| |
| |
| |
Mijn overleden vriend Alexander Sillem.
1840-1912.
I.
I knew him, a fellow of most excellent fancy.
Shakspere (Hamlet).
Naast de uit haar aard beknopte necrologie, die de heer Colenbrander aan den historicus mr. J.A. Sillem heeft gewijd, waag ik het, met vergunning der Redactie, enkele persoonlijke herinneringen op te teekenen van den vriend met wien ik zooveel jaren vertrouwelijk en haast broederlijk heb geleefd.
Hij was zulk een eigenaardige, oorspronkelijke en toch eenvoudige figuur in ons Amsterdam, een type dat allengs in onze hoofdstad verdwijnt.
Zijn uitgangspunt, tegelijk zijn eigenlijke atmosfeer, was de kring der Hope's en der Borski's, dus der zeer rijke, aanzienlijke geslachten der stad. Zijn vader was lange jaren de chef van Hope, het oudste en machtigste bankiershuis in Amsterdam. De zusters van dien vader waren er gehuwd, ééne met den heer Jan Borski, de andere met den heer Melvil, schoonvader van graaf R.J. Schimmelpenninck. In die omgeving, een bijna aristocratische omgeving in onze burgerlijke stad, werd hij opgevoed. De vader had een der deftigste woningen in de bocht der Heerengracht en woonde zomers op het aanzienlijk buitengoed Watervliet, thans door het kanaal
| |
| |
Holland op zijn Smalst verzwolgen. Het kantoor der Hope's had zijn vaste relaties met het Russisch Keizershuis, dat de grootvorsten van tijd tot tijd bezochten, en waar alle buitenlandsche bankiers en vreemdelingen van naam hun opwachting deden, zooals Swedenborg, in de 18de eeuw, er zijn geldzaken afwikkelde tijdens zijn eenigszins langdurig verblijf in Amsterdam in 1768 en 1769. De oude heer Sillem had zelfs - zóó luidde het gerucht - evenals onze minister van buitenlandsche zaken, een vast tafelgeld van het kantoor, om al de gasten op hoffelijke wijze behoorlijk te ontvangen. De Borski's, het rijke geslacht dat nù uitgestorven is, waren verwant aan allerlei buitenlandsche huizen van naam. Bij Mevrouw Melvil ontmoette men steeds verwanten uit Parijs. Wij noemen de Cavaignac's, de Benouvilles. Ook Paul Dubois, de groote beeldhouwer en tot aan zijn dood in 1905 directeur der Parijsche Academie van Beeldende Kunsten, was door de Cavaignac's - daar een zijner zoons met de dochter van Cavaignac huwde - een goede bekende, en zond op Bloemenheuvel, het bevallige buiten van Mevrouw Melvil, bij Haarlem, jaarlijks kennissen en schilders uit Parijs, onder wie Emile Michel het meest aantrok. Kortom men leefde in dien kring grootsteeds, min of meer internationaal, in een atmosfeer van goeden toon en smaak. Bij Mevrouw Melvil ging de dagelijksche samenspraak bijna altijd in het Fransch over. Bij mijn vriend Alexander aan huis was de toon meer Duitsch. Zijn moeder was een Russin uit Lijfland, een eenigszins strenge niet altijd toeschietelijke vrouw, die met groote orde en vastheid het drukke huishouden bestierde. Zij zat, als er gasten kwamen, eenigszins statig, niet al te spraakzaam, aan het hoofd der tafel. Het ging alles bij haar op de klok. 's Ochtends vroeg zat zij aan het ontbijt, en liet zij zich bedienen, al was geen der kinderen of der logés verschenen. De ontbijt-tafel bleef den ochtend staan, voor de
komende en gaande familieleden of huisgenooten. Dat herhaalde zich 's middags en bij het diner. De moeder zat altijd recht-op in haar vasten stoel.
