De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXVII.
| |
[pagina 144]
| |
‘En dat niettegenstaande’, begint mijn verbitterde recensent opnieuw, ‘en dat niettegenstaande Querido-zelf den laatsten tijd de duisterste bedreigingen uitte aangaande den eeniggoeden “roman-bouw”, waaromtrent hij ons binnenkort de verschrikkelijke waarheid zou openbaren, om daarna den tegenwoordig (dat vindt u toch ook?) ten onrechte versmeten Zola, den geweldigen roman-bouwer, nog op de valreep hartstochtelijk te gaan verdedigen! Ja, was het niet als onder de handoplegging van diens bloedig-rookende schim, dat hij aan dit zijn “Amsterdamsch epos” uitdrukkelijk den eeretitel van “roman” medegaf? - En waar blijft hij nu met zijn “roman-bouw”? Het is enkel een eindelooze reeks uitvoerige beschrijvingen van straten en menschen.....’ Zoo sputtert het gefolterd recensenten-hoofd boven dit boek van ruim 450 blz. zonder eenige ‘handeling’... en waaruit de schrijver hem wil doen lééren, wat en hoe een roman zijn mòet! Hier heb ik echter een fraai-geslepen lantaarn van beproefde licht-sterkte. Veroorloof mij daarmee een oogenblik bij te lichten. Het is een klein opstel ‘Le Roman’, dat Guy de Maupassant als voorwoord gaf bij zijne novelle ‘Pierre et Jean’. ‘Je ne suis pas le seul’, zegt hij, ‘à qui le même reproche soit adressé par les mêmes critiques, chaque fois que paraît un livre nouveau. ‘Au milieu de phrases élogieuses, je trouve régulièrement celle-ci: - Le plus grand défaut de cette oeuvre c'est qu'elle n'est pas un roman à proprement parler. ‘On pourrait répondre par le même argument: - Le plus grand défaut de l'écrivain qui me fait l'honneur de me juger, c'est qu'il n'est pas un critique. ‘Quels sont en effet les caractères essentiels du critique? Il faut que, sans parti pris, sans opinions préconçues, sans idées d'école, sans attache avec aucune famille d'artistes, il comprenne, distingue et explique toutes les tendances les plus opposées, les tempéraments les plus contraires, et admette les recherches d'art les plus diverses. Or, le critique qui, après Manon Lescaut, Paul et Virginie, Don Quichotte, Werther, Emile, René, Les Trois Mousquetaires, Le Père Goriot, Loe Cousine Bette, Colomba, | |
[pagina 145]
| |
Le Rouge et le Noir, Notre-Dame de Paris, Salammbô, Madame Bovary, Adolphe, l'Assommoir etc. ose encore écrire: “ceci est un roman et cela n'en est pas un”, me paraît doué d'une perspicacité qui ressemble fort à de l'incompétence. Généralement ce critique entend par roman une aventure plus ou moins vraisemblable, arrangée à la façon d'une pièce de théâtre en trois actes dont le premier contient l'exposition, le second l'action et le troisième le dénouement. Cette manière de composer est absolument admissible à la condition qu'on acceptera également toutes les autres! Existe-t-il des règles pour faire un roman, en dehors desquelles une histoire écrite devrait porter un autre nom? Si Don Quichotte est un roman, le Rouge et le Noir en est-il un autre? Si Monte-Christo est un roman, l'Assommoir en est-il un? Peut-on établir une comparaison entre les Affinités électives de Goethe, les Trois Mousquetaires de Dumas, Madame Bovary de Flaubert, et Germinal de M. Zola? Laquelle de ces oeuvres est un roman? Quelles sont ces fameuses règles? D'où viennent-elles? Qui les a établies? En vertu de quel principe, de quelle autorité et de quels raisonnements? Il semble cependant que ces critiques savent d'une façon certaine, indubitable, ce qui constitue un roman et ce qui le distingue d'un autre qui n'en est pas un. Or, le critique qui prétend définir le Roman suivant l'idée qu'il s'en fait d'après les romans qu'il aime, et établir certaines règles invariables de composition, luttera toujours contre un tempérament d'artiste apportant une manière nouvelle. Mais la plupart des critiques ne sont, en somme, que des lecteurs (De Maupassant is optimist! C.S.) d'où il résulte qu'ils nous gourmandent presque toujours à faux ou qu'ils nous complimentent sans réserve et sans mesure. Seuls, quelques esprits d'élite demandent à l'artiste: - Faites-moi quelque chose de beau, dans la forme qui vous conviendra le mieux, suivant votre tempérament. Le critique ne doit apprécier le résultat que suivant la nature de l'effort. Cela a été écrit déjà mille fois. Il faudra toujours le répéter.’ | |
[pagina 146]
| |
Waartoe ik dan ook de vrijheid genomen heb.
Is nu dus, indien men ‘alle manieren van componeeren te aanvaarden heeft’, elke compositie goed? Zeker neen! Want bestaan er al geen regels, volgens welke een roman moet worden samengesteld, aan de zachte maar onverbiddelijke regels der schoonheid kan geen nòg zoo vrije compositie ontkomen! De hoofdvereischte blijft, dat het kunstwerk zij ‘quelque chose de beau’, dat het, volgens zijn eigene natuur, schoon zij! Want de schoonheid ligt niet vast in onbuigzame begrippen of voorschriften; zij is een natuurwet, die zich dus schikt naar èlke natuur, maar ook aan èlke natuur haar eigene onoverschrijdbare grenzen stelt. Een prachtige roodhuid is even schoon als een Apollo, en een Apollo niet mooier dan een zedige Oostersche prins, maar een roodhuid met een waterhoofd is onverbiddelijk leelijk en een Oostersche prins met een hangbuik evenzoo. Omdat de natuur van Oosterling noch Roodhuid misvormdheid wezen kan. De criticus heeft dus allereerst op te sporen, wat van een te beoordeelen boek de ingeboren natuur is, om vervolgens alleenlijk na te gaan, of het, naar deze zijne natuur, schoon en harmonisch is omhoog gegroeid.
De natuur nu van den roman ‘De Jordaan’ is: een machtige evocatie te zijn van een stuk wereldstad, een tot nog toe weinig bekende landstreek.... in het hart van Amsterdam, een gansche samenleving, verrottend door armoe, vervuiling en ontaarding, - maar daarbovenuit een hooge viering der levens-instincten die niet sterven kunnen, die juist uit dat verwilderend natuurleven telkens weer oersterk zich verheffen, de eeuwige ras-krachten, vleesch geworden in enkele hoofdfiguren, levensgroot levend voor het volkswoelend verschiet: - het pronken en de zinnenlust van het fraai en veerkrachtig mannelijk mensch-dier ‘mooie Karel’; de trotsche behaagzucht of het brandende smachten van het koele of heete vrouwelijk mensch-dier, Corrie of Lien; de zoete en woeste overgave en de heldenmoed van het moeder- | |
[pagina 147]
| |
dier, Neel; en van Stijn, den ontaarden man, de zelf-inkeer en de verteedering, waar hij vader gaat worden, vader ìs. Aldus is de grootsche natuur van dit boek. Wie zal het 't recht betwisten, zóó, en niet anders, te zijn? En toch ziet ieder dadelijk in, dat er niet dan de allereen voudigste en voor sommige figuren zelfs géén ‘geschiedenis’ noodig zal blijken, om deze menschen te laten leven te midden van hun volk. En kijk nu hoe logisch ieder kunstwerk, dat dien naam verdient, zich naar zijn eigene natuur voltrekt. Twee oorzaken bestemden Neel en Stijn ertoe, de voorgrondgestalten te worden van het boek. Vooreerst zijn de ouderlijke impulsen in hunne zelfverloochening de schóónste der genoemde natuurkrachten; ten tweede zijn het de heldendaden der moeder en de inkeer van den vader, die niet ontstaan kunnen zonder dat er iets gebeurende is dat ertoe leidt. Bij de natuurlijke ‘helden’ van den roman behoorde dus vanzelf de ‘handeling’, hoe eenvoudig die ook wezen mocht. En organisch had zich nu maar, rond de simpele en geweldige feiten, welke mijn goede recensent hierboven niet voldoende achtte, dit moderne ‘epos’ te ontwikkelen, dat, ondanks al zijn gebreken, van groot genoeg ras is, om inderdaad een ‘heldendicht van nietige menschen’ te mogen heeten.
