef verwonderd peinzen was Dina in een hoek op een stoel gevallen. Moeder liet haar zitten. Soms bromde ze wat onverstaanbaars.
| |
| |
Terwijl Moeder achter was, kwam Piet.
- Hoe kom jij nou? Wat zit je d'ar zóó?
Moeder, die juist aankwam, had de vraag gehoord. Dat most Piet noodzakelijk vragen. Was het soms al weer 'an mit Mijn? Nou maar, zoo lang Mevrouw Wedelaar Dien niet meer in d'er huis wou hebben, omdat ze boos was door de schuld van vrouw Telders, zoo lang kwam Mijn hier niet over de vloer.
- Och wa' roaskal je nou tuch, Moeder...
- Hoe zeg ie dat? Wat doet je moeder?
In verwoed dreigen drong de kleine, verschrompelde vrouw op tegen haar goedigen reus van een zoon. Schouderophalend wendde hij af. Dina was opgesprongen, ontsteld. Ze stond daar in den donkeren hoek met starre oogen en open mond. Van moeders boosheid begreep ze niets meer. Zij was weggestuurd uit d'er dienst - waarom moest Piet daar een standje voor krijgen; wat in go's naam dee' Mijn d'er bij? In een verschrikt medelijden dat niet begrijpt, keek ze Piet aan. En in diens blik was deernis met haar. Hij was wel boos geweest op Dien, maar och heere, zooals ze daar sting, bleek en ontdaan, met dat rondende buikje, wat was zoo'n meid toch gauw na' de bliksem... In haat dacht hij: ‘Die Wedelaars!’ en zuchtend ging hij de tortels verzorgen.
Zuchtend sleepte zich Dina naar boven. Vader zou komen - zoo kon ze niet blijven. Ze was er nog bezig, toen ze hem hoorde. Even later weer Moeder's ruziestem, waar Vader's brommen tusschen door ging. Gelukkig werd hij dit keer niet driftig. Nu kraakte de trap - Piet kwam naar boven. Hij zag Dien in den schijn van het kleine lampje, en genoegelijk deed het hem aan, dat ze, met een jak en het haar in orde, toch weer vrij gewoon er uitzag. Zij wenkte en achter het deurtje van het afgeschoten hokje, waar zij vroeger altijd had geslapen, waar tegenwoordig een grooter kermisbed lag, stonden zij tegen elkander en praatten. Zij fluisterde, hij dompte zijn mansstem. Wat moeder toch wou, Dien begreep d'er niks van. Hij legde uit, wat moeder bedoeld had: met Dien in beklag bij de rijkdom te kommen, en dat ze nou bang was dat Domenee, of dat te minste Dien d'er mevrouw, het hun aanwrijven zou van Mijn d'er moeder, dat die gezeid had van wie' het kind was...
| |
| |
- Nee'?... Och jong' toch!... Meent ze dàt?...
Diep doorhuiverde haar schaamte met een leegtegevoel van woedende onmacht. Er drong tegelijk een verlangen naar gemeenzaamheid met haar broer, als den eenigen jongere in huis en dien ze beklaagde met schuldbewustzijn, daar alles met vrouw Telders gebeurd was om haar; en er tintelde een hoogmoedig besef, dat ze ook hem van zich af moest houden, daar ook hij niet meevoelde voor Herman. Wel werd haar fierheid gedrukt, geknauwd, door die wanhoop-van-weten, dat het vàst-uìt was; doch des te feller verzette, in hooghartige verontwaardiging, haar fatsoen zich, met den trots op haar schoonheid, tegen zoo'n geniepige vuilheid van moeder. Het drong alles in haar, verward doch fel. Het rukte haar gevoel tot verzet op en het sloeg haar ellendig neer. Zij was nu opeens voor moeder niet bang meer. Doch tevens viel het haar moeilijker, nu nog naar beneden te gaan - daar in het dompig woonvertrek te komen, bij vader en bij moeder. En het uitgedreven-zijn uit de pastorie smartte haar tegelijk als een schamper-botte onrechtvaardigheid en als de laatste verellendiging van haar levensomstandigheden, omdat ze voortaan hier moest wonen, niet meer in de prettige kinderkamer en 's avonds niet meer in de ruime keuken. Ze hunkerde terug naar dat huis, naar de kinders, naar alles-van-daar; terwijl, in een verwoedsmadenden haat tegen Mevrouw, de onbillijkheid der ruwplotselinge wegzending haar op eenmaal dermate benauwde, dat ze hapte naar adem, terwijl tranen haar in de oogen sprongen.
Piet bemerkte het niet. Hij zat, voorovergebogen, zacht door te praten: - dat het toch zoo bedonderd voor Mijn was, dat ze tegen d'er moeder niet opkon, dat Kees, d'er broêr, straks ook gezeid had... Toen klonk barsch de stem van vader: of Dina ook soms d'er af zou komme.
| |
XXVII.
In het kantoortje tusschen den boekwinkel en de drukkerij zat de heer Lovink Halster de proef van het, door hemzelf geschreven, Buitenland voor het Weekblad van dit zijn dorp en de omstreken, na te zien; en juist had hij in Koenen
| |
| |
zich overtuigd, dat het woord Skoeptsjina met tsj moet; toen de telefoon hem opschrikte. Haastig legde hij de pen op het bakje van uitgesneden hout, dat op den smallen, vlakken bovenrand van zijn hellenden lessenaar stond, wipte van zijn hooge kruk en hinkte naar den hoek, waar het toestel hing. Hij bleek te spreken met meneer Jan van Loodijck. Hij verzekerde Lovink Halster te zijn. Op hetzelfde oogenblik ging de helft der glazen deur van den winkel open en de bediende bleef in de opening staan. Ontsteld wenkte de heer Lovink Halster, dat hij alleen gelaten moest worden. De bewegende hand sloeg tegen het toestel en het boek-der-aangeslotenen viel op den grond. Zenuwachtig schoof hij zijn bril vóór het voorhoofd. Meneer Van Loodijck bleek uit het kantoortje van Smalt met meneer Lovink Halster te spreken, en verzocht of hij, Loodijck, mèt broeder Smalt, voor een kort onderhoud geen belet deed.
- O, wel zeker niet, meneer Van Loodijck, ik ben tot uw dienst. Maar zal ik niet liever naar u toe komen?
Neen, de broeders kwamen naar hem. Dan was het voortmaken, nu, begreep hij. Hij repte zich hinkend den winkel in... Dìe doozen post'? - was er géén meer voorradig? Hij knikte den knecht van Lommerlust toe. - Wist Benaar zeker, dat er daar achter in de kast, op de tweede plank, geen meer stond?... Zie je wel! Ja, eenvijftig de doos... Hij repte zich weg om den zetters te zeggen, dat de pagina nog niet kon opgemaakt, er was in het Buitenland nog correctie en hij kreeg onverwacht bezoek. Toen de gangdeur door, naar boven... Wàt, werd de mooie kamer gedaan?
- Mina!...