Van haar drie zonen kwam de oudste, John, in het kantoor der Hope's, dat achter het woonhuis der Sillem's - gescheiden door een grooten tuin - gevestigd was. De tweede zoon, Alexander, zou studeeren. Hij was met zorg onderwezen op de bekende school van Noordhey bij Voorburg,
| |
| |
en behield van daaruit zijn oude vrienden, vooral den heer Harinxma thoe Slooten, den bekenden oud-commissaris der Koningin in Friesland. In zijn studenten-tijd bewoog hij zich in allerlei kringen, los, gemakkelijk, beminnelijk. Half en half voornaam met democratische beginselen. Hij werkte goed en grondig. Zijn meester, tot wien hij eerbiedig opzag, was in den eersten tijd Martinus des Amorie van der Hoeven. Overigens was hij wel niet luidruchtig, maar onder goede vormen bij uitstek vroolijk, met lichte tint van humor. Hij werd een strict dienaar der strenge wetenschap, vooral op historisch terrein, doch toonde zich dadelijk tegelijk een hoffelijk vriend der Muzen: een scholier der Muzen-kunst. Hij teekende veel, speelde goed klavier, en danste uitnemend. Dat alles ging gepaard met groote heerschappij over zich-zelf en met volmaakte orde en regel in zijn werk. De formeel kerkelijke tint van zijn Luthersche moeder had hij niet overgenomen, maar een religieuse drang bleef hem altijd bezielen, hij schertste nooit over het Heilige, en toen hij stierf handelden zijn achtergebleven zuster en nichten in zijn geest, toen zij - terwijl zijn baar naar het kerkhof werd gebracht - het hoofdstuk van Paulus 1 Corinthe 13 zich lieten voorlezen. Weldadigheid voor armen, chariteit, was trouwens regel in het huis zijner ouders, weldadigheid, die door den oudsten zoon als tot den hoogsten trap werd opgevoerd. Overigens week in Alexander's studenten-tijd de lach niet van zijn lippen. Hij richtte zelfs met anderen een lustig studenten-muziekgezelschap op: het bekende Tadderasjing. Trouwens zorgen kende hij niet. Zijn vader was juist overleden, toen hij zijn studie-tijd aanvaardde. Hij was dus in zekeren zin dadelijk zijn eigen meester. Een kring van zeer goede vrienden uit allerlei omgeving drong zich om hem heên. Zelf kende ik in den aanvang hem weinig. Ik was op het einde van mijn studie-tijd, hij aan het begin. Toch leerden wij elkander, ik weet niet hoe,
allengs vrij-goed kennen. Toen de jongere studenten uit Amsterdam, als in groep, naar een maskerade-feest te Leiden togen - het was in het jaar 1860 - ging ik met hen allen mede, wandelde met allen, na het zeer uitbundig feestgewoel, van uit Leiden des nachts naar Scheveningen, om daar ‘quasi’ de zon te zien opkomen, en hechtte mij in 't bizonder toen
| |
| |
aan Alexander Sillem. Zijn uit- en invallen op den door maan en sterren beschenen donkeren weg flikkerden mij als vonken van vuurwerk. Toen ik in 1861 secretaris der Kamer van Koophandel in Amsterdam was geworden, leerde ik hem van den besten kant kennen in het huis van mijn vriend Buys, die destijds hoogleeraar te Amsterdam was geworden, en die van al zijn Amsterdamsche leerlingen Sillem het hoogst stelde. Ik had later het voorrecht hem op Gogel te wijzen, als waardig onderwerp van een dissertatie, en woonde zijn promotie-feest in het Keizershof in den Haag bij, toen ik in dien tusschentijd secretaris der Staatsspoorwegen-Maatschappij was geworden. Dat feest was het vroolijkste en uitbundigste van dien aard wat ik ooit heb bijgewoond. Tegelijk het eerlijkste feest, want men zeide elkander schertsend, joelend, scherp de volle waarheid. Mijn oudste vriend Nicolaas de Tex logeerde voor dat feest op mijn kamers te 's Hage. Jubelend traden wij allen het leven in. Buys, de promotor van Sillem, hield een van zijn pittigste tafelredenen, waarin hij ons zelfs toeriep onze beginselen boven nationaliteit of vaderlandsliefde te stellen, en allen meenden wij, dat nu het begin van een nieuwe wereld in aantocht was. Wij dweepten met vrijheid en hadden broederschap op den tong. Met zeker ontzag zagen wij intusschen, dat de oude heeren Borski en Melvil, die mede aan tafel aanzaten, een extra-trein, voor zich alléén, deden rijden naar hun voorname buitenplaatsen boven Haarlem. Wat zou de meer dan eenvoudige revolutionnair Gogel wel gedacht hebben van zulk een weelde! Waar bleef de gelijkheid op aarde...
| |
II.