Het boek opent zich op een onvergeetlijken aanblik, de nachtelijke Aalmarkt: ‘Meinacht, even na twee, was de Amsterdamsche aalmarkt al in vollen gang. - Over het IJ bleekte een violette hemelschijn en 't water klotste zoetjes in het zomerig duister, tegen steigers, sloepen, botters en wallenkant aan. Het volk wroette en wemelde dooréén op de donkere kaai en uit de schommelende vletjes klonk geschreeuw en zangerig waar-geroep òp van kooplui naar venters en vroeg-waaksche burgers, belust op versche aal. De hemel, als violet porselein doorvonkt van sterren, stolpte een wijde stilte rondom het nachtelijk marktgewoel uit. Over het water spiegelde een glinster-groene weerschijn, purper-blauwig, doorvlekt van kleurig oliedrijfsel’. Ik noem het een meesterlijke greep, zóó een boek aan te vangen. Het is verrassend als, in den schouwburg, het | |
[pagina 148]
| |
opgaan van het scherm zou wezen voor een tooneel van vreemde schoonheid; het is zoo schoon en mysterieus als het op eenmaal ruischend begonnen zijn van muziek. En is het niet verwonderend, dit gansche vizioenaire hoofdstuk, dit rauw- en geheimzinnig-levend, diep-atmosferisch tafereel, dat, een belangrijk centrum van Amsterdamsch volksbedrijf, geen half uur van uw huis jaar in jaar uit te zien is en door niemand werd ontdekt, - is het niet boeiendonbekender voor ons dan een bloemen-toovertuin in Yokohama of een slachting in Tripoli? Het is verwonderend, en ontroerend. Hoort gij wel hoe de zinnen zíngen, gedempt, hoe het rumoer er dobbert in melodieën? Zelfs de ‘vroeg-waaksche burgers, belust op versche aal’ doen volstrekt niet ontnuchterend aan, want die lieve vrienden zijn zoo beminnelijk-nuchter en zij mogen bij dit rijk en geheim kleuren-feest tegenwoordig zijn en weten het niet. Het is het leven, dat hier bestaat, en het water, het vloeiende water lééft: er spiegelt overheen een glinstergroene weerschijn, welke - dat kan alléén met dít woord: weerschijn! - tegelijk purperblauwig is, en doorvlekt, nièt van ‘kleurige olie’, maar - het water leeft en vloeit aldoor - van ‘kleurig oliedrijfsel’. Indien de schriftuur overal van déze voortreffelijkheid gebléven ware, dán... maar laat ons beginnen dankbaar te zijn met wat het boek ons biedt, want dat is niet weinig! Hier op deze nachtelijke aalmarkt ontmoeten wij Stijn in zijn gewoonlijke doening. Wij zien hem, schuw en stomp en zich bedrinkend bij tegenslag, wij zien hem staan, groot aan de eerste schemerlucht, op het eind van den steiger. - Wij zien ook ‘mooie Karel’, zijn broer, en door de duistere markt-bedrijvigheid zwalkt dan de liederlijke stoet, dien de Zeedijksche Zaterdagnacht-orgiën in jammerlijken nalol uitbraken; het komt tot een dierlijke vechtpartij (zeer fraai zijn hierbij de rechts-instincten der massa en haar afschuw voor de spelbrekende politie); dan bloedt de nacht-markt langzaam uit, tot over het Y en de leege kaden de gouden Zondagmorgen staat. Na Stijn temidden zijner wereld in het eerste, vinden wij in het tweede hoofdstuk Neel in haar neringkje, waar het heete, Jordaansche dág-leven binnenspoelt als in een fuik, | |
[pagina 149]
| |
door den schrijver daar uitgezet, en waar in het warm-lichte winkel-binnen de vele figuren en stemmen, beurtelings in verenkeling en samengroeping, worden gevangen. Het is lang niet zóó mooi geworden als het eerste hoofdstuk, maar fel is toch bijv. het brok van het ziedende, konkelende kwaadspreken; fel van visie als deze twee heete gelaten: ‘Daatje zette oogen alsof ze profetische vuurteekens zag en Bet keek zwart als een nachtwaker’; fel ook van massa-gevoel: ‘O! ze kenden allen zoo van nabij, den donkeren gloed van 't bloed, de koude flikkering van het mes, den fonkel van den borrel’. - De gesprekken houden te lang wel aan misschien, maar hoe mooi is dan het binnenkomen van dien gebruinden matroos die ‘iets zonnigs openlei in hun hart, als zomervruchten in een ziekekamer’. Er volgt het intermezzo van zangerige Lien, Neels meid, haar sombere vroolijkheid heenzingend in haar weenend lied. Lien is een der drie mooiste creatie's uit het boek, omdat men in haar leert kennen de dompe hartstochtelijkheid, de tranig-smakende vreugden en de tot een wreed genot opgedreven pijnen der benarde volksziel. Wòrdt deze sfeer eenmaal aangedaan, - dan is het of een doedelzak doordringend neurt, óver zijn troebel gewoel van neuzeltonen heen; of oogen, waarvan het wit tot geel versmeulde, smartelijk lonken. De verbeestelijkte wellust, die uit een ranzig draaiorgel jammert, die weet hij te doen broeien in zijn proza, zóó, dat de smart van den beschrijver de beschrijving van het verwordenste adelt. En weer zien wij Neel, nu in den snoepwinkel van haar schoonzuster, goedgeefsche Nel, waar opnieuw het Jordaan-leven binnenslibt. Het hoort wel eenigszins eenvormig aan, de buurtpraat bij Nel na de buurtpraat bij Neel, en men voelt het procédé, waarmee de schrijver de verschillende typen als 't ware langs ons defileeren laat. - Maar het is overigens de lichte ontstemming overwaard... Hoe innig wordt ons Neels snoepwinkeltje gepenseeld; hoe een voortreffelijk ‘nummer’ is de oude vader Scheendert met zijn puilende portemonnaie vol gruwel-krantuitknipsels; hoe een zwierig ‘couplet’ is de passage over Corrie's ‘chic’, met telkens den tong-klakker ‘fijn!’ achterna; maar hoe een héérlijke figuur - mede een der drie mooiste uit het werk - is de aandoenlijk-gelaten, wijsgeerige zwerver, in zijn pientere | |
[pagina 150]
| |
oudemannetjes-oolijkheid, Huib Strien, het ‘Kilometerboekje’! Na deze twee hoofdstukken van even breede als gedétailleerde Jordaan-schildering, die tevens de gansche levens-atmosfeer geeft van Stijn en van Neel, volgen twee hoofdstukken, waarin dier leven-zelf ons wordt verhaald en ontleed. - De ineenzetting van Neels hoofdstuk, het derde, is echter weer wat on-lenig... Neel ligt in bed; stemmingvol verluidt het sta-òp van den porder: ‘“Eeuwige Jezus, was 't al vier uur?” joeg 't in Neel’, maar ze blijft liggen denken, en ze denkt in drie en twintig bladzijden haar heele leven af, zoodat het, vrees ik, hoog tijd voor haar wordt, om op te staan... Dat levensverhaal trouwens, wat zoetelijk over haar eersten man, en wat zeurig over haar later getob, maakt niet veel indruk. Des te meer de furieus-geschreven ruzie met Stijns familie! Is echter het derde over 't geheel wat minder, in het vierde hoofdstuk heeft Querido het beste bereikt wat hij bereiken kan, en zijn fraaiste gestalte geschapen. Het gecompliceerde karakter van Stijn wordt met zóó een hevige scherpte uitgeschreven, dat het in zijne schijnbaar onvereenigbare tegenstrijdigheden niet slechts verkláárd wordt, maar als zóó-en-niet-anders voelbaar gemaakt. Men is er in 't geheel niet verwonderd over, dat in zijn jeugd deze schuwe maar eerlijke en in den grond niet kwade knaap zich het best thuis gevoelde bij het gemeenste dievenpak; en de vereeniging in één persoon van een stoutmoedigen zwemmer en kinderenredder, een lafaard en een sufferd in den winkel, den onverzettelijkst-stoeren kolenwerker, een wilden vechter in dronkenschap, ja, een vreeselijken krankzinnige, die nog maar één stap van den moordenaar af is, en den teêrsten vader, het lijkt ons géén goocheltoer, maar een simpel feit. Dat heele stuk is buitendien niet eenmaal zoo bijster knáp geschréven - er zou vrijwat op af te dingen zijn - maar het is geschreven in het heerlijk-sterk doorvoelen, in het heftig begrijpen, en met de vervaarlijke temperaments-kracht van een waarachtigen menschen-schepper.Ga naar voetnoot1) En vanuit deze machtige karakteristiek vlot dan een episode | |
[pagina 151]
| |
los, die in epische kracht het eerste hoofdstuk evenaart, zoo niet overtreft: het nachtelijk roeien op de Zuiderzee om koopwaar-buit. Daarin leeft, bij eene even atmosferische verplaatsing in den plassenden zeenacht, een felheid van instincten als in het aalmarkt-fragment nauwelijks wordt aangetroffen. Het vijfde en zesde hoofdstuk vervolgens, pogen nog weer dieper het Jordaan-leven ons in te voeren; het vijfde diepstneêr in den duistersten afgrond van ellende en verwording, de ‘Wijde Gang’; het zesde hoog-òp in het Jordaansche hoogfeest, den Hartjesdag, met den woesten natuur-dans van Mooie Karel en Kee Spek. Dan keeren de laatste drie hoofdstukken tot Stijn en Neel terug. Het zevende brengt den rampspoed van Stijns dronken waanzin, waarbij hij zwangere Neel een trap in den buik geeft; het achtste den angstigen tijd vóór de bevalling en Stijns berouw; het negende de bevalling zelve en de zwoelgoede verteederings-stemming daarna; als een - wel wat verlaat - intermezzo weer het kostelijk verhaal van Lien; en ten slotte opeens het moeilijk zoogen en, en tegen 's dokters dreigen met blindheid in, Neels heroïek besluit, tòch zelf haar kind de borst te geven: ‘Dan maar blind!’ Zij wordt voor haar heldhaftigheid beloond: ‘Neel Burk had overwonnen.’