Van streek strompelde hij naar achter, doch bedacht meteen, hoe onraadzaam de kleinste schrik voor zijn zuster was, en beproefde dus kalm te zeggen, welk bezoek hem dadelijk wachtte: of hij de broeders hier kon ontvangen. Ontsteld wendde mejuffrouw Lovink Halster, die bij het tuinvenster met een linnenmand zat, het hoofd naar den kamerhoek bij de porte-brisée, waar de theetafel met porseleinen servies en de mooie theestoof en de bloemenmand uit het salon tijdelijk waren neergezet. Jonkheer Van Loodijck! Die kòn niet in 't kantoortje achter den winkel worden ontvangen. Resoluut
| |
| |
stond juffrouw Halster op en pakte haar mand en schoof met den voet haar warme stoof van onder den voet van den guéridon weg onder de groote tafel, en had nog de tegenwoordigheid van geest, den antimacassar recht te trekken op den rug van den leunstoel, door haar gebruikt. Haar broeder August was ontredderd blijven staan; zij moest hem aansporen: - ‘Maak nu voort... moet je geen ander jasje aantrekken?’ doch toen zij de kamerdeur opendeed, hoorde zij gerucht in de gang beneden en klepte de bel van de winkeldeur.. Dat waren de broeders! Er rolde een rijtuig. Meneer Van Loodijck was met rijtuig gekomen... Grietje, de meid, naar beneden gezonden, botste op de laatste tree bijkans vlak tegen Benaar op... Die moest de heeren verzoeken om boven te komen..
Buigend, zoodra hij hoeden zag, en, de handen ineen, bij herhaling wéér buigend, wachtte de heer Lovink Halster meneer Van Loodijck en broeder Smalt, die achter meneer Van Loodijck aankwam, aan de trap, en verzocht hen binnen.
De met een verlegenheidsglimlach gemaakte verontschuldigingen over de ontvangst in deze, nog niet eens opgeredderde huiskamer, sneed de heer Van Loodijck af met de verklaring, dat hij zijn excuses zou dienen te maken over een zoo vroegtijdig bezoek, indien er geen ernstige redenen waren...
Mòest Dominee zich in de zonde betrekken, door zijn zoon met de meid gepleegd?
De broeders waren er voor gaan zitten. Jhr. Jan van Loodijck in den hooggerugden leunstoel, zooeven door Mina Halster verlaten; broeder Smalt in een leunstoel van het ameublement: zwart fluweel met mahoniehout; - hij zat dicht bij het tweede venster, daarvan door de vogelkooi gescheiden; - de heer des huizes tusschen hen in, op een stoel zonder leuning, schuins vóór de middentafel.
Zonder in bijzonderheden te treden tegenover deze mannenbroeders, die natuurlijk geen lid waren der societeit, vertelde Jan van Loodijck oprecht, hoe hij uit een paar gezegden, daar gisternamiddag opgevangen, ervaren had, dat in het dorp bekend was, wie met dat dienstmeisje had gezondigd. Zijn aanvankelijk bezwaar, dat onze vrome predikant, in christelijken verdeemoedigingsijver, zou medewerken om openbaar te maken, wat veel beter verzwegen bleef, gold helaas alreeds niet meer. Doch wel bleef hij bij
| |
| |
zijn zienswijs, dat Dominee geheel verkeerd deed, door zich medeplichtig te voelen èn - let wel, meneeren - èn dit schuldbesef, dat hem misschien als vader kon drukken, ook als predikant te dragen, zelfs als zoodanig te willen belijden tegenover de gemeente.
- Wat denken de broeders ervan?
- Jj... a..., zei broeder Smalt; en strak den blik vestigend op die schoone plaat Ecce Homo, aan den wand achter broeder van Loodijck, beperkte hij zich tot dit bescheid.
Lovink Halster ging zenuwachtig verzitten. Zòu hij gewagen van dat gedicht? Het was weliswaar een redactiegeheim, doch natuurlijk zou hij niets naders zeggen, al had hij het schrift van den schrijver herkend... Het versterkte den indruk der ruchtbaarheid... Ook gaf het, ongezocht, een blijk van wat men al van het Weekblad verwachtte.
- Ik mag - zoo tastte hij dus maar door: het gold hier de ruchtbaarheid te beseffen - natuurlijk van de broeders verwachten, dat, wat ik meedeel, onder ons blijft. Maar ten bewijze, dat het droeve geval wel in het dorp besproken wordt, allerminst meer een geheim is, kan ik - onder gemaakte reserve, ik verklap een redactiegeheim - vertellen, dat het Weekblad een gedicht heeft ontvangen... of, laat ik zeggen: een ingezonden stuk op rijm, dat in spottende, hatelijke termen over het geval handelt en Dominee's zoon belachelijk maakt.
- En? vroeg broeder Smalt nieuwsgierig.
- En niets. Ik heb het infame stuk weggeborgen. Van opname is vanzelf geen sprake. Het is mij anoniem gezonden. En ik spreek er de broeders alleen van, om ook van mijn kant te erkennen, dat van een geheim blijven dezer zonde geen sprake meer is.
- Volkomen juist... zei broeder Van Loodijck, en misschien moet er overwogen, of op Herman Wedelaar de kerkelijke tucht van toepassing is.
Broeder Lovink Halster schudde het hoofd. Hij wist dadelijk twee gevallen. Broeder Smalt zou ze zich herinneren. Dat van Jan Ring, dien metselaarsknecht, die de voordochter van zijn vrouw verleid had - natuurlijk volgde ook toen een trouwen - en...
- Ik heb in ernst al hooren vragen, viel broeder Smalt,
| |
| |
ietwat plomp, in de rede, of Herman Wedelaar het meisje zel trouwen.
- Dat kan toch niet ernstig bedoeld zijn! vond broeder Lovink Halster.
- Nou, ernstig bedoeld was het zeker wel. Maar men moet weten, wie de vraag deed. Het was die rooje knecht van mijn, u kent hem misschien wel, schele Piet, ongelukkig genoeg mijn beste werkman...
- Ik vrees, dat het huwelijk niet gelukkig zou zijn, zei Jan van Loodijck schielijk en op drogen toon. Máár, Meneeren, wij dwalen af. Ik herhaal: het zou mògelijk wezen, dat de kwestie aan de orde kwam, of de bepalingen van kerkelijke tucht op den jongen Wedelaar moeten toegepast worden. Nu echter is er heel iets anders. Zijn vader heeft mij gisteren medegedeeld, en ik weet: ook aan de broeders, dat hij voornemens is, over het gebeurde te spreken in de gemeente; heb ik hem goed begrepen: te spreken van den kansel; ten einde zich te verdeemoedigen, omdat dit gebeurd is met zijn zoon en onder zijn dak. Dat, nu, zou ik beslist betreuren.
- Hij heeft me verzekerd, dat hij het doen moèst, zei Lovink Halster. Tegenover den stelligen toon van den zooveel jongeren broeder, het jongste lid uit den Kerkeraad, meende hij, als aller oudste, als veeljarig vriend van den bejaarden leeraar, aan zijn opmerking eenigen nadruk wel te mogen geven.
- Ja, mijn ook, stemde broeder Smalt toe, evenwel met een opzettelijke onverschilligheid, omdat hij volstrekt nog niet kon gissen, waar het met de beraadslaging heen moest.