Thuis gekomen in het ouderlijk huis te Amsterdam bakende Alexander zijn levensweg voor zich zelven af. Hij was geen redenaar, sprak zelfs, als hij wat langer zijn volzinnen moest doen hooren, eenigszins hortend en stootend! Hij had geen redenaars-klank in zijn stem. Hij begreep dus geen advocaat te moeten worden. Daarentegen stelde hij zoo klaar en helder mogelijk, met zijn duidelijk handschrift; en was in zijn schik, wanneer hij administratief een eenigszins duistere questie kon ontwarren. Het kwam
| |
| |
hem voor, dat hij niet ongeschikt zou wezen, om bijvoorbeeld bij den Raad van State naar een plaats van commies van Staat te dingen. Zulk een positie werd eerst verleend na een betrekkelijk moeilijk examen in het Nederlandsch staats- en administratief-recht. In den zomer van 1865 meldde hij zich te 's Hage daartoe aan. Hij was bij mij het meest op mijn kamers. Hij slaagde in dat examen, doch werd niet benoemd, daar aan twee andere candidaten - de H.H. mrs. Tak van Poortvliet en W.A. Baron van Verschuer - de voorkeur door de Regeering werd gegeven. Sillem nam het oordeel goedmoedig en berustend op, en ging nu in het ouderlijk huis, voor zijn levenstaak en studie, zich inrichten. De oude vrienden van Amsterdam kwamen hem telkens in zijn groote gezellige beneden-zijkamer van het huis op de Heerengracht opzoeken, en des avonds zat hij met hen het liefst in een bekend en geliefd bierhuis in de Warmoesstraat (Pulsers later Polman) zijn ‘godendrank’ te drinken. Het was voor mij - zóó schreef hij later in 1872 in zijn novelle ‘Verhuizing’ - ‘een genot aan eene der kleine tafels neêr te zitten, die de beide lange wanden versierden van het bierhuis in de Warmoesstraat’. Hij zit dáár - in die novelle - met een ouden ook mij bekenden vriend, die, uit het buitenland na een zwerversleven teruggekomen, het eerst van allen hem heeft opgezocht, en met wien hij de gelofte wisselt vrienden te zijn en te blijven tot in den dood. Het wordt ons alles zóó duidelijk en frisch in die novelle verteld, zoo prettig en aanschouwelijk voorgesteld, dat het mij nog altijd vreemd is, dat deze en nog andere humoristische schetsen - die hij onder den naam van H. Drilman in ‘De Gids’ plaatste - zoo weinig de aandacht van het publiek raakten. Sillem trok zich echter weinig aan van die onverschilligheid der lezers, schreef en studeerde voort, nam reeds enkele kleine betrekkingen van
filantropischen aard in zijn vaderstad aan, en des zomers trok hij elk jaar met uitverkoren vrienden naar de Alpen of Dolomieten. Van die tochten verhaalde hij later in ‘De Gids’, en zijn beschrijvingen werden reisroutes voor vrienden en vriendinnen, die derwaarts konden gaan. Met mij werd de verhouding hoe langer hoe inniger. Ik was in 1868 professor te Utrecht geworden en had mij dáár met mijn vrouw in een vriendelijk klein huis ingericht. Dáár zocht hij ons
| |
| |
herhaaldelijk op. Telkens en telkens kwam hij te Utrecht bij ons, altijd opgewekt van aard en gezellig ons van alles vertellend. Zijn zuster kwam bij ons logeeren, en wij-zelven togen 's winters tegen Kerstmis naar zijn moeder, waar wij dàn soms een tweetal weken als het ware zijn gasten waren. Heerlijke oogenblikken heeft hij ons daar bereid, want hij was een voortreffelijk gastheer, met manieren aan het ‘ancien régime’ ontleend.
Zijn studiën hadden intusschen meer en meer den historischen loop genomen. Vooral het tijdstip der eerste bevestiging van ons vaderland, na het verlaten van ons land door den stadhouder Willem V, trok hem aan. Zijn eigenlijk doel, dat hij reeds, tegen het jaar 1870, zich voorstelde, heeft hij niet kunnen bereiken. Het was namelijk zijn liefste wensch een goede biografie van A.R. Falck te kunnen leveren. Dit was het karakter dat hem het meest in zijn leven had aangetrokken. De eenvoudige, schrandere, sympathieke, vèrziende en altijd glimlachende hoedanigheden van dien staatsman waren hem een lust en liefde. Als goed teekenaar zocht hij dat model te portretteeren. Doch hij wilde het niet doen, als hij hem niet in al de jaren van zijn politiek leven had kunnen bespieden. En, helaas, aan de papieren, die Falck had nagelaten, was niet te komen. De erfgenamen moesten rekening houden met de nagelaten beschikking van den doode. Sillem stuurde mij telkens naar Jhr. Hora Siccama, zelf naderde hij persoonlijk den achtergebleven neef en naamgenoot, doch er was geen verwikken aan hun besluit. Sillem moest zijn plan opgeven. Dat was - als ik het zoo mag uitdrukken - zijn groote droefheid. Iets wat hem voortdurend hinderde. Doch hij zette nu andere historische studiën op touw, die als het ware in den niet al te verren omtrek stonden van zijn geliefden held. Zóó ontstonden de grondig bewerkte boeken over Valckenaer en later van Dirk van Hogendorp. Hij naderde in de verte tot Robert Fruin.