* * *
Ik heb u, in enkele korte trekken, een klaar-geconstrueerd en in meer dan één opzicht prachtig boek doen vermoeden. Maar als gij nu meendet, dat het zóó schoon is geworden als het in aanleg was en naar zijne natuur had kunnen zijn, dan hebt gij.... buiten den waard gerekend, buiten den schrijver nml. en zijn tuchteloos temperament, dat zich, op den duur althands, niet wil of kan beheerschen en aldus in zijn anarchisme de eerste wet der schoonheid schendt, die Beheersching heet. De schrijver heeft zijn boek waarlijk geniaal gezien en doorvoeld, hij heeft het geniaal ingezet, maar hoewel ook op menige plaats verderop het heerlijk binnenlicht aan den dag welt, ja, hoewel gansche fragmenten er innig van gloeien of vurig van laaien, - in zijn telkens-weer al te toomeloos | |
[pagina 152]
| |
voortschrijven heeft hij niet zelden de woorden aan woorden, de bladzijden aan bladzijden, de halve hoofdstukken, metderdaad verschreven. Hij ziet dan niet, in zijn koortsige jacht, hoe afzichtelijke plagen zijn proza teisteren, hoe sommige bladzijden wemelen van woorden, door een soort pokdaligheid of verzwering verminkt; hij jaagt de woorden en beelden na en als hij ze niet inhaalt, vergenoegt hij zich met de flarden; zijn volzinnen laat hij in verwarring achter. Hij zegt, in die oogenblikken, alles tien maal, maar tevens direct zoo hevig hij maar kan, zoodat hij àl hooger en hooger moet schreeuwen en eindelijk machteloos ineenzakt. Bij dat alles ontgaan hem de gewichtigste motieven van zijn werk; plotseling ontdekt hij er een en past er inderhaast een mouw aan, of wel, hij exploiteert het voor 't vervolg met tè opzichtigen ijver. Voor de heftig doorwroete personen vergeet hij de familie-verhoudingen, die dikwijls allerzonderlingst zijn, ja, de innerlijke fundamenten zijner wereld blijken soms opeens te ontbreken. En de schijnbaar zoo evenredige compositie is in werkelijkheid pijnlijk uit de voegen getrokken. Dat desondanks de grootheid van het geheel, wel zéér beschadigd, doch geenszins ten onder gegaan is, - dat getuigt voor die grootheid sprekender dan de meest lyrische lofspraak. - Doch men zou dit bitter bewijs-uit-'t-ongerijmde zoo gaarne hebben gemist!
Ik zal Querido's proza niet, naar 't in de Wet heet, ‘hinderlijk volgen’, zooals hij-zelf dat met anderer werk pleegt te doen. Het is niet zoo heel moeilijk, bijv. bij dat zesjarig jongetje, ‘dat kloek een bultig-dikken wortel met zijn klein gebitje liep te beknabbelen’, een Q-tje te laten informeeren, of hij soms ‘met iets anders dan met zijn gebitje knabbelen kon’, en of ‘hij inderdaad een klein gebitje en geen paardengebit had’, - of, waar Neel de lamp aanstak, ‘met onrustigen angst in haar’: (toch niet in haar grootmoeder? Q.), - of bij die ‘rood-papieren aflevering van een colportage-roman’, die Mientje voor zich had: (ei, geen rood-houten aflevering dus? Q.) - de lezer begrijpt dat ik put, hier als overal in 't vervolg, uit een voorraad van ‘twee om een dubbeltje, pak weg drie’. - Er is, zeg ik, geen kunst aan, en gewoonlijk zijn zulke droogstoppel- | |
[pagina 153]
| |
vragen nog dom bovendien, want dat ‘klein gebitje’ (‘kleine tandjes’ was misschien nòg mooier geweest) werkt bijv. heel plastisch, en ook de ‘rood-papieren aflevering’ suggereert voortreffelijk het flodderige van zoo'n aflevering. Evenmin zal ik Querido een al te hoog verwijt maken van een kwaal, waaraan hij slechts in een wat heviger mate dan de meeste andere, en van de beste, schrijvers laboreert: onophoudelijk dezelfde woorden te gebruiken. - Het staat weliswaar niet oververzorgd, en het klinkt vooral niet al te fraai, en misschien ook kon het van beelding rijker, - maar een principieele fout is het natuurlijk niet. Wij zijn er bij dezen schrijver nu eenmaal aan gewend, en men weet dan ook terdege wat hij wil: ‘In een volle maand was er geen regen gevallen; in ruim dertig dagen had er geen zomerbui van den hemel gezongen. De heele stad hunkerde naar een dampigen, koel-drenkenden zomer-regen, die 't groen druppel-zilverig beglinsteren, en alle schroeiende droogte en stikkende stoffigheid van huizen en straten af- en wegspoelen kon. Een zwoele, van menschenzweet en hitte-rotting doorzuurde stad, zonder koeling en zonder wind,... 't leek een oud-testamentische plaag, wrekende straf van een gekrenkten Allvader. Het gouden koren vlamde grauw op de heete, uitgedroogde aarde; de landen leien gezengd; het walmende water broeide; de straten verstonken rottende stoffen; de heele stad lag verstoofd en verzwijmd in een warmte-benauwenis die de oudste Jordaan-bewoners zich niet heugden ooit te hebben meegemaakt. (“Zoo'n warmte had vader Burk zijn leven lang niet meegemaakt”, staat een halve blz. verder.) De hemel zelf leek een sidderlooze, blauwe vuur-koepel, waaruit gouden zonne-vlammen windeloos neerblakerden als een ruischende licht-brand, de dingen om en aan-vretend. Zon in de Jordaan; schroeiend-hel licht met een geur van roodgesmeed ijzer; een ziedend-stille, gouden brand, gevels, stoepen en straatkeien in hitte-golven verzengend. -’ Een ‘volle maand’ zou ‘ruim dertig dagen’ zijn.... er is waarlijk niets tegen in te brengen; ofschoon het toch wel jammer is van het mooie tweede gedeelte van den tweeden zin, dat er niet eenvoudig gestaan heeft: ‘In een volle maand had er geen zomerbui van den | |
[pagina 154]
| |
hemel gezongen. De heele stad hunkerde naar een dampigen, koel-drenkenden regen.....’ Doch waar is het eind bij dézen overvloed, waar even later wéér van de ontbrekende ‘koeling’ gesproken wordt, waar hitte-rotting en rottende stoffen en hitte-golven, gezengd en verzengend, gouden zonne-vlammen, gouden brand, licht-brand, schroeiend-hel licht en schroeiende droogte elkaar verdringen en in het gedrang eensklaps zelfs het gouden koren op zijn uitgedroogde aarde midden in den zonne-Jordaan te vlammen komt!? In dergelijk proza is het nutteloos de leelijkheid van een praat-woord als ‘meegemaakt’ te gaan aantoonen of de betwijfelbare zuiverheid der visie van die ‘zonne-vlammen’. Volkomen onbeheerscht, heeft het in al zijn onbeheerschtheid niettemin een zekere werking. Het klinkt wel heesch en schel, maar geenszins onecht. En men voelt hoe bij dien aemechtigen uitroep ‘Zon in de Jordaan’, de schrijver-zelf als buiten schrijf-adem is, van de hitte die hij verbeeldt. Ik-voor-mij vind, bij mijn lectuur, naast de machtige diepere qualiteiten van dezen auteur, eigenaardigheden van dit soort zeer wel te overkomen; maar, zij zijn geenszins ongeváárlijk, omdat het nu reeds populaire boek veel oordeellooze bewondering zal wekken en waarschijnlijk enthousiaste navolging bij hen, die in de tuchteloosheid alreeds de genialiteit zien, een genialiteit, dubbel aanlokkelijk, wijl zíj niet zoo geheel onbereikbaar moet lijken.... Het gangbare proza van heden verkeert tòch al in een zoodanigen toestand van verwaarloozing, dat ik er niet graag óók nog de besmettelijke ziekten op zou over zien slaan, die in Querido's proza woeden. Kent gij de ver-epidemie al? In den Jordaan-zelf schijnt Q. haar opgedaan te hebben, want ook in het gesproken woord vind ik bijv.: ‘Sau f'r trippele se 't op 't teneil nie!’ (Zoo vertrippelen ze 't op 't tooneel niet!) - Dit ver, spaarzaam aangewend, kàn een verrassende aanwinst zijn onder 't smeed-materiaal onzer taal; er is een onverwachte verlevendiging mee te bereiken. Het is het kostbare ver van ‘verschuiven’, verwerken’, ‘verdoen’, ‘verbruiken’, enz., - zoo kostbaar voor leven verbeeldend proza, omdat het eene beweging in haar duur opvangt. ‘Neel stond weer zorgelijk en beduusd in een klein vuil kasboekje rekensommetjes te vermompelen.