- Maar déélen de broeders zijn overtuiging?
Het gesprek prikkelde Van Loodijck. Het hooge bovenlijf ietwat voorover, de ellebogen op de leuningen, liet hij drie vingers der rechterhand zenuwachtig den zegelring heen en weer trekken over den ringvinger der linker.
- Gaat deze zaak niet Dominee zelf alleen aan? vroeg Lovink Halster, geenszins verwijtend, maar nochtans zoo, dat broeder Smalt schrikte. De schildersbaas was gevleid geweest, toen Jonkheer van Loodijck hem uit zijn werkplaats had gehaald; - gelukkig stond hij juist met de jas aan, om uit te gaan; - doch nu werd dit samenzijn-met-zijn-drieën hem wel een beetje hachelijk.
| |
| |
Broeder Van Loodijck had den ring plotseling stil gelaten. Hij zat weer recht. En glimlachend zei hij, met de minzaamste correctheid:
- Ik geloof, waarde Broeder, dat u mij niet begrijpt. De rechten van onzen predikant zijn ons allen even heilig. Maar zoo hij deze zaak beschouwde, als alieen door hemzelf uit te maken, zou hij er ons immers niet van te voren over gesproken hebben.
Broeder Lovink Halster werd gewaar, dat zijn slapen zwollen. Voor de belangen der Kerk had hij veel over. Geschiedenissen der Martelaren waren in zijn jongenstijd, een halve eeuw geleden, de lectuur zijner voorkeur geweest. En Wedelaar had hij eerbiedig lief. Hij mòcht zich rekenen tot zijn vrienden. En hij gevoelde hier met hem mede. De vader vond zich bezwaard. Bezwaard als herder over twee schapen, verdoold, hòe dicht onder zijne hoede. Mocht hij zich hierover niet verootmoedigen bij de gemeente?... Jonkheer van Loodijck, echt juristisch, maakte vertoon met een schijnargument. Lovink Halster zat neder in drukking des geestes: zòu hij antwoorden: - ‘Dominee heeft u het gebeurde medegedeeld èn zijn voornemen heeft hij u medegedeeld. Geraadpleegd daarover heeft hij u niet...’? Zoù hij dit zeggen aan Broeder van Loodijck?...
Er werd getikt aan de kamerdeur. Broeder Lovink Halster kuchte en verslikte zich, toen hij roepen wilde: - Binnen. Het was Grietje met drie kopjes koffie. Een zéér goede attentie van Mina. Broeder Lovink Halster méénde op te merken, dat Jhr. Van Loodijck deed, alsof hij verwonderd was... Dan maar driest ook daartegen in.
- Het is een oude Hollandsche gewoonte. 's Morgens om elf uur een kopje koffie. (En, daar de kamerklok juist half-twaalf sloeg:) Wij zijn ditmaal iets te laat.
- Dat is door ons lastig bezoek, lachte Broeder van Loodijck om bij te leggen. Het kopje koffie had hij genomen. En daar hij, proevende ietwat vreemd keek, maakte de gastheer hem opmerkzaam: - Klontjes liggen er op het schoteltje.
- O! Dank u! Pardon! zeide Jan van Loodijck. En met zijn lange, blanke hand één klontje, twee klontjes, in 't kopje werpend, dat ter zij vóór hem op den guéridon stond, ging hij voort:
| |
| |
- Zouden de broeders er tegen hebben, dat wij onzen predikant verzochten, nù hij ons hierin heeft gekend, de zaak met hem te mogen bespreken? Het ligt geenszins in mijn bedoeling, pressie op hem te oefenen. Dit zal te minder het geval zijn, nu de invloed van broeder Lovink Halster zeker tegen den mijnen zou ingaan. Ik vind de zaak van zóóveel belang, dat ik al het voor en tegen gaarne met hem zelf zou bespreken.
Broeder Lovink Halster voelde iets als een prik. Doch tevens voelde hij voldoening. Jonkheer Van Loodijck miskende de waarde van zijn meening niet. En daar de broeder vooropgesteld had: geen pressie zal er geoefend worden, was er tegen dit onderhoud geen bezwaar.
Daar ook broeder Smalt zich volgaarne met het voorstel vereenigde, werd besloten, dat broeder Lovink Halster den predikant zou bezoeken en de broeders telefonisch berichten.
| |
XXVIII.
- Vròuw van Rooien? bevreemdde Mevrouw zich.
Neeltje hoorde het heel goed: mevrouw haar toon was niet weinig ontstemd. Zij knikte en trachtte met de oogen te zeggen, dat ook zij van dit morgenbezoek niets begreep.
Dina's vader òf Piet, haar broeder, zou komen: zoo had Mevrouw aan Dina gelast, met een kruiwagen voor het goed.
- Nu, laat de vrouw dan maar even hier, zei Mevrouw.
Aleida bereidde zich voor op klachten. Misschien begon dat mensch een scène. Het was maar goed, dat Wedelaar uit was. Als het noodig werd, zou zij haar doen gevoelen, dat de belofte van freule Van Lakervelde bij ongepast gedrag kon worden ingetrokken. Rustig ging zij voort met het afwasschen van de ontbijtkopjes - dan zag vrouw Van Rooien meteen, wat een last het vertrek van Dina gaf, daar Mevrouw nu werk van de meid deed, omdat zij van Krookje niet alles kon vergen.
- Goede morche, Mefrau....
De toon was netjes. Mevrouw zei, dat de vrouw kon gaan zitten en sprak daarbij haar bevreemding uit, dat niet Dina's vader of haar broer was gekomen.
Maar het was niet voor 't goed, dat de moeder kwam.
| |
| |
Mevrouw moest haar niet kwalijk nemen, ze had niet anders gekend dan zelvers even gaan, want ze moest het Mevrouw toch 'es zeggen, hoe veraltereerd ze geweest was, dat vrouw Telders de ruch'baarheid had feroorzaakt.
- Vrouw Telders? De wat?
- De ruch'baarheid fan Dina en... hier meheir, Mefrau.
Mevrouw Wedelaar ving het kopje, dat aan den theedoek bijna ontviel, op haar schoot in een punt van den doek. Toen vroeg ze met strakke, koele bevreemding:
- Hoe... breng je vrouw Telders daarbij te pas?
- Vr'eskuus, Mefrau, dat is het net. Ze had d'er eiges d'er buite motte houwe. Ik zelf bin het nog epspres weze zegge. Ze wist d'er van, door Mijn, d'er dochter. Mefrau is seker niet onkundig, dat die ferkeiring heef' mè' me saun. Zoo wis' frauw Telders fan Dien en meheir hier. Dat hebbe me nie' kènne belette. Maar het was slecht van d'ur, da' se-n-et sei. Se weit, da' wai' 'et onredeluk finde! 't Is hard genog foor Piet me jonge. Mijn he't nou de ferkeiring ferbroke. Se liepe-n-al jare same. M'ar me man sting d'er up, da' Mefrau sau wete, dat 'et 'an ons nie' gelege he't. Griet, zei-d-ie, laup jai d'ur sellef 'es hein. Omda'k onderlaa'st bij Mefrau geweist bin...
