De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De nieuwe koers in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden.De studie der volkenkunde, nl. der minder ontwikkelde rassen buiten Europa, in de vorige eeuw wetenschappelijk aangevangen met de stichting van het Fransche genootschap voor ethnologie te Parijs in 1839, heeft sinds dien een belangrijke uitbreiding verkregen, vooral na de stichting van ethnographische musea, met Kopenhagen vooraan in 1849, waar het gewonnen materiaal gerangschikt en bewerkt kan worden. Vóór dien bestonden hier en daar kabinetten van zeldzaamheden oftewel rariteiten, aanhangels van kleine dierentuinen, meestal vorstelijke liefhebberijen. Naast de wilde beesten kon men er het werk der wilde volken zien en met voorliefde werd daarbij het griezelige op den voorgrond gesteld. Een herinnering aan dien ouden tijd van misverstand bieden nog de drie dierentuinen in Nederland met hun kleinere of grootere ethnologische verzamelingen, een souvenir, dat spoedig verdwijnen moge! Want terecht is ingezien, dat men die gekleurde stammen onrecht, grievend onrecht aandoet met te spreken van wilde volken! Dat is het belangrijkst resultaat op ethnologisch gebied, een volkomen positieverandering, die eerst in den loop van vele jaren plaats gevonden heeft. Het kan niet ontkend worden, dat het fatum der oude beschouwing, het pedante standpunt tegenover nieuwe verschijnselen, de voorkeur voor griezelige dingen velen der ethnologen te lang heeft beheerscht. Hoe anders is het te verklaren, dat bijv. onze koloniale literatuur slechts uitvoerig is, waar het volken | |
[pagina 105]
| |
geldt in den slechten roep staande van kannibalen of koppensnellers te zijn! Over Batak's, Dajak's en Papoea's is het allermeest geschreven, terwijl andere even belangrijke rassen met enkele tijdschriftartikels tevreden moeten zijn. Over huwelijksgebruiken, besnijding en sexueele dingen is heel wat te vinden, een overvloed, die ergerlijk stemt, omdat het merkwaardige op geestelijk gebied even volmaakt vergeten is. Die oude tijd is gelukkig voorbij! Er is een meer degelijke, een dieper gaande belangstelling gekomen. De periode van expedities à la Stanley met zwaar bewapend geleide en verwoeste dorpen is verdwenen en het vervult ons hart met trots, dat Nederlanders op dit gebied zijn voorgegaan. Snouck Hurgronje als oelema in Atjeh, Nieuwenhuis als medicijnman in Borneo hebben het beruchte volk ontbolsterd, het menschelijke, het mooi-menschelijke in Atjehers en Dajak's doen kennen. In ander opzicht moet nog een ‘Klärung’ komen. Een kundig ethnoloog, de Keulsche directeur Dr. Foy, schrijft in zijn bekenden Katalogus: ‘Der Hauptwert der Völkerkunde liegt darin, dass sie ein unschätzbares, ja, man kann wohl sagen, das wichtigste Material für die Aufhellung der Geschichte aller aussereuropäischen und ausserorientalischen Völker liefert, insbesondere soweit diese noch ohne jede Kenntniss der Schrift und ohne schriftliche Überlieferungen dahinleben (wie die Südseevölker und Neger).’ En men zou van verscheidene ethnologische schrijvers citaten kunnen verzamelen, die bij voorkeur spreken van de studie der natuurvolken als doelpunt der ethnologische wetenschap. En toch vindt men in het Keulsch en het Leidsch Ethnographisch Museum afdeelingen uit China en Japan, die men allerminst als van minontwikkelde als van natuurvolken beschouwen mag. Arabische afdeelingen, notabene van onze geestelijke voorzaten, ontbreken in geen ethnographisch museum. Sterker nog! Prof. Wilken heeft het jaren geleden uitvoerig betoogd, hoe die schijnbaar barbaarsche gewoonten van de ‘blauwe’ menschen in Insulinde óók voorkomen in.... Nederland. Prof. Speyer heeft het onlangs nog in een feuilleton in de Nieuwe Rott. Courant beschreven, hoe vele onzer gewoonten bij rouwplechtigheden uit de vrees voor den boozen invloed der geesten te verklaren zijn en wie denkt | |