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Vermompelen’ is hier mooier dan ‘mompelen’, aangezien men er het mompelen wegstervend én voortgaand in verneemt. Maar gewoonlijk heeft bij Querido het voorvoegsel deze fijne functie reeds gansch verloren en is in een doode manie ontaard. Iedereen ‘verkakelt’ en ‘verpruttelt’, ‘verkwettert’ en ‘verlacht’, ‘verzingt’ en ‘verklaagt’ en ‘verbuldert’ zijn verzegsels; men ‘verleunt een deuntje tegen de raampost’; ‘vlaggen verwaaien een kleurig wapperende drukte’, waarmee de schrijver het tegenovergestelde uitdrukt van wat hij zich voorstelt, want als de vlaggen inderdaad zoo gek waren, dan zouden zij die zekere kleurige drukte (die zij zelve zijn) uiteen en wèg waaien! (Vrgl. de wind verwaait de bladeren). Wanneer elders de zon ‘over de uitstallingen een teisterend lichtspel verstak’ (voor ontstak), is men geneigd te vragen, of het niet ònder de uitstallingen was..... En waar de schrijver wat zonne-atmosfeer noodig heeft, daar worden de dingen cliché-matig ‘verdompeld’ (verontschuldig den vloek) in zijn onveranderlijken ‘gouden damp’. Alom woekert de ver-bacil; als ongedierte kruipt zij de bladzijden over; ook werkwoorden, die reeds hun voorvoegsels hadden, worden geïnfecteerd: ‘op(ver)zwiepen’, ‘voor(ver)kauwen’, ‘uit(ver)wrokken’, zijn de niet zeer frissche gezwellen, die deze ziekte doet ontstaan. Naast de ver-epidemie, verduft de ig-schimmel, maar gelukkig niet zóó aanhoudend, heele reeksen van adjectieven. In vier regels beschrijving bijv. (blz. 47), waar reeds ‘peervormig’, ‘vetkuilig’, ‘rooderig’ en ‘groenzeepig’ waren bijeengekropen, wordt ook nog ‘ros’ zonder eenige noodzaak ‘rossig’ en ‘stoer’ zelfs ‘stoerig’! En is het niet jammer, waar de kop van Rooie Griet er overigens zoo fraai en karakteristiek geschilderd staat: ‘En toch verkoesterde (waarom niet “koesterde”?) ze de Jordaansche traditie der chique. Groote koralen bellen hingen als zware bloeddroppels, peervormig uitgeloopen, den vetkuiligen hals in. Het rossige haar leek met margarine ingesmeerd, zoo glansde en plakte 't om haar slapen, als rooderig-versmolten ijzersteen. De stoerige kop was groenzeepig uitgewreven’.... Vier regels verder is weer haar boezelaar ‘Jordanig’ bewerkt. - Zoo leest men op blz. 18, in een omgeving van ‘kalkerig’, ‘drollig’, ‘hitsig’, ‘gretig’, ‘lollig’, ‘beverig’, ‘luidruchtig’, | |
[pagina 156]
| |
‘schooierig’, ‘weeig’ en ‘blerrig’ een zinsbrok als dit: ‘in 't bleekige en krijt-blauwige genevel zag òpgroeien uit het donkere geraas van de nachtmarkt’. Een geluk, dat Q. dit regelpaar niet ‘klank-plastisch’ te ‘ontleden’ zal krijgen! Zooals de roest een grootsche ijzerconstructie niet minder indrukwekkend zou maken, doch onderwijl verraderlijk aanvreten, - zoo verhinderen deze tallooze vlekjes niet, het groote in dit boek te zien, o neen, maar zij laten toch ook het proza niet onaangetast! En daarmee is eigenlijk al gezegd, dat dus ook des schrijvers geest is aangetast door eigenschappen, die de ongetwijfeld breede spanning van dien geest bedreigen. Men kan nu wel alles op de tuchteloosheid, de hartstochtelijke haast en de aanwensels gooien, maar ook die tuchteloosheid en die haast en die aanwensels, getuigen van... zwakheid, van verslaafdheid, van neiging tot het maniakke. Er is zoowel aan de oppervlakte als in de diepte van dezen soms genialen man veel zwaks, veel kleins, en veel troebels. - Wij zullen het verderop ervaren in groote en diepgaande fouten, doch reeds de mismaakte volzin, het enkele kromme woord, kan een symptoom zijn van dezelfde ziels-defecten. Bij elken schrijver vindt men de kleine flaters en vergissingen, die niets beduiden: ‘zelf overlegde ze nooit 'n cent’, voor ‘zelf legde ze nooit een cent over’, of een tegenspraak als ‘loodrechte slingertrapjes’, en zoo meer; doch er is iets ongezonds in den geest, die een woord gelijk ‘verliefdenis’ uitdenkt of het verschrikkelijke ‘onheimelijk’, dat niet ‘openbaar’ maar ‘unheimisch’ beteekent. Er komt ik-weet-niet-wat voor weeïgs boven in zinnetjes als ‘Geen woord meer verkibbelde 't klusje over de woeste vechternij’ (voor ‘vechtpartij’), of ‘want beiden floten zoete deuntjes als jaloersch lijf-schut om haar heen-wakend’. Er ontbreekt iets aan den geest, waaruit deze geheel kaduke volzin losweekt: ‘In het donker-duf alkoofje, achter het zwoelte-verwalmend winkeltje, was kleine Sientje op den grond in slaap gedommeld, midden in haar eenzaam spelletje met leege koektrommels, overrompeld door de verstikkende zomermiddaghitte die Neel's woningtje doorbroeide; al 'n week lang achtereen, regenloos, den heelen Jordaan stofdampig uitdorde; al de | |
[pagina 157]
| |
buurten, met hun heetbloedige bewoners, puffend en vermarteld van onmenschelijke warmte, liet zwijmen in benauwing, zonder dat een rimpel wind den hemel beroeren kwam....’ De verkleinwoordenGa naar voetnoot1) zijn maar penneglippertjes, een gemakkelijk aanzettend soort roet, dat de pot den ketel niet verwijten zal; mooi is zelfs ineens die ‘rimpel wind’; doch hoe wanstaltig tevens hangt aan het zinnetje over Sientje áángehaakt de onsleepbare bijwagen, van drommen woorden volgeladen, die met het heele Sientje niets meer te maken heeft. De geest is niet klaar en zuiver, die twee tegengestelde gedachten op de volgende wijze onlosmaakbaar dooreen knoeien kan: ‘Ze hadden in het liederlijke en in 't kleinburgerfatsoenlijke, het wellustigste en het betamelijkste genot’. Die zin (men kent het draaierige genre uit zijn kritieken) heeft een brutale stelligheid, die bedriegelijk is; maar het gevoel mag zich in de onmooglijkste bochten wringen, het slaagt er niet in den zin, zóóals hij is, in zich op te nemen. Men moet hem verstandelijk ontleden. Stond er nog ‘ze hadden in het liederlijke het wellustigste, en in 't klein-burgerfatsoenlijke het betamelijkste genot’, dan zou het óók onartistiek, doch enkel oudbakken zijn geweest, als bijv. deze andere constructie: ‘naast haar aankruipenden hartstocht voor en smartelijke jalouzie om Mooie Karel’. Even oudbakken, maar slechter weer (men ziet er niets bij) is: ‘vrouwen, half en heel opgedirkt’. En geheel valsch van visie blijkt bijv. dit nieuwbakkene, schijnbaar zoo aardig: ‘Frisch keek ze in haar hel-witte jak als 'n mandje kersen uit groen’. Men zij zoo vriendelijk op te merken, dat ik bijna alle diepere doorproeving achterwege laat. Reeds bij de oppervlakkigste weging wordt dit proza gewoonlijk te... zwaar bevonden. Bij nader onderzoek zou men ervaren, dat welhaast geen enkele volzin zonder kleinere of grootere innerlijke onzuiverheden is, doch tevens zou men ontdekken, hoe zelfs de mismaaktste nog altijd wel een vonk bergt, een trilling, of een klankrijkheid, waar het schóóne van dezen geest voor | |
[pagina 158]
| |