Even was Aleida ontsteld. Ze kòn iets als ‘Dina en hier meheir’ niet hooren. Het was, of die vrouw haar sarren wilde. Juist als bij dat andere bezoek, dien avond, toen Wedelaar zóó bedroefd was. Doch verder meende zij te begrijpen, dat vrouw van Rooien excuses maakte. Dus had dat vrouwtje Telders gebabbeld. En de van Rooien's wilden van alle aansprakelijkheid voor de praatjes af zijn. Nu, er bleek goede gezindheid uit. Klagen kwam de vrouw blijkbaar niet.
- Ik vind... goed... dat je dit even komt zeggen. Dominee en ik hebben niet getwijfeld, of jullie zult je ordentelijk gedragen in deze droevige zaak. Daarom ook doet het me genoegen, dat mijn vriendin freule van Lakervelde je wat te hulp zal komen. Wat verder die praatjes betreft, er wordt nu eenmaal altijd gebabbeld.
- M'ar me hadde gehaup', dat 'et stil sau blaife, ik en me man. An ons he't 'et nie' gelege, Mefrau...
- Och, maak je daar nu maar niet bezorgd over. Trou- | |
| |
wens, onze zonden moeten wij belijden, vrouw van Rooien. Ook voor de menschen. Ik weet, dat Dominee over de zonde van zijn zoon de Kerkeraad al heeft onderhouden. Natuurlijk tevens over Dina. Als zij zich nu vooral maar verootmoedigt voor De Heer. Hij alleen kan haar vergeven. Dominee komt eens gauw met haar spreken.
- O, da 'r sel ze blai mee wese, Mefrau. Mag ik 'ut 'er al segge, Mefrau? Se he't sau geweind toe' se gister thuys kwam.
Met te zeggen: ‘thuis’ en dat Dina ‘geweend’ had, meende vrouw Van Rooien er in te slagen, gepaste woorden te bezigen. Zij had in vroeger jaren toch ook in goeje huizen gediend. Oppassen, dacht ze, is hier de boodschap. Want begrijpen deed ze er niets van. Mòest er juust wel over worden gekle'st?! Haar 'en biet, van Dien wiste' ze-n-'et toch! Wat kon dat met die kerkeraad geven? Affijn, 'et jonk was d'arbij, mèt Dien. A's de kerkeraad Dien maar niet alleen nam. Domenee, die 'et rondvertelde! Vrouw Van Rooien kos d'er nie' bij! Daar had ze nou mot om gemaakt met vrouw Telders! Wie had zóó ie's kunnen voorzien! En dat mevrouw, in deze gezindheid, Dien' in-eene' d'er uit gestuurd had, leek toch ook niet redelijk. Affijn, 't was niet mit nieuwe ruussie. Maar zij kon nou best zeggen van die' Woensdag. Ze zag wel, Mevrouw dacht: ga je nog niet? Maar daar zou ze 't nog over hebben! Ze moest het netjes, nederig vragen.
- Dan mo't 'ek Mefrau bedanke, zei ze, en stond langzaam op en bleef, wat gebogen, naast den stoel staan.
- Dag, vrouw Van Rooien, zei, koeltjes. Mevrouw.
Groo'sche medam! wrokte vrouw Van Rooien. Doch even aarzelen deed ze wel. Het wrong in haar, wat dat Woensdag zou wezen, daar in die glazen kast te staan wachten, op geld dat haarlee' rechtens toekwam, waar die kale medam' hier voor most bedanken... En ze vroeg het met droevig lachje: Mevrouw moest het haar niet kwalijk nemen, wat ze verzoeken dorst was om haar man; ze waren nooit-nergens nog van een bedeeling; Van Rooien had ook fe'soenlijk z'en brood, al was het een zware bestraffing van God, met de winterdag een kind thuis te krijgen, zonder loon en zonder kostgeld - daar lei vrouw Van Rooien een zachten druk op -; maar nou als het ware dien aalmoes
| |
| |
te halen, net op de frulle d'er armendag; haar maakte-n-et niks, het was voor d'er dochter, wat doet een moeder niet graag voor d'er kind. Maar Van Rooien had daar nou zóóveul op tegen... als Mevrouw, met haar grooten invloed... het was een verzoek...
- Wat wilde je dan! - Mevrouw deed de vraag, of zij wel bijzonder verbaasd was. - ‘Smakker, dacht vrouw Van Rooien, haal jij ze!’ - Ze was, bescheiden, een pas genaderd. En vroeg rondweg: een anderen dag - als Dien op een anderen dag mocht komen, als het niet te veul overlast gaf voor de frulle, dat Dien d'er kostgeld niet 's Woensdags haalde. Ze keek nu pertaai de Mevrouw in de oogen, ze dacht: nau mòt het, dáár ga 'k niet van of, als kostgeld zalle ze-n-et betale.
Mevrouw keek boos. Met een booze beweging had ze den theedoek op tafel gelegd. Het zou erg lastig zijn voor de freules. Een christen strijdt tegen valsche schaamte. Maar Mevrouw zòu er over spreken. Van Rooien, of de zoon: wie het goed kwam halen, hoorde dan wel, wat de freule gezegd had.
Toch onvoldaan over eigen beleid, verliet vrouw Van Rooien de pastorie.
| |
XXIX.
- Als ik mag werken, had Kleestra gezegd. Anders kon hij niet blijven logeeren. Hij verminderde weliswaar de kracht der voorwaarde, door haar te stellen, toen hij vóór Berkie in diens huis stond; en Mies had er eerst niet veel van geloofd; doch ditmaal bleek het den dichter ernst. Zelfs aan voorstellen tot biljarten gaf hij volstrekt niet altijd gevolg.
Het maakte zijn gastheer wat zenuwachtig. Wel zette ook Berkie zich tot schrijven: hij had zijn roman, en die nieuwe novelle, en vooral, vooral zijn tooneelstuk; doch telkens moest hij even naar Willem - tot Willem plomp de kamerdeur afsloot. Mies had vriendelijk geschikt. De huiskamer, haar lievelingsruimte, was dagelijks tot aan het eten voor Kleestra. Het gaf wat gesjouw met boeken en schriften. Maar in het kleine logeerkamertje, van den zolder afgeschoten, kon hij nu onmogelijk zitten; en in Berkie's kamer
| |
| |
- dat ging niet. Kleestra had het gezegd: het kon niet. Mies wist: het stelde haar man te leur. Hij had zijn schrijftafel leeggeruimd en Kleestra ging daar 's avonds aan zitten. Overdag zat niemand er aan. De gastheer werkte op den divan, aan de kleine bibbertafel. Vergeefs schreef hij voort aan zijn tweede bedrijf. Wel had Willem het eerste gelezen en verklaard: ‘ik vind er veel goeds in’ - veel! ook Lommerlust wist dit nu -; maar het blééf de moeilijke kwestie: hoever kon Berkie met goed fatsoen gaan? Parvenu's toch was de historie der Hovink's. Papa, Mama, zelfs Grootmama. - ‘De figuren leven, ze lijken!’ zei Willem. Doch het eerste bedrijf gaf enkel den opzet. Nu in II moest de handeling komen: mocht hij daar Oom Gerrit in brengen? Zonder den strijd van Papa met Oom: - de broers, die elkaar het rijk-worden misgunnen, die elkaar weg-bijten bij de Zaak, als twee rekels bij een wijfje - wàs er geen handeling - en hoe dan?... De vreugde over Willem's oordeel had Berkie één dag van werk-koorts gegeven. Mies had hem 's nachts in den slaap hooren praten. De kwestie had den moed doen zakken. Had hij maar nooit van zijn stuk gesproken, dan gaf hij het uit onder pseudoniem en kon met allen en alles zijn gang gaan. Maar òmdat Mies zoo dikwijls zeurde en zijn schoonvader telkens spottend verweet: schrijvertje zijn, dat is rentenieren, had hij het onvoorzichtig verteld, daags, nadat hij bedacht had: een drama! of ten minste een goed tooneelspel, het vinnig gevecht van Gebroeders Hovink. Iedereen wist nu: hij schreef voor tooneel. Niemand dan Willem wist iets van den inhoud. Hij dorst, hij kon niet alles schrijven, juist zooals het Papa gegaan was. En hij miste talent van verzinnen. Dat was nu eenmaal zoo... nou ja, misschien een bewijs, dat zijn kunst oprecht was...