In de redactie van ‘De Gids’, waarvan ik sinds 1863 medelid was, zat, sinds 1865, juist die Robert Fruin. Hij had reeds kennis genomen van enkele opstellen van mijn vriend, bijv. het artikel van Edgar Quinet, en ik stelde hem voor, Sillem in onze Redactie op te nemen, een wensch die ook uit het hart van Buys kwam. Alzoo geschiedde het,
| |
| |
dat Sillem in 1871 redacteur van ‘De Gids’ werd. In dat tijdschrift heeft hij vele en uitnemende artikelen geleverd. Meestal op vaderlandsch historisch gebied. Ik noem zijn opstel over mr. Johan Valckenaer en de uitgewekenen in Artois, 1787-1795; dat over Jacob Blauw en zijn Memorie van instructie, naar aanleiding van Th. Jorissen en de patriotten te Amsterdam in 1794; zijn stuk over de Pruisische Neutraliteitspolitiek in 1795-1805; zijn opstel over de ambtsbrieven van A.R. Falck; zijn geschrift over Hendrik van Stralen; en voorts zijn breed opgezette en schoone studiën over Joan Derck van der Capelle tot den Pol. Al deze stukken over ons land, op het einde der 18de eeuw, werden dan begeleid door ‘essais’ over ‘de klaagliederen van Thomas Carlyle’, over Thomas Carlyle's leerjaren, over de Jacobijnen, over Frederik den Groote, enz. Vele dezer artikelen werden in ‘de Gids’ geschreven, toen Robert Fruin reeds de redactie verlaten had, want Fruin bleef slechts in de Redactie van 1865 tot 1875. Doch al dien tijd, dat Sillem redacteur was, en later tot aan Fruin's dood, is Sillem met onverbrekelijke banden aan Fruin gehecht geweest. Fruins onpartijdigheid
en wellicht te groote afwezigheid van elken hartstochtelijken drang was voor Sillem het ideaal van den geschiedschrijver. Op de maandelijksche redactie-vergaderingen, waar, sinds Potgieter's en Huet's vertrek, Buys en Fruin den toon aangaven, was hij, in zekeren zin, zelfs een der figuren van beteekenis. Geheel zijn natuurlijke aanleg, zijn zin voor humor, zijn manier van lachend de waarheid te zeggen, zijn voorkeur om steeds wat men noemt ‘een tweede viool’ te bespelen, zijn vaste soms doctrinaire oordeelvellingen kwamen hier in den kring der Gids-redactie tot volle ontplooiing. Hij gevoelde zich in den kring der toen oudere heeren volkomen op zijn gemak. Hij bracht zijn losse wereldwijze manieren in die groep van geleerden. Zelden heb ik hem zoo vroolijk gezien als in die omgeving. Voor zijn kwinkslagen bukte zelfs soms Schneevoogt. Hoewel van natuur eenigszins systematisch aangelegd, las hij boeken, die hij recenseeren moest, nooit met een ‘esprit de système’. Zijn kritiek over die boeken was zuiver onbevooroordeeld. Allen waren het er over ééns, dat Buys den spijker op den kop sloeg, toen hij als zijn oordeel zeide ‘il ne pose jamais’. Ik
| |
| |
was misschien de éénige in den kring, die betreurde dat Sillem te weinig in zijn historische stukken de persoonlijke noot liet hooren. Hem goed kennende en vooral zeer waardeerende, deed het mij soms leed, dat hij in zijn uitspraken over de geschiedenis niet soms den toon liet hooren, dien bijvoorbeeld in latere jaren Byvanck in zijn ‘essai’ over Doris' Droefheid liet klinken. Maar Sillem was als historisch auteur wie hij was, lette vooral op zijn hoog voorbeeld Robert Fruin, en bedwong bijna elken vluchtigen of luchtigen inval. De doctrine der geschiedschrijving achtte hij iets zeer ernstigs en strengs. Zelfs tegen zekeren zweem van droogheid zag hij niet op: hij, die in zijn studententijd een ‘charmeur’ was geweest. De bekooring, die op een Redactie-vergadering van hem uitging, was in mijn oog niet altijd zichtbaar in zijn geschiedkundige vertoogen, hoe volledig en afgerond zij ook waren. De volmaakte distinctie en de stricte onpartijdigheid bleven ongerept. Maar de zekere vlam der meêslependheid ontbrak wel eens. De auteur was en bleef in den regel gedesinteresseerd bij wat zijn figuren deden of spraken. Het vóór- en tegendeel werd nauwlettend overwogen, maar er is een nuance van onderscheid tusschen begrijpen, meêvoelen en oordeelen. Een lichte tint van humor of ironie kan, als een zonneschijntje bij sombere wolken, ook in de zwaarwichtigste historische overwegingen, tintelend, soms tusschentijds doorbreken - meer dan Sillem zich dat veroorloofde.
De Koninklijke Academie van Wetenschappen, die hem sinds 1892 onder haar leden had te tellen - ik had het voorrecht onder de oude bedeeling hem daarvoor aan den toenmaligen secretaris Boot voor te stellen en zijn verdiensten uit te meten - nam hem op als historicus. Hij las dáár onder andere zijn hoogelijk gewaardeerde bijdrage over de prijzen in de 15c eeuw, een uit allerlei archieven bijééngegaarde studie.