even in weerechoot of vergloeit. Want er is binnen in zijn proza dikwijls een van-diep-uit opwellend alt-geluid, een bijna vrouwelijk smachten in welig-jodelende muziek, wreedelijk door het heete geschetter van zijn ‘titanisch’ orkest verschroeid. Zoo is het ook weer met het verbijsterend impressionisme van blz. 322 en 323. Daar vind ik bijv.: ‘Groen en okergloed, vermiljoen, blauwgeel(!) en beschilderd schitterend wit (zou het wit, ‘beschilderd’, nog wel zoo schitteren?) stoeiden in 't zonnegoud dooréén en omtintelden het veroniese water... Het ‘veroniese’ water, welk een vondst! Elders, waar hij eveneens geen raad meer weet met zijn kleuren, noemt hij een zeker ‘poortjes-licht’, ‘heiligend-droef, magdala-rood’. Niet alle lezers zullen weten, dat ‘veronies’ de kleur is van de z.g. ‘veroniesche aarde’, een soort groen bij Verona te vinden; maar welke lezer kan mij zeggen, wat magdalarood is? (bedoelt hij het rood van het gewaad van Maria Magdalena, eigenl. Maria van Magdala?) En te denken, dat die geheele beschrijving van de Prinsengracht met de Westerkerk, die nu één razernij van kleuren en ‘omdompelende gouddampen’ is, waarbij de Westertoren zoowaar ‘Gothische(!) lijnkanten’ krijgt, - te denken, dat die geheele beschrijving, in welke de heerlijkste visies verloren liggen van waterspiegelingen en sferigheden, den grootsten Hollandschen meesters waardig, misschien nòg mooier had kunnen worden dan het geheimzinnig-glanzend tafereel, waarmee het boek aanvangt. Nog maar een enkele maal hervindt men een aantal volzinnen achtereen die de overál door zijn werk vervlottende mooie aanvoeling en zangerigheid opvangen in een schoon en zuiver proza. Toch is zijn stijl over 't algemeen, hoe bandeloos die soms nog zijn moge, bij vroeger wel wat verkalmd... Het komt mij zelfs voor, dat er in ‘De Jordaan’ reeds een bewust trachten is waar te nemen naar beheersching van het materiaal. Zij 't mij dan vergund, nogmaals het opstel te citeeren, waarmee ik daarstraks Querido's roman verdedigd heb. Misschien kan het helder inzicht van den Franschman ditmaal juist den schrijver bijlichten; - en indien hemzelf niet, dan, wil ik hopen, hen die hem te kwader ure zouden willen volgen in zijn gebreken. | |
[pagina 159]
| |
‘Quelle que soit la chose qu'on veut dire, il n'y a qu'un mot pour l'exprimer, qu'un verbe pour l'animer et qu'un adjectif pour la qualifier. Il faut donc chercher, jusqu'à ce qu'on les ait découverts, ce mot, ce verbe et cet adjectif, et ne jamais se contenter de l'à peu près, ne jamais avoir recours à des supercheries, même heureuses, à des clowneries de langage pour éviter la difficulté. Il n'est point besoin du vocabulaire bizarre, compliqué, nombreux et chinois qu'on nous impose aujourd'hui sous le nom d'écriture artiste, pour fixer toutes les nuances de la pensée; mais il faut discerner avec une extrême lucidité toutes les modifications de la valeur d'un mot suivant la place qu'il occupe. Ayons moins de noms, de verbes et d'adjectifs aux sens presque insaisissables, mais plus de phrases différentes, diversement construites, ingénieusement coupées, pleines de sonorités et de rythmes savants. Efforçonsnous d'être des stylistes excellents plutôt que des collectionneurs de termes rares.’ Dat Querido heel wat méér is dan een ‘verzamelaar van zeldzame woorden’, het behoeft niet te worden herhaald. En dat hij hééft in zijn stijl de zingende dóórklinkingen en een enkele maal zelfs de savante rhythmen, waarnaar de Maupassant vraagt, ook dáárop wees ik. Maar een ‘uitmuntend stylist’ is hij toch nog op verre na niet, en vóór hij dat is, schijnt menige les uit deze beide alinea's voor hem geschreven.
* * *
Beschouwen wij thands de compositie wat van naderbij. Wij zagen, dat de opzet, de verdeeling der hoofdstukken in verband met den inhoud, zeer logisch en fraai van verloop was: 1. Stijn in zijn nachtelijk bedrijf. 2. Neel in haar Jordaansche nering. 3. Neels leven. 4. Stijns leven. 5. de Jordaansche ontaarding. 6. het Jordaansche feest. 7. Stijns misdaad. 8. Stijns inkeer. 9 Neels heldenmoed. Doch wij merkten reeds in 't voorbijgaan op, hoe in het tweede en derde hoofdstuk de voordracht eenigszins onlenig moest worden genoemd. De gansche compositie nu, in hare verarbeiding, wordt door deze onlenigheid gekenmerkt, die in den grond een gebrek aan fantasie is. | |
[pagina 160]
| |
Het is vreemd misschien om te hooren, waar de schrijver juist door de óvermaat zijner beeldrijke fantasie te verbluffen pleegt, waar ook het concipieeren van groote figuren als Stijn en Lien ongetwijfeld een machtige verbeelding vordert, en toch is het waar: het mangelt den auteur aan díe fantasie, door middel van welke men, in een boek als dit, ook het groot aantal menschen buiten de hoofdpersonen tot daadwerkelijk leven brengt. Hij mist blijkbaar de gave, zijne verbeeldingswereld zóó levendig in haar warrelende beweging te doorleven, dat hij daarin als voor zijne oogen de wisselende en in velerlei onderling verband staande toestanden en conflicten ontstaan ziet, die vanzelve de menschen, elk in hun eigen levensaard, doen kennen. Querido, als een rooverhoofdman, laat één voor één zijn prooien vóórkomen, hij monstert ze van het hoofd tot de voeten en fouilleert tot de verborgenste binnenzakken van hun ziel; daarna mogen ze, als ze lust hebben, nog wat praten onder elkaar; en dan worden ze dóórgezonden. De eerste maal, dat dit zoo gebeurt, in het tweede hoofdstuk, met Rooie Griet, teekent men aan: ‘het opstel over Rooie Griet puilt uit het geheel; zeker een oud fragment, hier ingelascht’; - doch al spoedig bemerkt men, dat op dezelfde wijze, met een plotseling heftig hen te lijf gaand stuk proza, nagenoeg alle bijfiguren worden ‘ingeleid’. In het derde gedeelte van het tweede hoofdstuk krijgt zóó eerst Neels schoonzuster de ‘goedhartige en heerschzuchtige’ Nel van katoen, vervolgens, wat kalmer, ‘Kilometerboekje’ en ‘Vader Scheendert’, en eindelijk, het langdurigst, wordt Corrie, Nels dochter, onder handen genomen. In het vijfde en zesde hoofdstuk, met Dien, Neels ‘gierige en leugenachtige’ eigen zuster, met tante Antje de clairvoyante, met Vader Burk, met het ‘politoerdertje’, hetzelfde procédé. In de meeste dier karakteristieken, die soms wel iets van mishandelingen hebben, worden de zielen tot op den bodem uitgeschud en leeggeplunderd, de lichamen met de felste woorden geranseld, de gelaten van alle kanten bekrabbeld en verwoest. En vooral Stijn-zelf wordt beurtelings geaaid en gekoesterd tot men hem bijna tè braaf en tè lief gaat vinden, beurtelings gestriemd en afgemarteld tot hij blauw ziet. | |
[pagina 161]
| |
Het gevolg is, dat sommige dier figuren inderdaad iets hel-bovenwerkelijks verkrijgen, als een verschrikkelijke hallucinatie, maar ook wel eens iets karikaturigs, of zelfs... iets afgestompts en vaags. Zoo weet ik van Nel ten slotte alleen, dat ze lang was, goedhartig in haar ruwheid, en over haar sulligen man heerschzuchtig. Dien, de ‘gierige en leugenachtige’, zie ik beter, maar veel menschelijks heeft ze niet. Het is een charge: ‘Dien was akelig-dunnetjes, knokelig en uitgerekt-mager. Plat van borst, leek ze van kruin tot teen, 'n plank (!). In haar bleek en kakig gezicht rolden een paar dolle, gejaagde zenuwoogen. Alles stak hoekig uit aan haar dor lijf. Vooral de ver naar vóren-puntende strotknobbel gaf haar wezen iets wilds en onvrouwelijks. Telkens befrommelde ze met haar groote, knobbelige handen haar afgeplatte dijen en borsten, in een zenuwachtig bedrijf van haar willooze aandacht(?)’ (Hoe dit hysterische monster aan een zoo flinken echtgenoot kwam, blijft een raadsel. Die ‘strotknobbel’ is een zeer plastische trek). Tegenover deze, zijne personen teisterende karakteristieken, staan de gesprekken in een bedenkelijke neutraliteit. Er zijn er een eindelooze hoeveelheid, alle bewonderenswaardig ‘waar’ neergezet. Worden ze niet zelden vermoeiend, nooit zijn zij valsch. Er zijn er vermakelijke bij, er zijn er ook treffende. Altijd zijn zij zeer karakteristiek... voor den Jordaan, doch niet altijd... voor de personen. Er is maar één man in het werk, dien men uit zijn spreken kènt, de heerlijke ‘Kilometerboekje’. Maar zij ook tusschen andere personen de dialoog dikwijls zeer goed en zelfs beeldend - ik denk in 't bizonder aan Neel, aan Stijn, aan Lien - het is een veeg teeken, dat van de vele bijpersonen, die zonder ‘opstel’ zijn, ik er mij geen enkele individualiseeren kan, - tenzij misschien zekere ‘typen’, die uitmunten door een of andere ‘komieke’ eigenaardigheid: Lientje de Mosterdbak met haar ‘Sau, o Sau... dèn hep ik niks geseit’ of, al even zouteloos, Paard-in-de-Schout, die alle droorden omwaait.