Over Willem's werk sprak deze geen woord. Zat maar, las, schreef... lette op niemand, terwijl zijn gastheer telkens opvloog, juist doordat hij moest denken aan Willem... Toen was opeens dat fortuintje gekomen, die werkelijkheid, zóó, lillend vóór hem: Herman Wedelaar, Mooi Dientje. Daar kon hij wel met Papa over spreken! Ruiterlijk had hij geroepen: dat maak ik! Satirisch Blijspel in drie bedrijven. Het kwam nu alleen op het materiaal aan: dat hij alles precies
| |
| |
kwam te weten. Dan moest het goed worden: vlak naar het leven...
Hovink had ongeloovig geglimlacht. Die jongen begon, of sprak van beginnen, maar voltooien deed hij nooit wat. Dat ééne schetsje in Nederland, nu... Maar dit keer leek het waarlijk meenens. Met dat vorige tooneelstuk, waar Miesje telkens op had gezinspeeld, had hij zóó geheimzinnig gedaan: 't leek of ie een staats-stuk schreef, zoo gewichtig! Natuurlijk, doordat er niets van terecht kwam. Nù hoefde je hem er niet eens naar te vragen. Vader Hovink kreeg er schik in.
Hij had zich met rijtuig uit de soos laten halen en was bij de jongelui aangereden: ze zouden op Lommerlust komen eten. Doch hij vond Mies alleen met Maukie, wachtend: - haar man en haar gast waren uit... Hoewel gekleed, wou zij liever wachten. Dus stuurde Papa het rijtuig terug, toen moest het nog wachten... en 't drietal verscheen, daar de soep al stond op tafel.
- Waar wáren jullie?
- Verbeeld u, Papa, ze hebben bij Meulemans gebiljart!
Mies zei dat natuurlijk niet om te klikken. Zij bedoelde het als iets grappigs. De meid was goddank juist de kamer uit. Doch nu kreeg Papa de verklaring. Berkie had er geinterviewd! Naar Meulemans was het tweetal gegaan, omdat Berkie op de soos niet kon komen en beiden verkozen nu eenmaal dat kroegje boven Westrik of Bellevue. Doch met den Zaterdagmiddag was er, terwijl zij speelden, allerhand volk gekomen en je hoorde toen over niets anders dan Dina, dat rare geval van Mooie Dientje, het kindje van Herman Wedelaar...
- Stil! brak Hovink af. La bònn'...
Doch Berkie liet zich niet tegenhouden. Opgetogen vertelde hij. Die volkshumor was eenig, heerlijk! Dina - zoo had er één vent geweten - was zonder een cent naar d'er ou'ers gestuurd. Het kindje - had een tweede gespot - kwam in het Heilige-Geest-Weeshuis. Vader Hovink verslikte zich in zijn tarbot - zoo geweldig goed vond hij die. Berkie bleek nou wel echt op zijn praatstoel. De jongen was waarachtig geestig. Die Kleestra zat er lijzig bij. Die dacht natuurlijk weer aan wat ‘hoogers’. Voor zijn ‘Khunst’
| |
| |
waren zulke dingen te laag. Nou maar, Hovink hield het dàn liever op Berkie. Hij vond Berkie's geestdrift voor dezen ‘dichter’ overdreven en eigenlijk dom. Het werd ommers klaplooperij, niet anders. Affijn, als Berkie nu dit keer te-minste maar eens doorzette met zijn werk.
Een kemedie van die Gesjiechte! Terwijl zijn schoonzoon, uitverteld, zich repte aan zijn mootje tarbot, en Emmy vermakelijk Kleestra plaagde met diens hartstocht voor biljarten, knikte Hovink Miesje toe. Dat kind genoot. Was zot op d'er mannie! Had blijkbaar in de penarie gezeten, wat Papa en Mama zouden zeggen, daar Mannie zich zóó had verlaat in die kroeg. En nu had Mannie Papa laten lachen. Nu, Papa gaf zich graag gewonnen. Hij wist heel goed, wat de menschen vertelden. Berkemeier had de... niet-mooie dochter van Hovink enkel om 'er centen getrouwd, en die parvenu was al blij geweest dat-ie dezen schoonzoon van nette familie, dank zij zijn geld, had opgedoken. Het jonge gezin teerde op zijn zak... Och, daar hadden de menschen gelijk aan. Gelukkig kon het er nog wel af. Van schrijverij kan haast niemand leven. ‘Kunst-bescherming’, dat wou men toch? Hij beschermde de kunst van zijn schoonzoon. En al die kwezels hier in het dorp, al die trotsche fijne beschuiten, die te hoog in d'er afkomst zaten om zich te verwaardigen tot ook maar één beleefdheidsvisite op Lommerlust, ze zouden nu nog wel eens aan ‘maineer Hôvink’ denken. Loodijck, die tegen iedereen ‘je’ zei, maar die hem als een ouden vent bleef ‘maineeren’!... Hovink wist het zeker: voornamelijk Loodijck had verleden najaar zijn candidatuur voor den Raad geketst, hoewel hij als gemátigd liberaal was aanbevolen. Dormser, den meubelmaker, hadden ze verkozen boven hem. Natuurlijk: iemand, die van hen afhing. Van dat liberalisme, dat zoet den mond houdt. En dan - lid van den Kerkeraad. Ze wisten nu wel, dat Hovink niet kerksch was! Zijn dames gingen nu en dan, en de eerste jaren was hij bijvoorbeeld op oudejaar gegaan. Maar als wezenlijk kerksch had hij nooit zich voorgedaan en nu moest de vroomheid het dan maar eens hooren: er waren wetten van zedelijkheid, waar de vroomheid zich óók aan moest houden
en anders zouden dorpsgenooten, die geen schijnheilige snuiten trokken, hun die wetten even leeren.
| |
| |
- Pa, riep Berkie over de tafel.
Krisje gaf juist schoone borden.