[pagina 106]
| |
daarbij niet aan dezelfde ‘coutumes’ in Indië! Voeg nog daarbij den Duitschen ‘Polterabend’, het daarbij gebruikelijk breken van steenen en glazen voorwerpen, en men zal een teleurstellende gelijkenis vinden met de rassen, die men als natuurvolken gering schat. Is men nog niet overtuigd, pronkt men met onzen vooruitgang op velerlei gebied, dan is het voldoende een bezoek te brengen aan het Museum voor Folklore te Antwerpen om tot de conclusie te komen, dat de ethnologie eenvoudig de studie van het menschdom omvat èn moet omvatten, dat niet alleen de volksgewoonten van bijv. Melanesië in een ethnographisch Museum door voldoende materiaal moeten zijn vastgelegd, doch ook die van het eigen land. Eigenaardig toch! Jaren her is men uitgegaan om ginds in verre gewesten zich te verbazen over fetischdienst, over satanismus of ander bijgeloof en als in cirkelgang is men teruggekomen om veel dier verschijnselen, uit overoud volksleven stammend, in het eigen land terug te vinden! Dat een zoodanige ommekeer heeft plaats kunnen vinden, is tevens het allerbeste bewijs voor het goed recht dezer ethnologische studie. Men bestudeert de flora en fauna, de geologie, waarom ook niet het menschdom, zooals het zich vertoont, ontdaan van hoogere kultuurvormen? Voor Nederland als groote koloniale mogendheid is dit niet alleen wenschelijk, het is tevens plicht, ook een welbegrepen eigenbelang. Wie vreemde volken besturen wil, moet niet alleen hun taal kennen, doch ook de volkseigenaardigheden, het up and down in hun bestaan. Na de uitgebreide taalstudie moet rechtens de volksstudie komen. Kennis van het volk is meer waard dan sterke garnizoenen en het beste bewijs levert weder het vooraf genoemde Borneo, welks binnenlanden voor Europeesch bestuur geopend zijn door de reizen van éen Hollandsen geleerde, sinds dien met enkele ambtenaren en weinige politiesoldaten onder blijvend bestuur gebracht. Kennis, goede kennis van de overzeesche volken is broodnoodig en men mag met vreugde wijzen op een koloniale literatuur met enkele lichtpunten als bijv. het werk van Matthes, Kruyt en Adriani op Celebes, het reisverslag der expeditie in Midden-Sumatra, het meesterlijke werk van wijlen | |
[pagina 107]
| |
Van der Sande over zijn reis op Nieuw-Guinea, naast de reeds vermelde werken van Snouck Hurgronje en Nieuwenhuis over Atjeh en Borneo, e.a. Daarnevens een groot aantal opstellen in tal van tijdschriften en last not least onze Encyclopaedie van Ned. Indië, die veel van de uiterst verspreide literatuur in een viertal kloeke deelen heeft saamgevat en verwerkt. Doch tevens moet erkend worden, dat onze kennis van Indië zeer, zeer ‘lückenhaft’ is. Over enkele rassen en landen is veel geschreven, over andere haast heelemaal niet. De kundige leiding, die bijv. op het gebied der Indische taalstudie dankbaar gevoeld werd, moest op volkenkundig gebied worden gemist. Hier werd te veel aan het toeval overgelaten en met groote, weinig doordachte sprongen ging het door den Archipel. Eerst Batak's, Atjehers en Gajo's op Sumatra, dan Makassaren en Boegineezen op Celebes, ‘nebenher’ Java, daarna Borneo. Na vele jaren is men eindelijk tot Nieuw-Guinea, den oostelijken uithoek, genaderd, dat nu aller aandacht in beslag neemt. De arbeid in dien uithoek is zeer verdienstelijk, maar biedt één gevaarlijke zijde: veelal wordt gedacht, dat daarmee de exploratie van onze Indische bezittingen kan afgesloten worden. Of dit juist is?.... Daar is allereerst Java, zooveel jaren in aanraking met Holland. Dit groote eiland, met zijn meer dan 24 millioen inwoners, moet tevreden zijn met het