Het zij hier in 't voorbijgaan gezegd: humor was nooit Querido's kracht. Hij kent niet de zoete wegen achter-omden-tuin, vanwaaruit men opeens het koddige ziet van het | |
[pagina 162]
| |
zich onbespied wanende leven. - Van anderer humor pleegt hij niets te verstaan. Schildert gij bijv. een beetje fijn een sentimenteele juffrouw, hij houdt u-zelf voor sentimenteel... En zoo had zijn eigen humor of wat daarvoor door moest gaan, gewoonlijk dat dik-grappige, dat niet lachen doet, en zéker niet glimlachen! Doch ditmaal heeft hij zichzelf overtroffen. De Jordaners hebben hem den humor geleerd. - Nog niet heeft hij eene figuur mèt humor geteekend, d.w.z. doen kennen dóór er zeer zacht een loopje mee te nemen; dat is een vorm van de liefde, die, in hun koddigheid, zich met de gebreken der menschen verzoent. - Maar hij heeft den teêren levenshumor vàn Kilometerboekje prachtig gevoeld en gevoelig weergegeven. Er is ook veel gezonde humor in Neel. En goede, rake humoristiek geven ook de scènetjes tusschen Lien en Mientje.
Van het gebrek aan lenigheid in zijn scheppend vermogen zijn, behalve de eenigszins stijve en eentonige voorvoering en uitbeelding der meeste bijfiguren, een menigte, soms van de naiefste, symptomen aan te wijzen. Kon ik u op die délicieuse en beminnelijke trekjes gaan onthalen! - Er moeten, helaas, vrijwat ernstiger zaken bloot gelegd, dan de booze geheimpjes uit de roman-brouwerij. Daar zijn gebreken in de gansche conceptie, die niet slechts de gewrichten en de spieren betreffen, doch de innerlijke levenswaarheid van het boek. Het is bij de karakteristiek van Corrie, de mooie en hartelooze deern, dat men opeens deze gapingen binnenziet. Men vond het van een meid, die zóó brutaal en zóó zonder vrees of schaamte is, al eenigszins onwaarschijnlijk, dat zij, niet één avond, maar in daaglijksch ontmoeten de jaren dóór, stelselmatig den kerel, dien zij wil, trotsch zou negeeren. Karel, van zijn kant háár begeerend, negeert haar op zijn beurt. En zóó blijft de toestand, wel wat automatisch, het heele boek lang. (De uitbarsting wordt waarschijnlijk voor De Jordaan II bewaard). Men geraakt, bij de koele bedachtheid van het geval, een weinig tot bezinning en men vraagt zich af: - maar hoe kwamen de goedhartige Nel en de sullige Frans toch aan | |
[pagina 163]
| |
dit serpent van een dochter, gelijk de auteur ze ons afbeeldt? De moeder begrijpt het dan ook zelf niet en vindt alleen haar heerschzucht weer in de onhandelbare meid. - Het zijn de spelingen der natuur, die wij moeten aannemen.... Doch dan zien wij opeens, dat de gansche familie zoo zonderling in elkaar zit. Men voelt de goede, oolijke Neel, de gierige, jaloersche en leugenachtige Dien (het monster) en den onbenulligen Frans niet werkelijk als broers en zusters. Men voelt evenmin in den schuwen zuiplap Stijn en in den loszinnigen pracht-Karel het wettig zonen-paar van den streng-orthodoxen Burk en zijn zeer fatsoenlijke huisvrouw. In dit boek van grootsche typen en volksmassa's ontbreekt soms wel wat het dieper-menschelijke van het familieverband. Men vraagt zich ook af: - hoe komt in zulke stinkende vochtkelders, waar (bij Corrie in 't bizonder) het riool-water den menschen 's nachts in ‘d'r toet’ loopt, het geslacht zoo krachtig en mooi te zijn? Het vuil en de stank worden hier op een nauwelijks door Zola geëvenaarde wijze en met een onuitputtelijke verscheidenheid opgehoopt, - maar die opeenhooping lijkt ietwat noodeloos, omdat de gevolgen van al die walgelijke smerigheid schijnen mee te vallen... Wel zuipen de kerels zich paars en sloven de vrouwen zich krom, en ook hebben de kinderen menigmaal ‘groen-uitgebleekte teringwangetjes’, maar de jonge meiden zijn sterke duivelinnen en de jonge kerels de prachtigste hengsten. - Van ontaarding en verbeestelijking wordt gespróken, men krijgt zelfs de sféér in sommige broeiende fragmenten, o.a. van Lien, voor een oogenblik sterk te gevoelen, doch (op een met animo vertelde, weerzinwekkend-komieke anecdote na) de lezer bemerkt er, in de praktijk van het boek, bij de vele personen, die hij leert kennen, al heel weinig van. ‘Diamantstad’ van Heijermans, tendenzieus, te fragmentarisch, en zeker ontoonbaarder geschreven, maakt niettemin in dit opzicht veel meer indruk. Daar ziet men, uít de woning-misère, de degeneratie groeien. Nooit vergeet ik het verschrikkelijk geheim, dat het meisje van Eleazar verwonderd openbaarde, omtrent haar en haar broer, den bleeken Jozef.... Dat wurgende stijgen van gevolg uit oorzaak, deze langzaam u besluipende en onafweerbare ontzetting, die blijft hier uit. | |
[pagina 164]
| |
Het is een ongeloofelijke poel, houdt uw neus goed dicht, maar ga onderwijl met uw oogen te gast aan al deze levenslustige en fleurige typen; laten ze dan wat liederlijk zijn, ze mogen er wezen -; zóó is de totaal-indruk van het volksleven in ‘De Jordaan’, omdat tusschen de al even onmatige schilderingen van buurt en menschen (de menschen opgedreven in oerkracht, de buurt verpest tot één beerput) het oorzakelijk verband zoek raakt. Ik meen wel te weten, hoe de schrijver het bedoeld heeft; hij heeft willen doen zien, zei ik in den aanvang, de heroïsche herrijzing der onsterfelijke instincten, in zekere personen gesymboliseerd, uít de algemeene ontaarding omhoog; en daarom kon naast de groot-gestyleerde figuren de naturalistische milieu-beschrijving niet worden gemist. Maar dan kon ook niet worden gemist een feller werkelijkheid-worden der ontaarding zelve in andere figuren of groepen. Al was er bijv. maar, bij de schildering der Wijde Gang, inplaats van de bovengenoemde anecdote der twee orgeldraaiers, één ontzettende, den lezer voorgoed knauwende inkijk gegeven in dat menschelijk leven, dat achter de stanken die men snuift, wordt verdorven en verminkt.