Zijn lidmaatschap der Commissie van hen, die de ter diplomatie zich aanmeldende candidaten moet examineeren, kwam langs dezelfde lijn. Hij ondervroeg de heeren naar hun kennis van de historische ontwikkeling der staten-stelsels met het oog op ons Vaderland.
Aan de Universiteit van Leiden had men hem willen verbinden als professor in de Historia Diplomatica, maar dit vereerend aanbod sloeg hij af.
| |
| |
| |
III.
Behalve in het gareel der strenge wetenschap had Sillem zich ook gesteld in den zachten dienst der Muzen. In tweeërlei opzicht toonde hij zich aldus. Als lid der commissie van de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten en als oprichter van het overal bekende Concertgebouw in Amsterdam. Alléén over het eerste deel kan ik meêspreken, daar ik zelf lid en voorzitter van die commissie twintig jaren ben geweest. Altijd te zamen met Sillem, die in de eerste jaren onzer samenwerking secretaris dier commissie was. Het was voor Sillem evenals voor mij een onzer liefste werkkringen. De omgang in het midden van die Kunst-School was hem een lust en een vreugde. Wij bemoeiden ons slechts in de uiterste noodzakelijkheid met den geest en inhoud van het onderwijs zelf. Slechts was het onze taak de inrichting en hulpmiddelen van dat onderwijs voor den Directeur en de Hoogleeraren te verschaffen of te vergemakkelijken. Met de regeling der jaarlijksche prijskampen, met de benoeming van nieuwe hoogleeraren, als de oude stierven of aftraden, met het voorbereiden en doen vaststellen van een nieuw regeerings-reglement voor de werkzaamheden der Academie, met de discussie over de plaats die de Bouwkunst in de rij der schoone kunsten moest innemen, met het aantoonen dat ons gebouw ongeschikt was, ook uit het oogpunt der verzameling onzer pleisterbeelden, hielden wij ons daarentegen steeds bezig.
Doch de kroon op ons werk waren de maandelijksche vergaderingen met onzen directeur August Allebé. Hij was bezig een jonge Amsterdamsche school van schilders en kunstenaars te vormen, evenwijdig zich bewegende naast de kunstenaars der Haagsche Schilderschool, en Sillem trachtte hem op alle wijzen te steunen. Dit was niet zoo gemakkelijk als het leek. Want van tijd tot tijd scheen Allebé als kunstenaar te aarzelen. Toch was dat aarzelen slechts schijnbaar. Een uiting, een trek, die hem als 't ware te schielijk van de lippen of vingeren was gegleden, nam hij voorzichtig dàn terug. Hij corrigeerde al peinzend voortdurend zich zelf: zich inhoudend, zich intoomend, zich te-recht wijzend, speelde hij haast een drama in eigen boezem af. Met zijn fijn verstand zocht en zocht hij altijd-door,
| |
| |
viel hij zichzelven hard, en verviel dan tot een soort van zelfkwelling. Iets droevigs kwam er dan in zijn uitdrukkingsvolle trekken. Sillem was nu de man, die hem steeds tot evenwicht wist te brengen, of liever hem in evenwicht hield. Aan den steun van Sillem is Allebé en de Academie ten hoogste verplicht geweest. Zijn goed humeur, zijn luchtige scherts, zijn vroolijke zetten hadden op Allebé den indruk van een stevigen bries: en na korte gesprekken met Sillem toonde Allebé zich ‘de meester’ die hij werkelijk was. Let wèl, dat die invloed van Sillem niet als met opzet gebeurde. Sillem's vriendschap voor Allebé uitte zich, als ik mij zóó uitdrukken mag, onbewust. Maar het was ons allen zeer duidelijk, dat het effect werd bereikt. Sillem, die in den regel niet veel tijd had, en ons dikwijls te pas en te onpas wegjoeg, omdat hij zooveel werk te leveren had, zooals hij zeide, had voor Allebé altijd tijd te over! Al de bezwaren, die het voorhoofd van den kunstenaar soms fronsten, wist hij schertsend te effenen.
Het was voor ons leden der Commissie haast een aanschouwelijke les. Zoo als altijd ontveinsde zich Sillem de weldadige kracht, die ook hier van hem uitging. Hij wilde van zijn invloed op Allebé niet weten. Hij werd zelfs boos, als wij er te-veel nadruk oplegden, maar op de vergaderingen zelven met den Directeur, kon hij wel opmerken, dat wij gelijk hadden gehad.