- Pa! drong Berkie aan, ongeduldig.
- Ja, jongen, ik hoor.
Berkie had Landman gesproken, den ondermeester van de Openbare, en die had beweerd, dat Herman Wedelaar strafrechtelijk kon vervolgd worden wegens verleiding van een loontrekkende in het huis van haar dienst.
- Och... ongeduldigde mevrouw Hovink. Aldoor die onkiesche zaak en dat terwijl Krisje binnen was.
- Laten we nu eens over wat anders spreken, viel Emmy haar moeder bij.
Mies bloosde en keek gebelgd làngs haar zuster. Mocht het weer niet? Was Em' weer jaloersch? Em' was tòch geen vrouw voor Kleestra. Stel je voor, die uit zijn heihut!...
Goedig, met even een blik naar de meid, vertrouwelijkte Hovink naar Berkie - hij zei het met wat gedempte stem -, dat hij om de wettenkennis van dien schoolvos geen oortje gaf.
Het gesprek liep voort over andere dingen. Doch na den eten, onder de pousse, begon Berkie weer over de pastorie. In de groene rotondekamer, ‘Pa's kamer’, waar diepe leeren stoelen in het halfrond vóór de gordijn-vrije vensters stonden. Daar zaten de heeren, uitgestrekt, met de ruggen naar de lichten, welke, door groene franje-kappen gedempt, in het vierkante gedeelte der kamer boven de groote schrijftafel hingen.
Of dat werkelijk waar zou wezen, dat die meid zou zijn weggestuurd zonder schadeloosstelling. Meneer Hovink geloofde er niets van. Zóó dom zou Dominee niet doen. Zijn zoon zou tòch al over de tong gaan!
- Vraag het 'es, aan de vader of zoo... De meid is ommers na d'er ouwers...
Toen reikte zijn schoonzoon hem een papier toe.
- Leest u dat eens.
Hovink, vadsig, kon niets onderscheiden, had geen lust er voor op te staan, Berkie gaf een draai aan zijn stoel, nam het papier en deed, of hij las. Doch wat daar stond, kende hij van buiten. Hij zei het op met gedempte stem, wel verlegen voor Willem Kleestra, bescheiden, of als iets
| |
| |
dat geheim is. Hovink luisterde belangstellend, hij lachte telkens genoegelijk.
- Goed, zeg! Nei! Verduiveld aardig... Vin' je niet, Kleestra?
Er kwam geen antwoord. Kleestra sliep.
- Een prettig mensch, zei Hovink luid.
Verschrikt stootte zijn schoonzoon hem aan.
- Vindt u het goed? Ik heb het hier naar het Weekblad gestuurd.
- Naar Lovink Halster?!... Toch niet met je naam?...
Berkie knikte ontkennend.
- De vent neemt het toch niet... Z'en blad ken er al wese... Bel maar 'is, dat Kris het brengt.
- Got ja! 't is Zaterdagavond.
Berkemeier liep snel naar den belknop. Het papier lei hij op de schrijftafel. Hovink, opgestaan, nam het in handen. Hij las:
Mooi Dientje diende vroom en vlijtig
Niet in de kerk, maar vlak er naast,
Totdat zij - ach, mooi kind! hoe spijtig -
De pastorie verliet met haast.
‘Vermenigvuldig!’ - Vroomheid telt niet
Steeds 't uur van 's Heeren Raadsbesluit.
't Gebod, dat Sarai onvervuld liet,
Maakt Dina moeder, eer dan bruid.
- Wie is dat, Sarai? brak Hovink de lezing af.
- De vrouw van aartsvader Abraham.
- O. - Hé. - Hovink begreep niet. - Maar dat ‘gebod’ is toch: ‘vermenigvuldig’. En je zegt, dat zij het onvervuld liet?...
- Sarai, ja. Nadat ze op 'er ouwe dag moeder geworden was, heette ze Sara.
- O! lachte Hovink. Dat vond hij grappig. - Ik kan toch zien, dat je uit een vroom nest ben'!
- Zeg, je moest dat naar Asmodee sturen, kwam er uit den rotondestoel.
- Stik, zei Berkemeier boos.
Dit flinke antwoord deed Hovink plezier. Er werd getikt, de meid bracht het Weekblad. Het gedicht bleek niet geplaatst.
- Dat dach' ik wel, zei Hovink schamper.
| |
| |
Doch zijn schoonzoon bitste terug:
- Dan stuur 'k het naar stad, naar de Volksbanier!
| |
XXX.
Toen, 's Zondags, ging door het dorp de mare: Wedelaar had erover gepreekt!
Het werd, zacht, of schuchter, of met ontroerdheid, in de huizen der trouwste volgelingen meegedeeld aan wie daar niet naar de kerk geweest waren. Het werd besproken in de equipages, welke wegreden van de kerk naar de buitens, en reeds in de vestibules der groote huizen, zoowel als aan lunchtafels, waar geene kinderen mee aanzaten, werd nog gefluisterd of met reserve gesproken over dat in de ochtendpreek. Vrome en onverschillige kerkbezoekers hielden kennissen aan op den weg, want ze moesten het even vertellen. Een kwartier na het uitgaan der kerk was 't in het kroegje van Meulemans, en van de eerste twee societeitsbezoekers begon, laat in den namiddag, de een: - Heb je gehoord van de preek van-morgen?
Er hadden hoorderessen gesnikt. Mevrouw Wedelaar had gezeten, doodsbleek, een zakdoek in de hand, doch zij had hem niet gebruikt. Freule Constance van Lakervelde had men de tranen van de wangen zien druppen. De oude freule Sitsen had juffrouw Lovink Halster, die naast haar zat, den eau-de-cologne-flacon toegereikt, daar zij zag, dat die niet-wel werd. Geërgerd had men zich aan een vrouw, die bij navraag na de kerk de moeder bleek van het meisje, dat door Herman Wedelaar verleid was: het mensch had luid zitten snuffen en grienen.
Lang bleef de Kerkeraad bijeen. Geurtsen, de veldwachter, die al den tijd met den koster had staan praten, berekende: bekans drie kwartier. Het rijtuig van het kasteel, dat eerst de Barones had weggebracht, moest terugkomen voor den Baron en het wachten was een groot hallef uur geweest. Hoèveel maal het rijtuig het kerkhof wel omreed, viel niet te zeggen. Doch de koster had tegen Geurtsen gezeid: - ‘Heije gezien, de Beron zat niet in z'en bank.’ - Met den Kerkeraad had hij gezeten.
Dit was het werk geweest van Jan van Loodijck. Tijdens
| |
| |
de bijeenkomst op Dominee's kamer had hij in diens plan berust. De ou'e heer Lovink Halster had Van Loodijck een paar maal geïrriteerd, doch tegen den geloofsijver van den diep geschokten predikant had hij zich niet willen of kunnen verzetten. Alleen had hij aan hef eind met aandrang verzocht, dat Dominee nu over niets meer zou spreken, noch tegen de andere kerkeraadsleden, noch tegen iemand van de gemeente. Dominee had er op gestaan, een uitzondering te mogen maken voor de weduwe Van Rooien, de grootmoeder van het gevallen meisje, en Van Loodijck had erkend: dat was heel iets anders; slechts drong hij er op aan, dat Dominee ook tegen die vrouw niets zou zeggen van zijn voornemens voor den Zondagmorgen.