Is er veel gebrekkigs in het inwendig mechanisme zoowel als in de conceptie dezer schepping, - ook de uitwendige samenstelling, den stijl nog daargelaten, heeft niet zoo harmonisch mogen zijn als een korte schets der hoofdstukken het schijnt te voorspellen. Het ontbreekt dit boek aan gáng, niet in den zin van handeling, maar in dien van groote beweging; het is niet, gelijk men gezien heeft dat het zijn wil, breed van aanzwelling en gedempt-krachtig uitklinken. Het tweede hoofdstuk steekt nauwelijks van wal, en nog hebben wij ‘Neeltje’ pas één oogenblik gezien, of een zeer slecht geschreven fragment over de Pinksterdagen dat met Neeltje niets heeft uit te staan, wordt tusschen geschoven en op de meest zichtbare manier in het aldus reeds in zijn aanhef verstopte hoofdstuk geplakt. Een mooie bedoeling met bloemenplukkende kinderen vermag dat niet goed te maken. Na het grootsche eerste hoofdstuk met 28 blz. maakt het | |
[pagina 165]
| |
tweede, dat er 82 telt - een tè slordige maat van gesprekken vertalmt het - geen indruk van stijging. Het derde daalt nog meer, doch het vierde hoofdstuk haalt de schade in en gaat zelfs boven het eerste uit. De eerste vier hoofdstukken in één blik overziende, ontwaart men iets van grooten stijl. Maar dan volgt met het vijfde een jammerlijke inzakking. Dien verschijnt, om vooreerst niet te verdwijnen. Toch heeft zij, die er niets beleeft noch veroorzaakt, weinig, zou men zoo zeggen, in het boek te maken. Zelfs indien zij in den cyclus een rol te vervullen krijgt, dan is zij toch híer te zeer uitgewerkt. - De gesprekken in Neel's neringtje geven slechts een herhaling van Hoofdstuk II. De wèl-noodzakelijke beschrijving van de Wijde Gang heeft, bij enkele mooie toetsen en kleurvegen, veel overbodigs. Prachtig is er, even, het gevoel van Lien in, als zij Mooie Karel aanroept uit 't raam. Maar de anecdote der orgeldraaiers is zeer misplaatst; wat mij hierbij vooràl hindert, het is, tegenover de zoo roerend gemaakte bevalling van Neel, het ontbreken van àlle menschelijk gevoel voor de twee doode kinderen van Aafje, die misschien niet zoo heel veel sympathie verdient, maar dan toch moeder was. Is déze moeder den schrijver nìets? Of heeft hij juist haar ontaarding willen toonen? Dat is dan volkomen mislukt, want hoe zij, eenmaal moeder, gevoelde, het blijft ons onbekend. Het vijfde hoofdstuk is een compositieloos rommeltje. Dan nadert de fameuse Hartjesdag! - Laat mij al dadelijk constateeren, dat tegenover de 184 blz. der eerste vier hoofdstukken, die toch waarlijk niet geserreerd geschreven zijn, dit hoofdstuk alléén er 114 beslaat, terwijl, tegenover hun rijken inhoud - men overzie hem in gedachten! - dit eindeloos hoofdstuk niets anders bevat dan hoe Mooie Karel van 's morgens vroeg tot vóór in den avond (wat daarna volgt, wordt in enkele regels vermeld) door den Jordaan slentert, pooiert en - danst. Men begrijpt alreeds, dat de ruimte, die een novelle zou kunnen bevatten, wordt ingenomen door beschrijvingen aan beschrijvingen van buurten en bijpersonen, en nog weer bijpersonen en andere buurten, en dat de bedoeling is, te geven een dier grootscheepsche feesten of kermissen, waarin | |
[pagina 166]
| |
Querido heet uit te munten. Een verbijsterende hoeveelheid van losse tooneeltjes en stukjes beschrijving echter, al slenterend aaneengeregen, zonder dat, in welk opzicht dan ook, dit alles den geringsten invloed heeft op het leven van wie ook der personen, ik kan er met geen mooglijkheid iets ‘geweldigs’ in zien; er buiten gelaten de dans! Al zijn sommige scènetjes (het billarten) aardig, zekere gespreks-stukjes zeer genietelijk, - andere scènes (op de markt, de evangelist) zijn allemanswerk, de stads-beschrijvingen zijn verdoovend, het elkaar negeeren van Karel en Corrie, die onderwijl niet te trotsch is, den heelen middag met zijn meiden-stoet mee te loopen, wordt àl onmogelijker, en de gang van het geheel is uiterst mat... tot aan den dans! Tot aan den dans, kon ieder deugdelijk realist een Hartjesdag schrijven, die minstens evenveel zou waard zijn, terwijl voor het concipieeren van het eerste of het vierde hoofdstuk een geboren kunstenaar wordt vereischt. Tot aan de 25 bladzijden van den dans - ik kom er straks op terug - is dit zesde hoofdstuk in niets een stijging, nog minder de top van een stijging. Wel ‘teistert’ bijv., ‘schroeit’ en ‘vreet’, ‘vlamt’ en ‘martelt’ de hitte er naar believen, maar ook in het tweede hoofdstuk ‘brandde’, ‘martelde’ en ‘blakerde’ die al ‘in bloedwarmte’; in het vierde hoofdstuk ‘verstikte’ en ‘martelde’ ze, zooals men zich herinnert, ‘in ònmenschelijke warmte’; en in het vijfde hoofdstuk is het 110 graden. Als de schrijver ons dus in het zesde vertelt, dat de hitte de laatste weken ‘nòg zengender’ was geworden, dan kunnen wij het nauwelijks gelooven... Alleen de stank van de Wijde Gang, díe wordt nog overtroefd in ‘het zwerend brok leven’ van de Tuinstraat, volgens den schrijver nu werkelijk de vuilste buurt van den Jordaan. En ook brengt de Hartjesdag een nieuw motief: den Westertoren. Een sprookje meldt, dat deze toren in den roman zooiets moois zou zijn, er het Jordaan-leven zou bewaken. Het is echter de dichter Charles Boissevain, die den Westertoren zoo schoon gezien heeft, als een macht, bij dag en nacht, óver den Jordaan. Eerst op blz. 256 van zijn boek ontdekt Querido hem ‘in de verte in de hoogte’. En | |
[pagina 167]
| |
zeker, nadat hij hem eenmaal in de smiezen heeft, nu lusten wij van den Westertoren! Ieder oogenblik, door alle ‘inkijken’ en ‘doorkijken’, soms om den regel of wat, krijgen wij hem te zien - niet al te helder - en in de volgende hoofdstukken komt hij nog enkele malen terug. Máár hij regeert den Jordaan niet, zooals hij het doet in de werkelijkheid. Het is zeer teekenend voor Querido's aard, dat hij wèl het klepelend carillon heert vernomen, maar niet den slag! Geen toren ter wereld heeft dìen slag, die doordringende zwarte davering. Over de kleurig-woelende dagen gaat zijn statig vermanen te loor; maar in de eenzame nachten heerscht de slag als een onontwijkbare stem en ontstelt door zijn vervaarlijken ernst. Hij dringt met zijn donker-dreunende gestrengheid in de harten, en over het Jordaan-nachtleven breekt telkens zijn barnend gericht uit als de klacht van een God. Dat Querido, éénmaal slechts, dien slag.... verschrijft als ‘verbeier(en)de zijn klokkegalm’, bewijst dat hij hem niet waarlijk heeft gehóórd. - De Westertoren had moeten oprijzen als een teeken, vóór in het boek. Den nu vervelenden wakkeren nacht van Neel (3e hoofdst.) had de zwarte oordeels-slag kunnen doordringen met zijne tragiek. Haar bange nachten vóór de bevalling zou hij vertroost hebben met zijne sonore goedheid; haar zwoel-weldadige nachten daarnà zou hij doortrild hebben met zijn zware vreugde. De schrijver heeft, in het Hartjesdag-hoofdstuk, met zijn onophoudelijk wederkeerend toren-silhouet, ongetwijfeld iets dergelijks bedóeld. Ik moest echter aan de legende een eind maken, als zou hij er iets groots mee hebben bereikt.
Na de 114 blz. van den Hartjesdag volgt in de laatste 106 blz. de eigenlijke geschiedenis, wat men de ‘handeling’ en de ‘ontknooping’ zou kunnen noemen. Is dus, ook weer tegenover deze drie hoofdstukken, de omvang van den Hartjesdag werkelijk buiten àlle verhouding, - zij, opzichzelf beschouwd, zijn, het spreekt wel vanzelf, voorzeker niet te kort!; en er is veel moois in. Het zevende hoofdstuk bevat de kapitale scène, de scène van Stijn, die in zijn tot wreeden waanzin verstarde dron- | |
[pagina 168]
| |
kenschap zijn hoogst zwangere vrouw een schop in den buik geeft. - Alhoewel echter dat tooneel heel sterk geschreven is, het gaat, hoe ‘erg’ ook, nièt uit boven het nog veel fèllere verhaal óver zulke aanvallen, dat in het vierde hoofdstuk staat. Wat wederom uitblijft is: de stijging. Een zeer groot romancier had, in zijn saamgreep van het gehéél, de psychologische uitrafeling in IV gematigd en koeler gehouden, om dan hier, uít de angstige voor-wetenschap, de werkelijkheid in haar wilde verschrikking te doen over ons komen. - Wij zijn nu zóó door IV getroffen geweest, dat wij bij VII zeggen: o, daar komt het... En dit heeft twee nadeelen: ten eerste wonen wij nu eenigszins nuchter het gebeurende bij, en vervolgens bemerken wij, hoe de geheele analyse van IV, in haar woest-herhalende heftigheid, niet zoo spontaan was als zij wel leek. Wij moesten terdege voorbereid worden!