Sillem had in deze werkzaamheid aan de Rijks-Academie nog een andere aantrekkelijke taak. Hij bleef in voortdurend contact met de beste der leerlingen. Als zij arm waren steunde hij hen met geld, als zij soms vertwijfelden in den kamp van het leven gaf hij hun levensmoed. Ik mag hier niet uitweiden. Slechts kan ik misschien, zonder de grens der bescheidenheid te overschrijden, de namen noemen van den schilder van Looy en van den beeldhouwer Pier Pander, die door de Academie vrienden van Sillem zijn geworden en gebleven. Deze namen zijn slechts voorbeelden die mij voorzweven, uitzonderingen. Want aan geheel de schilderswereld en die der beeldende kunst van ons land bleef hij zijn belangstelling wijden. De stad Amsterdam koos hem tot lid en ondervoorzitter der commissie van toezicht en advies voor de schilderijen der Gemeente, en tevens tot lid
| |
| |
en commissie van toezicht op het Stedelijk Museum. Hij was voorzitter der Vereeniging tot het vormen van een openbare verzameling van hedendaagsche kunst: ondervoorzitter der vereeniging ‘Rembrandt’ tot behoud in Nederland van kunstschatten. Hij was voorzitter ten slotte (van Rijkswege) van de Commissie van Toezicht op het Rijks-Museum. De Muzen lachten hem hier overal vriendelijk toe.
Over het tweede punt, de oprichting van het Concertgebouw, een der belangrijkste daden van mijn vriend, kan ik persoonlijk niet veel medespreken. Het geviel na den ondergang en opheffing van het genootschap Felix Meritis. Dit genootschap, overblijfsel der 18e eeuw, had in zijn oprichting en bloei iets zeer eigenaardigs gehad. Het was in zijn opkomst een uiting geweest van den encyclopedischen geest, die in het midden der achttiende eeuw door Europa voer. De Fransche encyclopedisten, kranige figuren, wier oogen blonken als vuur, wier gebaren bijna hartstochtelijk waren - men denke aan Diderot - hadden hun parool overal doen klinken. Men moest, volgens hen, aan verlichting arbeiden en vooruitgang bewijzen, door alle wetenschappen en kunsten tot één middenpunt te vereenigen, voorts zulke complete manifestaties van geestelijke universiteit op vele plaatsen tegelijk vestigen. Amsterdam, altijd zeer gevoelig voor den stoot, dien Frankrijk's beschaving gaf, deed daaraan mede. Vooral, toen de patriotten de leiding van de meerderheid in Amsterdam allengs in handen kregen. Zóó ontstond door hun inspanning het genootschap, dat reeds dadelijk het 18e-eeuwsche opschrift Felix Meritis boven den gevel van zijn vorstelijke woning op de Keizersgracht beitelde. Het geheel der inrichting werd gesplitst in evenredige afdeelingen, die, te zamen verbonden, haar kracht op al de leden der vereeniging zouden uitoefenen. De afdeelingen natuurkunde, algemeene wetenschap, letterkunde, koophandel, muziek en teeken- of schilderkunst gaven elkander hier de hand. Een bundel van lichtstralen op elk gebied van wetenschap en kunst. Aldus heeft het een kleine eeuw bestaan. Maar allengs, in den loop der tijden, verslapten de werkzaamheid en samenhang van al die verschillende afdeelingen. Het encyclopedisch karakter ging te loor. Slechts de afdeelìng muziek, onder leiding van Johannes Verhulst, handhaafde een deel van den ouden roem,
| |
| |
doch als het ware op zich-zelf. Toen Verhulst stierf, werd het slechts te duidelijk, dat Felix Meritis, ook wat de uitvoeringen der muziek betrof, geheel ten achteren was. De nieuwere muziek-uitvoeringen eischten grooter orkest dan Felix Meritis in zijn zaal kon omvatten of bekostigen. Toen het Bestuur van dit alles - ik zelf was voorzitter toen ter tijde - zich goed daarvan bewust was, ontbond het in Juni 1889 het genootschap. Op dat oogenblik gordde zich nu Alexander Sillem aan - geholpen door enkele vrienden, van wie wij alleen de heeren H.J. de Marez Oyens, P.A.L. van Ogtrop, R. van Rees noemen - om in Amsterdam een waarachtigen, aan alle eischen van den modernen tijd voldoenden, kunsttempel der muziek op te richten in het ‘Concertgebouw’. Meer dan vijf en twintig jaren heeft hij zijn krachten aan de belangen van dat Concertgebouw gewijd, allerlei geldelijke offers zich getroost, en in den heer Mengelberg den uitnemenden leider en bezieler gevonden van het zeer talrijke concert-personeel. Hij was dáár de onvermoeide strijder, die, zonder zich op den vóórgrond te dringen, steeds werkzaam was om de uit te voeren muziek tot haar hoogste en verhevenste peil op te voeren.