- En, zoo was Van Loodijck geëindigd, dan heb ik nog een verzoek. Ik zou namelijk ook zelf een uitzondering willen maken. Morgen komt Meneer Van der Waele terug. Onze president moet, dunkt mij, ingelicht worden.
Broeder Smalt knikte terstond goedkeurend. Dominee verklaarde zich bereid tot een bezoek op het kasteel, doch Van Loodijck wenschte den predikant deze moeite te besparen; hij zou met meneer Van der Waele gaan spreken. Het gevolg van deze beraadslaging was, dat mevrouw Van der Waele, met de jonge mevrouw Klincker, die de pleegouders bij den terugkeer had opgewacht, plaats nam in de bank van het kasteel; doch Baron Van der Waele te zitten kwam tusschen de broeders Smalt en Van Loodijck, in de bank van den Kerkeraad.
In de consistoriekamer hield de president-kerkvoogd een korte toespraak. Allen stonden, doch op aandringen van Broeder Van Loodijck was Ds. Wedelaar gaan zitten.
- Wel gaarne, had de geschokte man met moeite er uit uit gebracht. De broeders zagen zijn rechterhand beven op de stoelleuning. Broeder Smalt had Z. Eerw. een glas water willen inschenken, doch met een hoofdknik bedankte deze.
Broeder Van der Waele sprak hartelijk. Hij vroeg verlof met een persoonlijk woord te beginnen en getuigde van de ontsteltenis, welke de mededeeling van Broeder Van Loodijck hem den vorigen dag had gegeven. Hij had moeite gehad aan diens woord te gelooven. ‘Een kind uit onze pastorie, een zoon van onzen Ds. Wedelaar’. Daarna had het ook
| |
| |
hem wat gekost, eenig verband te leggen tusschen de afdwaling van den zoon en de verantwoordelijkheid van den vader àls herder en leeraar. Doch Broeder van Loodijck had hem verzekerd: Dominee wenschte zijn gemoed te ontlasten. Naar dien wensch had de Kerkeraad zich te schikken. En nu Dominee had gesproken, nu getuigden zeker de andere leden van den Kerkeraad mèt hem: te rade gaande naar eigen gemoed, hebben we een woord gehoord tot de gemeente, dat diep heeft getroffen, dat elken vader de hand zal doen steken in eigen boezem, en dat niet slechts de dankbare liefde, maar ook het eerbiedige vertrouwen in den man, dien God gesteld heeft tot een voorganger van de gemeente, slechts kan versterken en vergrooten.
Er was een klein gemompel van instemming.
Ds. Wedelaar zat sprakeloos neer. Zijn lichaam schokte. Tranen vielen op zijn toga.
Broeder Lovink Halster trachtte afleiding te geven, door in den kring van zwijgende mannen met broeder Nagelbloem, den diaken, een gesprek aan te vangen over den tekst, welke zoo gelukkig was gekozen. Die enkele woorden uit Filémon: ‘de gemeente, die te uwen huize is’. Hoe duidelijk drukte zij dadelijk uit het gevoel, waarmede hier een herder kwam tot zijn gemeente; dat besef van gemeenzaamheid, van vertrouwelijksten omgang, dien innigen gemeenschapszin, als verzinnebeeld in de toestanden onder de eerste Christenen, volgens dezen tekst en volgens de woorden uit Colossensen en uit Romeinen, bijeenkomend in het huis van den voorganger, een ‘medearbeider’ van den Apostel.
De kring van broeders luisterde toe. Ds. Wedelaar zat als verwezen.
- Ja, zei broeder Nagelbloem, ik heb eerlijk gesproken eerst later begrepen, waar Dominee heen wilde... Ik wist wel van...
Broeder Van Loodijck bracht snel een vinger vóór den mond, dat broeder Nagelbloem zich niet zou verpraten.
Nu stond Dominee langzaam op. Het hoofd heffend, hapte hij naar adem, de oogen onder den bril gesloten.
- Wilt mij verontschuldigen! sprak hij. Ik heb ook nu uw broederlijke toegevendheid noodig. Ik had mijn krachten misschien overschat. De Heer is mij genadig geweest. Doch nu schiet de kracht te kort om u te danken, u, voor al die
| |
| |
lieve woorden - hij drukte Broeder Van der Waele de hand - en u allen voor wat gij in dit uur voor mij waart. - Dominee drukte de handen der andere broeders.
Bij het naar huis gaan met nog twee broeders herhaalde broeder Nagelbloem, dat hij Dominee aanvankelijk volstrekt niet had begrepen.
- O, je wist er niet van? zei broeder Dormser.
Wisten de andere broeders dan wel van de preek? Broeder Nagelbloem had al zoo iets meenen te bemerken, uit hetgeen Baron Van der Waele zeide...
Even bleef men staan in een kring. Ook Broeder Meertens keek verwonderd, dat enkele leden wel, anderen niet in het plan gekend bleken.
Broeder Van Loodijck was meegereden naar het kasteel.
* * *
Een briefje van freule Constance had Aleida 's Maandagsmorgens gewaarschuwd; schielijk was vrouw Rietgors ontboden, die gelukkig geen ander werkhuis had; en Neeltje ging nu in japon naar de bel.
Het eerst kwam de oude freule Sitsen. Uit haar zeggen begreep Aleida, wat haar onduidelijk was gebleven in het briefje van freule Constance. Men zou haar vandaag bezoeken. Jan van Loodijck was zelf bij de oude freule Sitsen geweest om haar te verzoeken, ook te gaan.
- Je begrijpt, lieve, ik kom met opzet wat vroeg. Het zou anders te druk zijn voor mijn hoofd.
Freule Sitsen was in een vigelantje van Westrik gekomen, doch terwijl dit wachtte vóór de deur, reed de equipage der freules Van Lakervelde aan: - freule Constance kwam alleen, haar zuster zou later komen met het nichtje.
- Ik blijf wat langer, lachte freule Constance tegen de oude Freule op de kanapee, die vriendelijk antwoordde: - U bent zóó de vriendin van den huize.
- Je geeft straks wel een kopje thee? informeerde freule Constance.
- Ja, Freule, met een Haagsch beschuitje. Toch niet nog iets, van port of zoo?
- O, nee!... verwierp freule Constance.
| |
| |
De auto van den Engelenburg reed voor. Nu stonden er drie rijtuigen vóór de pastorie. In de Kom begon men te kijken. Al was grootvader Egberts ter ziele, de smidse lette zóó iets wel op. En desgelijks de bakkersvrouw, en een enkele bezoeker bij Westrik, en Berkemeier op zijn divan - hij riep er Mies bij en ook Kleestra.
De beide heeren Van Sieten kwamen. Zij waren niet in de kerk geweest, verschenen daar eigenlijk zeer zelden. Doch Loodijck had den jongen Van Sieten opgebeld, die niet dadelijk had begrepen; hij dacht eerst, dat er iemand dood was; hield, na betere uitlegging, aan het begrip condoleantie-bezoek vast, wat Van Loodijck ongepast vond; was echter dadelijk zelf bereid en bepraatte den ouden heer: - het was nóódig voor het geklets in het dorp...