In het derde gedeelte van het laatste hoofdstuk dreigt de dokter Neel met blindheid, als zij in haar zenuwtoestand doorgaat, haar kind te zoogen; Neel volhardt en overwint. - Ik denk, dat deze laatste geschiedenis velen lezers en lezeressen het mooiste uit het boek zal schijnen. Het gegeven van het zelf-zoogen is uitderaard aandoenlijk. Een auteur van zeer veel minder kracht, Dekking bijv., had er toch iets van gemaakt, dat aandoenlijk zou hebben gewerkt. En misschien zelfs aandoenlijker. Want bij Querido doet mij, om de waarheid te zeggen, het geval tamelijk weinig. De lezer, die tusschen de véle regels, in een opstel als dit helaas noodwendig, te lezen weet, heeft al wel bemerkt, dat ik niet veel spreek over Neel, de hoofdpersoon. De figuur van Neel is inderdaad veel minder groot gedaan dan Stijn, Lien of Karel. Wij zien, zoo in haar winkel, een kostelijk mensch vol grappigheid. Haar ‘nou al in de smauk, weet je broek d'r fèn?’ tegen het jochie, dat een cigaret kwam koopen, zal ik niet licht vergeten. - Ook als moeder is ze dikwijls heel mooi, het is een mensch om veel van te houden. Maar dan overvallen den auteur opeens verteederingen, welke ons de Neel die wij kennen, geheel doen kwijtraken! Dan spreekt hij over ‘kleine Neel’, haar ‘dijtjes’, haar | |
[pagina 169]
| |
‘lijfje’ en haar ‘bedje’; en komt hij te praten over haar eerste huwelijk met Jan Gronjee, dan drijven wij af in een suikeren wereldje van poeteloerig-lieve knusheid. Dan zien wij haar in haar vroeger ‘woningtje’ tusschen haar ‘meubeltjes’ van rood peluche, of zij zit in haar ‘keukentje’ bij haar ‘fornuisje’ te huilen om Jans gezang en ‘mengt zijn lievelingsmaal’... En bij Neels moederschap, ik kan 't niet helpen, moet ik telkens denken aan de zielige orgeldraaiers-Aafje, die niet dan koelen spot vindt over haar twee ‘frèchies’. Gééne der vrouwen in dit boek, behalve Lien, is zoo sterk doorvoeld en breed uit-gebeeld als de mannen het zijn. In de zoog-geschiedenis voel ik iets opgeschroefds en iets leegs. Het was mij niet warm-meesleepend, niet instinctief genoeg geschreven om het roekelooze van Neels daad zoo prachtig te kunnen vinden als de schrijver het wenscht. Neel denkt nu wel niet aan zichzelf, maar, vraagt men zich af, moet zij niet hevig worstelen met een ander stuk van haar gemoed en haar geweten: hoe de negen àndere kinderen het zullen maken, wanneer zij, terwille van het tiende blind geworden, als blinde moeder niets meer voor haar gezin kan zijn? - Haar aarzel-zinnetjes daaromtrent, waar de dokter 't haar onder 't oog moet brengen, zijn slap en banaal, en na het overvolle van Querido in álle omstandigheden, doen zij niets. - Heeft zij een plotselinge natuur-ingeving, een soort tweede gezicht gehad, in welk diepe vizioen zij het geweldige áán dorst? Ook daarover een nietszeggend zinnetje. - En ten slotte, heel nuchter, eindigt het geval... Zij wordt niet blind. Waarom? Ja, omdat... kracht van het instinct... enz. De dokter was verbluft... Gunst, zeggen we, dus ze werd gelukkig niet blind. Van het prachtig gegeven is in dit poover en als afgeroffeld besluit bitter weinig terecht gekomen.
Onder al mijne bezwaren door heeft de lezer, hoop ik, voortdurend gevoeld mijn diepe waardeering voor het werkelijk groote in het boek. Ook in de laatste hoofdstukken zijn tal van héél mooie dingen: al dadelijk de bladzijde ná de dronkenschapscène, als Neel-zelf zoo aanbiddelijk Stijn verdedigt. Aardig, warm-mooi, is dan het smoezelig-zoele | |
[pagina 170]
| |
kinder-gedoe in het begin van het achtste hoofdstuk. Prachtig, allerliefst, is de zachtheid van Stijn, als hij Sientje uitkleedt; daar heb ìk evenmin ‘van terug’ als Neel! Ook komt ‘Kilometerboekje’ nog eens Neels winkel binnen; en hoe ontroerend is er weer het oude kereltje! Hoor hem vertellen, waar hij 's nachts tegenwoordig slaapt: (men leze het dialect hardop, dan vertaalt het zich vanzelf). ‘- Goar gein kloage.... reiken moar fèn nul.... Ik hep me sloapkoamer op de Kaàsersgrècht.... Gunter.... hebbe... me.... de jonges ferjoagd.... Moar.... nou helpt.... maàn 'n pienter fintje.... 's Nechts.... legge we in ein.... schuyt.... Dèn springt hèi eirst fèn wèl.... en trek 't aufe fèl bei.... Dèn seittie.... seittie.... nou.... selle we feur 't aufe felletje.... 'n sècht plènkie uytsoeke.... as héi d'r dèn auk 'n hoekte fen hebbe mèg.’ In de figuur van ‘Kilometerboekje’, zoo zuinig uitgebeeld, en in Stijns vader-teederheid, heeft Querido veel en veel meer hàrt getoond dan in de geheele blindheids-historie. Neels soezerige geluks-stemming echter, na de bevalling, die is óók heel warm en vol liefde gedaan. Maar toch nog niet gaaf en eenvoudig genoeg. - Wat is dít voor verstandelijkheid: ‘Zoo doorgloeide Neel een levensgeluk uit het onbewuste van haar sensitieve natuur dat alle levensgrauwheid om haar heen versmolt, hoewel ze zich die sensitiviteit zelve niet bewust was.’ Dan, na drie bladzijden omweving van dat ééne sentiment, steekt hij opnieuw van wal, onvermoeid: ‘Het was een stil, diep, toch onzelfzuchtig (!) geluksgevoel,’ - om met het volgend zinnetje de gansche stemming te verstoren: ‘Zij begeerde geen rijkdom en geen lijflijke genietingen.’ Ook keeren de grootheid van het eerste en vierde hoofdstuk niet weer... dán in den geweldigen Jordaanschen Dans! Dat is nu 'n ‘effetief astrant-fijn’ ‘reuzenummer’. Op blz. 326 begint de zon onder te gaan in ‘rood-goudige glansen’; op blz. 348 dampt de Noordermarkt in het laatste ‘avond-goudrood’. Die korte tijd duurt 22 bladzijden! Maar nú beklagen wij ons niet over deze woorden-orgiastiek, want die twee-en-twintig bladzijden bevatten een volkstafereel van waarlijk grandioze breedheid. En het is of het avondrood dat er zoo broeiend over vergloeit, er niet van scheiden kan. | |
[pagina 171]
| |
De Dans, des levens hoogste vreugde-staat, sinds eeuwen verloren, leeft hier nog bij dit natuurvolk midden in de wereldstad. Bij hèn nog is het de wilde uitleving, in ongetemde natuur-pracht en -kracht, van àl hun hartstocht, hun teêrheid en hun scherts. Het dansen van Mooie Karel, eerst met de vurige hinde, Heintje, dan met het magnifiek oud wijf, Kee Spek, - dít is het oogenblik geweest, dat het boek mij 't diepst heeft ontroerd.Ga naar voetnoot1)
* * *
Uit deze beschouwingen volgen, dunkt mij, drie zekerheden: Querido is nog maar in sommige partijen van zijn werk waarlijk een groot kunstenaar-van-het-woord gebleken. Toch is hij als zoodanig gelukkiger geweest dan als ‘roman-bouwer’, - want van een alleen in groote trekken nawijsbaren harmonischen opzet, is in de uitwerking tè weinig overgebleven. En ondanks dit alles vertoont zijn roman qualiteiten, die in onze litteratuur al te zelden worden aangetroffen: het vermogen menschen te scheppen, groot-instinctief te doorvoelen en in heftige kleuren ons voor oogen te stellen; én het vermogen de natuur te zien op éven groote en diepe wijze, een vizioen vol geheim leven en atmosfeer. Zijne kritiek is als zijn eigen werk. Waar hij zelf geen woord-kunstenaar of stylist bij uitnemendheid mag heeten, is zijne gaarne zoo genoemde ‘text-critische taal- en stijl-analyse’ gewoonlijk van twijfelachtige waarde. En voor 't | |
[pagina 172]
| |
overige beoordeelt hij, als de Maupassant's critici, de werken te vaak naar zijne vooropgezette ideeën. - Maar vindt hij een werk móói, vóelt hij 't, ziet hij 't, dan ontwaakt de geest, die zelf vizioenen vermag te zien en menschen leven te geven, en schenkt u een misschien overvolle maar dan ook prachtig-rijke impressie van het werk. Want zijne beste kritiek is eigenlijk geen kritiek, d.i. onderscheidingskunst, maar impressionisme. De malen, dat zijn kritiek werkelijk kritiek wil zijn, beteekent die doorgaands weinig. Maar bewondert hij, - dan bewonder ik hem; dan is zijn kritiek een impressionistisch essay, dat méér is dan kritiek. Kunnen wij dus nòch van den romancier nòch van den criticus leeren, hoe wij schrijven en componeeren moeten, wij kunnen beproeven van hem te leeren, hoe hij 't aanlegt, in zijn geniale buien, geniaal te zien en te voelen... Ik wensch hem dus geen enkel navolger toe, want iedere leerling, die er niet in slaagde, hem dat geniale af te kijken, ware een miserabel scribent. Bij hemzelf is er de fatale disharmonie tusschen zijn voelen en zijn kunnen; tusschen zijn prachtig kunstenaarstemperament en zijn soms weinig ontwikkelden smaak; tusschen zijn genie en een daaraan niet geëvenredigd talent, - een disharmonie, waarin alleen een onbarmhartige zelfherziening verbetering zou kunnen brengen. En waarlijk, díe dag zou voor onze letterkunde een schoone dag zijn, dat Querido de ziener werd van zijn eigene gebreken.
April. 1912. Carel Scharten. |
|