Zijn uitgangspunt was Beethoven, over wien hij meermalen in ‘De Gids’ had geschreven, zijn liefde was Bach, zijn mijlpaal op de wegen naar boven was Brahms. Brahms bezocht Sillem altijd wanneer hij naar Holland kwam, woonde bij hem aan huis, en schonk hem zijn fraai portret, waaraan hijzelf den lauwerkrans met linten hechtte, die hij bij een eerste uitvoering zijner derde symphonie in Holland had verkregen. Dat portret van Brahms hing altijd in Sillem's studeerkamer.
Voor alle uitingen der moderne muziek had Sillem een open zin. Het laatst hoorde ik hem uitbundig Mahler prijzen. Trouwens hij was jaren-lang de voorzitter van het bestuur der afdeeling Amsterdam van de maatschappij tot bevordering der Toonkunst: voorzitter ook van het Conservatorium. De Amsterdamsche musici omringden hem steeds: in de eerste plaats Julius Röntgen. Sillem zorgde altijd dat met Paschen Bach's Matthaeus-Passion werd ingestudeerd en opgevoerd. Doch voor Wagner had hij zelfs geen oor. De muziek van Wagner werkte zelfs een zeker gevoel van weerzin bij hem op. Hij verstond ze niet, zeide hij. Als wij
| |
| |
met Pinksteren meestal te zamen met mijn vrouw naar Wiesbaden trokken, en dáár ook in het Opera-Huis genoten van de voorstellingen door de beste zang-krachten van Duitschland gegeven, wijl de Keizer er op dien tijd steeds vertoefde, stond Wagner op het program. Wij deden ons best hem te overreden ééns met ons ten minste de ‘Meistersinger’ te gaan hooren. Met een goede vriendin en met andere dischgenooten togen wij naar de opvoering. Sillem had onder de voorstelling heên en weêr geschoven op zijn plaats. In het derde bedrijf werd hij rustiger. Ik was blijde en meende een opkomende ontvankelijkheid te vermoeden, doch onze vriendin stootte mij zachtkens aan, want te midden der meest luide muziek, begeleidende uitzetting der stemmen van de koren, was Sillem rustig en kalm ingeslapen. Die muziek had geen greep op hem.
Tot den omgang met de Muzen rekende Sillem ook zijn dagelijksche lectuur in Shakspere. Des avonds, vóórdat hij zich ter ruste legde, las hij eerst nog een fragment uit de drama's van dien dichter.
| |
IV.
Al wat ik heb aangestipt - zijn indrukken van het ouderlijk huis, zijn wetenschappelijke kennis, zijn dienst der muzen - was in zekeren zin voor hem het geleidelijk voertuig tot, neen, de uitdrukking van zijn menschenliefde.
Hij kon zich zijn taak op aarde niet anders denken dan in een vaste geregelde werkzaamheid, om ook voor de minderbedeelden in onze maatschappij in persoon te arbeiden. Hij zou het nooit bij woorden laten. Zijn oudste broeder was in dit opzicht zijn voorbeeld. Nimmer zou ook hij zich op den vóórgrond stellen, doch altijd stil onafgebroken in die richting dienend zich inspannen: als ware het dagelijksch werk. Ik spreek nu niet van zijn geldelijke giften aan zeer velen, op het voetspoor van dien oudsten broeder. Doch al spoedig kon men hem opmerken als lid der commissie van toezicht op de Woningmaatschappij, zag men hem persoonlijk steeds bezig in de afdeeling kosthuizen der Maatschappij van den Werkende Stand, las men in de dagbladen zijn naam onder de bestuurders en uitdeelers van het Waternoodsfonds, en later ook onder de beheerders van het Vondelpark.
| |
| |
Doch de kroon op het werk zette hij door de oprichting met Berns van het Burger-Ziekenhuis.