groote, doch kompilatorische werk van Veth, de later vermeerderde uitgave en de beide werken van Mayer, die in geheel omvattende behandeling bijv. niet te vergelijken zijn bij het werk van Ling Roth over Serawak en Britsch Noord-Borneo. En al kunnen bij deze boekdeelen een aantal tijdschriftartikels gevoegd worden, de woorden van Dr. Hazeu in 1903 blijven waar, dat Java in ethnographisch opzicht minder, veel minder bekend is dan menig deel van onzen Archipel, als bijv. Atjeh of Midden-Celebes. Wat weten we eigenlijk van de zoo interessante Lampong's en Bengkoelen op Sumatra? Beide moeten tevreden zijn met een dertiental opstelletjes. Palembang, sinds 1617 in aanraking met de O.I. Kompagnie, kan op een vijftal artikels wijzen. Madoera, dat groote eiland, onder den rook van Java, wordt ‘beschreven’ in ongeveer vier opstellen. Men | |
[pagina 108]
| |
zie verder na, wat er bijv. over Bima en Soembawa, Roti, Savoe en Soemba geschreven is, om slechts enkele eilanden te noemen! En wat is dan nog in vele dier artikels te vinden!........ Neen, op dit volkenkundig gebied is nog veel, zeer veel zelfs te doen en deze gapende leemte is te onbegrijpelijker, omdat onze ambtenaren in Indië toch het door hen bestuurde land moeten kennen. Nu komen zij er veelal als een kat in een vreemd pakhuis, oriënteeren zich in de papieren van hun voorganger. Den begaafden onder hen gelukt het in enkele jaren zich in het gewest in te werken om dan weer, na overplaatsing, in een geheel vreemd gebied opnieuw te beginnen. Hoeveel schade deze onkunde reeds aan den lande gekost heeft, behoeft niet gezegd te worden; menige bloed- en geldverspilling had door meerdere plaatselijke kennis bespaard kunnen blijven. Welken indruk krijgt bijv. de toekomstige bestuurder van Madoera, als hij uit de karige literatuur verneemt, dat de Madoerees veel zelfstandiger is dan de Javaan, een zelfstandigheid, die zich niet zelden in een soort van ruwheid of grofheid openbaart, dat hij zeer wraakgierig is en veel verwondingen, moorden, branden en vergiftigingen daaraan toe te schrijven zijn. Doux pays, al wordt tevens ook vermeld, dat de buste der Madoereesche vrouwen schooner gevormd is dan die der Javaansche! Maar wie denkt hierbij niet aan de allerslechtste reputatie, die de Dajak's jaren en jaren berucht gemaakt hebben, totdat het Nieuwenhuis gelukte de ‘Harmlosigkeit’ dezer lieden in het helderste licht te stellen. In dit opzicht is een goed beschrijvend werk een schat van buitengewone waarde, die in praktisch opzicht èn voor de besturende ambtenaren èn voor het bestuurde volk van groote zegen kan zijn. Belangrijke bijdragen tot dit gebied, zoo noodig voor een goed, koloniaal beleid, kan een kundig geleid ethnographisch Museum leveren. Het kan allereerst het zoo noodige centrum worden, van waar uit systematisch aan de volksbeschrijving van Indië gearbeid wordt. Het kan, mits voorzien van voldoende fondsen, aan dat onderzoek de zoo noodige leiding geven; de eerste stap in die richting is reeds gedaan, toen onder | |
[pagina 109]
| |
den vorigen Directeur de reis van den teekenaar Nieuwenkamp naar Bali en Lombok mogelijk gemaakt werd. Ook zonder dat denken wij hier het allereerst aan dit Leidsche Museum, omdat het in zijn uitgebreide verzamelingen een zoo krachtige basis heeft. Het bezit in zijn collecties talrijke voorwerpen van ouderen datum, die in Indië reeds lang verdwenen zijn, zoodat ook de plaatselijke onderzoeker verplicht is, dit Museum te raadplegen. De ethnographische studie vindt hier zooveel hulpmiddelen, als Indië zelf, met uitzondering van Batavia, niet kan aanbieden. Wie bijv. zich in Indië wil oriënteeren over inheemsche weefkunst en door vergelijking het meest waardevolle wil vaststellen, is verplicht, daarvoor