De oude heer Van Sieten betuigde zijn deelneming, moeilijke dagen voor mevrouw Wedelaar... Aleida vergemakkelijkte de situatie niet, toen zij vroeg naar mevrouw Van Sieten.
- Dank u, heel wel, da's te zeggen: u weet, àltijd die ellendige kwaal. - Anders was mevrouw mee gekomen. Aleida moest haar excuseeren. - Dominee wel?
Ja, dàt was juist het zóó fâcheuse! Die goede man was op ziekenbezoek. Een verversknecht aan den Oosterweg, een kankerpatient, die op sterven lag. Aleid had zóó gezegd: doe het morgen. Ze had hem het briefje der freule doen lezen. Maar soms was Wedelaar zóó koppig. En nu, zie je wel, kwamen er hééren...
De heer en mejuffrouw Lovink Halster vervingen freule Sitsen en de beeren Van Sieten, die tegelijk weg gingen. Oude vrienden van Wedelaar. Aleida vond beiden iets arrogant. Het waren toch maar burgermenschen. Natuurlijk kwamen zij te voet. De hooge hoed van Lovink was nat. Aleida belde nu maar om theewater. Het was wel nog vroeg. maar je wist niet, wie er zoo dadelijk kwam. Nu, met de Lovinks, had ze gelegenheid. Freule Constance praatte met hen. Over de preek en Dominee's zielskracht: De Heer had den armen man wel gesterkt.
Weder hield er een rijtuig stil. Aleida was te ontsteld om te kijken: nog altijd immers geen Wedelaar! Doch aan de kamerdeur kwam gepraat: Jan van Loodijck drong Dominee binnen, die mòcht zich niet eerst gaan verkleeden: droeg hij
| |
| |
niet het eerekleed van den ijverigen zieleherder, die nooit let op regen of wind?... Jan van Loodijck bracht een lach op het triest-ernstige gelaat. En achter Jan van Loodijck kwam zijn broeder Gijs. Het was diens eerste bezoek in de pastorie.
- U moet me mijn onbeleefdheid ten goede houden, Mevrouw Wedelaar. Het is een onvergefelijk verzuim. Ik had u al zóó lang mijn opwachting dienen te maken. Nu echter kòn ik niet wegblijven. De bezoeken van uw man, indertijd, toen ik ziek was, zijn me zóóveel waard geweest.
Aleida voelde vocht in de oogen. Het was zoo druk en zoo vreemd - maar ook heerlijk. Al die liefde en waardeering. En zóó markant, na die preek van gister...
- Wat hééft uw man de gemeente ontroerd, betuigde Jan van Loodijck haar. Zij stelde die woorden op hoogen prijs, daar zij wist, dat hij deze preek niet gewenscht had.
Freule Constance hielp met de thee. Juist zat Aleid even, daar iedereen hàd, toen ze zag: het rijtuig van Klincker... De burgemeester en mevrouw. Zij waren niet in de kerk geweest. Waren altijd lauw, dacht Aleida. Doch Burgemeester zei het ronduit: hij had niet zelf de preek gehoord, doch hij had over de preek gehoord, ieders mond was er immers vol van. En zoo sprak het vanzelf, dat hij, als hoofd der burgerlijke gemeente, behoefte had Ds. Wedelaar in deze verdrietelijke omstandigheden zijn sympathie en achting, zijn hóóge achting te betuigen.
- Ik dank u, zei Ds. Wedelaar zacht. Hij had nog bijna geen woord gesproken. Ook Gijs van Loodijck, naast hem, was stil. Het was nu een zeer groote kring geworden, waar men praatte, als groepsgewijs. Aleid dacht: had ik dit kunnen voorzien! Dan had zij Krookje beneden genomen, al die kopjes, zij kon 't haast niet af...
De dames Van Eerde vervingen de Lovinks, op wier weggaan weinig gelet was; en toen ook de Loodijcks waren vertrokken, reed het rijtuig van het kasteel voor. Aleida voelde bepaald een sensatie. Het groote rijtuig, met de twee schimmels. En zooals die palfrenier van den bok gleed... Mevrouw Van der Waele gaf haar een zoen. Aleida voelde zich zeer ontroerd.
| |
| |
- Ik heb moeite gehad om hierheen te komen, zeide mevrouw van der Waele.
- O, Mevrouw...
- Nee, lieve, je begrijpt me verkéérd. Het moeilijke was, mijn dochter wilde mee, maar dàt vond ik te druk voor jullie...
Aleida verzekerde, dat zij de jonge mevrouw Klincker juist erg graag ontvangen zou hebben. Onderwijl sprak de Baron met juffrouw Van Eerde. Freule Constance was, bij het overreiken van theekopjes, uit haar hoekje bij het raam gekomen en zat op den stoel van Gijs van Loodijck, naast Wedelaar. Zij vond den goeden man onrustwekkend stil en afgetrokken. Het aardige idee van Jan van Loodijck, dat men hier vandaag een vizietje zou brengen, had freule Constance vooral beschouwd als wat moedgevend voor Herman's vader; doch al deze hartelijkheid scheen Wedelaar niet zóó verblijdend te treffen, als zij had verwacht en gehoopt. Daarom sprak zij hem er nu over. Met zachte stem: òf hij het niet waardeerde. Zóóveel liefdebetoon der gemeente...
Het trof hem, méér dan hij zeggen kon, zei hij. Doch de freule zag wel; de vader lééd... Haar zuster Clara kwam, vond zij, laat. Er was des morgens lang beraadslaagd, of het comme il faut was, dat Claartje mee ging, bij dit bezoek. Wel wist het meisje, dat Dominee's zoon zich droef had misdragen, maar toch... De overweging, dat de zaak zelf natuurlijk door niemand zou aangeroerd worden, had de tantes doen besluiten, dat Claartje wèl mee kon. En nu trof hun nichtje het aardig: juist toen zij en tante Clara er, eindelijk, waren, reed de auto der Van Beeckesteyn's voor, en Claartje kreeg een denkbeeld van de achting, welke Dominee Wedelaar in het dorp genoot, toen ze meneer Van Beeckesteyn hoorde vertellen, dat hij, als lid der Staten, een conferentie had gehad met Gedeputeerden, doch die bijeenkomst een paar uur vervroegd had gekregen en nu zeer gelukkig was, Dominee de hand te drukken.
Het was zeker het treffendst moment van den middag. Aleida gaf het grif de freule toe, nadat alle anderen waren vertrokken en die lieve vriendinnen Van Lakervelde nog een oogenblik napraatten. Een troostrijke middag was het geworden. Zééveel sympâthie... algeméén...
| |
| |
- Je neef Stork is er niet geweest, viel freule Constance plotseling uit.
- Och, Stork!... smaalde Aleida.
- Hij heeft het erg druk, er zijn weer vele zieken, zei Wedelaar.
De vrouwen zagen elkander aan: wanneer nam dìe man iets kwalijk!
J. de Meester.
(Slot volgt.)
|
|