Hij heeft dit in zijn laatste geschrift - Eigen Haard van 2 December 1911 als bijschrift ter herdenking van dr. A. W.C. Berns - zelf uitééngezet. Er waren - zóó schreef hij - tegen de 80 jaren der vorige eeuw in Amsterdam toestanden overgebleven, die dringend om verbetering riepen, en die toch niet verbeterd werden, al keurde niemand ze goed. Daartoe behoorde de gemeentelijke zieken-verpleging in Amsterdam's binnen- en buiten-gasthuis. Het probleem was gecompliceerd. Aan de oplossing van dit vraagstuk heeft hij in den Gemeenteraad met Berns ijverig gearbeid. Doch het meest trof hem, evenals Berns, dat er te Amsterdam, buiten de twee gasthuizen, wier impopulariteit met den dag toenam, geen gelegenheid bestond om zich buiten's huis te laten verplegen. Men wist eigenlijk niet wat een goede ziekenverpleging eischte en beteekende. Een zieken-verpleging op goede grondslagen was wel op de Prinsengracht opgericht, maar was nagenoeg alleen voor welgestelden toegankelijk. Toen ontwierp Berns het plan tot oprichting van een ‘Burger-ziekenhuis’, zooals hij het noemde, voor de opneming van patienten à f 1.50 per verpleeg-dag. Hij begon in het jaar 1879 met de oprichting daarvan op de Keizersgracht tegenover de Westermarkt. Weldra bleek het, dat die instelling veel te klein was voor de behoeften van Amsterdam. Reeds in 1883 ontgroeide de dienst aan de huisvesting op de Keizersgracht. Van dat oogenblik dagteekent een consequent arbeiden van Berns, om de overplaatsing der geheele organisatie mogelijk te maken naar een grooter ziekenhuis, dat tevens kon strekken als practisch voorbeeld van hetgeen zulk een inrichting naar moderne begrippen behoorde te zijn. Ontembaar was de energie, die Berns en zijn echtgenoote daarvoor gingen aanwenden. Grootsch de geldelijke hulpmiddelen die zij daarvoor offerden. Doch het Burger-ziekenhuis aan de Linnaeusstraat kon dan ook 18 Maart 1891 voor de
ziekenverpleging worden opengesteld. Het had één millioen gulden gekost. Het was een monument van het doorzettings-vermogen van den stichter, doch ook van de milddadigheid der Amsterdamsche burgerij. En in beide die opzichten was Sillem de meest getrouwe bondgenoot geweest, dien Berns zich slechts wenschen
| |
| |
kon. Zijn rijke bloedverwanten, de Borski's enz., wist hij het hart te roeren en de beurs te doen openen. Hij was en bleef de jaloersche Penningmeester van het Burger-ziekenhuis, de raadsman van den stichter, ‘l'éminence grise’ van den soms al te onstuimigen bouwheer.
| |
V.
De stad Amsterdam koos hem natuurlijk tot lid van den gemeente-raad, straks tot lid der Provinciale Staten, waarna die Staten hem een plaats gaven in het College van Gedeputeerde Staten.
Over de vervulling van die waardigheden door mijn vriend kan ik niet spreken. Al zijn ambtgenooten hadden niets dan lof over voor zijn werkzaamheid en nauwgezetheid.
Mag ik nog aanstippen, dat, toen ik in het jaar 1886 mijn artikel schreef over ‘Sociale Rechtvaardigheid’, - waarin ik, bij het drijven der verschillende politieke partijen, durfde formuleeren iets dat allen konden en moesten behartigen - door Sillem goed werd begrepen. Al mijn zoogenaamde vrienden, mijn kennissen in mijn dagelijkschen arbeid, waren over mijn opstel niet malsch in hun oordeel. Sillem, de loyauteit in persoon, en wat de vormen betreft man der traditie, doch in het wezen der zaak bij het radicale af, gaf mij vast en stil de hand. Trouwens later, bij de beoordeeling van Tak's wet der kieswethervorming, trokken wij samen één lijn.
De totaal-indruk van zijn bedrijf is voor mij een leven van plichtgevoel op deze aarde, met zachte herinnering aan de eeuwigheid, uit welke wij voortkomen, en tot welke wij allen weder ingaan. Hij had niet veel illusiën: trouwens die illusiën zijn dikwijls het kleed van ons verdriet of van onzen spijt. Men wil dàn loopen naar het geluk dat ons ontvlucht, niet nadenkend dat dit geluk in ons eigen hart reeds is vastgelegd. Hij voor zich genoot van de minste kleine offers die hij kon aanbieden of ontvangen, want in die offers was liefde besloten. Een zeldzame bekooring ging uit van zijn persoon. En zijn bloedverwanten vergolden hem de liefde, die hij hun toedroeg. Zij droegen hem allen als op de handen, en zagen slechts met bekommering, dat de vallende ouderdom aan zijn kleine lenige gestalte iets van haar vlug- | |
| |
heid in het loopen en wandelen ontnam: een vlugheid van beweging waarin hij vroeger zóózeer uitmuntte. Zijn laatste feest, dat hij vierde, was een feest aan de kinderen van zijn broeder, zusters, en aan al de kleinkinderen van dien broeder en die zusters (honderd in getal) toegewijd. Een feest dat hij met de meest hoffelijke zorgvuldigheid had ingericht. Hij stierf plotseling eenige dagen later, des nachts, stil en eenzaam, want hij was ongehuwd gebleven. Misschien zijn, voor zijn reeds gebroken blikken, toen, nog even, een oogwenk, vóór zijn laatsten doodsnik, heêngetrokken de kleine geliefde kinderen, fluisterend of jubelend, die hij op zijn feest-avond rondom zijn knieën had zien spelen en had omarmd.
11 Juni 1912
H.P.G. Quack.
|
|