langdurige, kostbare reizen te doen. Moeilijkheden van allerlei aard staan den man in den weg. De inlander, van nature wantrouwend, begrijpt die belangstelling van den blanke voor een weefsel niet; hij zoekt er allerlei achter. De weefster vreest belasting-verhooging en houdt dus liever de ware produktie geheim. Oude stukken, zoo ze bij de bevolking hooggeschat worden, houdt men verborgen, uit vrees dat ze geannexeerd zullen worden. Bij aankoop worden soms overdreven sommen gevraagd en veelal moet men hooge voorschotten voor garens geven om na een jaar wachten een slecht weefsel te zien arriveeren. En dikwijls blijft het bestelde heelemaal uit! Zijn er stukken in het bezit van inlandsche potentaatjes, dan kost het soms enkele dagen tijd, die te zien te krijgen. Het zou n.l. zeer onbehoorlijk zijn op den eersten bezoekdag dadelijk naar het doel van het bezoek te vragen; den tweeden dag wordt er toevallig van gerept en eerst den derden dag komen de stukken in kwestie te voorschijn, wier waarde dan nog dikwijls opgeschroefd is. Welnu, in het Museum gaat men van de eene kast naar de andere om te leeren, wat de Batak's weven, de Atjehers, Padangers, Lampongers, enz. Zelfs oude meesterstukjes, in het Indische gewest heel niet bekend, diept men uit den kastenvoorraad op en door die vondst in Nederland gelukt het dan wel eens in Indië nieuwe, onbekende voorwerpen te verkrijgen. Zoo bijv. toen het enkele staal van oude weefkunst van Bengkoelen uit dit Museum gepubliceerd werd, gelukte het der Rotterdamsche instelling een waar prachtstuk | |
[pagina 110]
| |
van deze vergeten weverij te verkrijgen, dat zonder dezen museumarbeid stellig verloren was gegaan. Zoo kon dan ook door voorwerpenstudie in de verzamelingen van Europa het belangrijk verschijnsel in de weverij, het ikatten in Indië vastgesteld worden, dat vóór dien slechts met enkele nauw vindbare regels in de groote, koloniale literatuur werd aangeduid. Het bleek verrassend, hoe ginds in de geminachte, vergeten weverij een aloude techniek bloeide, welker ontdekking weer van belang was voor de kennis der Europeesche textieltechniek, waarin het chineeren tot nog toe onbegrijpelijk voorkwam. En met behulp dier vondsten kon weer in Indië verder gearbeid worden, door feiten uit het volksleven verrijkt. Het mag eveneens betwijfeld worden, of het bewijs eener belangrijke, nog levende, Indische sierkunst zoo uitvoerig had geleverd kunnen worden zonder deze vroeger zoo vergeten museumstudie. Welke ambtenaar of reiziger op Timor heeft kunnen vermoeden, dat in den vuilen sirih-zak de sporen te vinden waren eener aloude sierkunst? Eerst een aantal dezer tibaq's, toevallig op verschillende reizen saamgekocht en dank zij de aanwezigheid van het Leidsche Museum bewaard, deed dit merkwaardig bamboe-ornament in volle waarde uitkomen. Welk ambtenaar in Bengkoelen en de Lampong's heeft kunnen denken, dat simpele sirihmandjes ware problemen met zich voerden, n.l. versieringen, die uit in drieën gedeelde vierkanten bestaan, geometrische raadsels, die aan belangrijkheid wonnen door gegevens, elders in den Archipel en dank zij deze museumcollecties te vinden? Met deze schijnbaar dorre voorwerpenstudie is de kennis van het gindsche volksleven bevorderd. Er is hierdoor aangetoond, dat ook de stammen, zonder geschreven literatuur, wien vroeger alle geestelijk bezit werd ontzegd, in hun sierkunst op velerlei materiaal een eigen vorm van geestelijk leven bezitten, een arbeid van vele geslachten, die ook voor ons, hooger ontwikkelden, bron van genot, zelfs van leering, kan zijn. Het waarnemen van belangrijke feiten in het Indische volksleven zelf is daarom zoo moeilijk, omdat dit zoo gekompliceerd is; het is eenerzijds rijk en veelvuldig, den | |
[pagina 111]
| |
toeschouwer verbluffend, anderzijds weer schijnbaar droog en eentonig. Veel klatergoud schittert er onder den bedrieglijken gloed eener tropische zon; veel, dat meer aandacht waard zou zijn, verdwijnt ongezien en eerst in den koelen, nuchteren museumsfeer komt alles in de ware verhoudingen te voorschijn, biedt teleurstelling, doch ook verrassing. Daarom is het volkomen te begrijpen, dat er op dit ethnographisch museumgebied nieuwe, levendiger belangstelling komt. Er wordt in binnen- en buitenland begrepen, dat het niet langer aangaat, deze kostbare collecties saam te hoopen, in kasten op te bergen. Voor een grooter publiek moeten deze musea te bezichtigen zijn. Op oudheidkundig en op schilderkundig gebied heeft men sinds lang de hoogste eischen gesteld en het hier geëxposeerde brengt rijke rente door het steeds stijgend aantal bezoekers, door de dieper gaande belangstelling. Hoe anders zag het er in ethnographische musea uit! Volle, overvolle kasten! Geen bijschriften, die den leekenbezoeker konden inlichten. Tal van dingen, haast vodden gelijk, alleen interessant als amuletten voor een miniem aantal vakgeleerden. Modellen van huizen, van stellages, onbegrijpelijk voor dengene, die nauwelijks wist, waar het betreffende volk woont. We zijn zelfs in een museum geweest, waar door de bewaarders voor ons gevoel aanstootelijke, houten beelden op den voorgrond geplaatst werden om de lastige bezoekers maar af te schrikken. Waarlijk, het werd tijd, dat hier verandering kwam! In Duitschland ging men vooraan. In 1906 werd het Rautenstrauch-Joest-Museum ingewijd, gehuisvest in mooie, ruime zalen met zorgvuldige expositie der voorwerpen. Het ethnographisch Museum te Dresden zal evenzeer binnenkort in waardiger lokaliteiten ondergebracht worden. Het overvolle Museum van Volkenkunde te Berlijn, het grootste op dit gebied, verkrijgt spoedig een meer passend gebouw. Nederland staat ditmaal niet achter. De kleine, Delftsche, Indische collectie, sinds jaren in kisten opgeborgen, is eindelijk te voorschijn gehaald en tamelijk zichtbaar in een zaal van het Prinsenhof uitgestald, jammer genoeg zonder deskundige medewerking. De collectie van het Koloniaal Museum en die van het | |
[pagina 112]
| |
genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam zullen in de nieuwe gebouwen van het Koloniaal Instituut een meer passende huisvesting vinden. Rotterdam - stad ten onrechte berucht - spant de kroon met de geheele verbouwing van zijn Museum voor Landen Volkenkunde. Onder de deskundige èn artistieke leiding van zijn directeur Snelleman is een kleín, maar mooi Museum verkregen, dat in vele opzìchten voorbeeldig mag genoemd worden. In het Keulsche Museum is bijv. als grondkleur voor de kasten de kleur van het vertegenwoordigde volk genomen. Theoretisch goed gevonden, doch onder den killen schijn onzer Noorderzon teleurstelling biedend. De vele donkerhouten voorwerpen uit Melanesië komen bijv. op den donkeren achtergrond niet uit, en terecht heeft daarom Snelleman een meer willekeurige fondkleur genomen, die bij elke kastengroep past. Zoo is een mooie indeeling verkregen, die zijn hoogtepunt vindt in de koperkast met blauw fond. Beschrijvingen en foto's kunnen den bezoeker inlichting geven en door het bij elkaar ophangen van verwante voorwerpen is beproefd op het belangrijke te wijzen. Weefsels en batik's, deze stiefkinderen in haast elk museum, hebben terecht een eigen zaal ingenomen, waar men ze ongestoord bezichtigen kan. Velerlei weeftoestellen met foto's en uittreksels uit opstellen, stukken batik en plangi in bewerking, vertellen den bezoeker allerlei over de anders onbegrijpelijke techniek. In het Leidsch Museum is onder den nieuwen Directeur, Dr. H.H. Juynboll, een nieuwe koers ingeslagen, daarmee waardig het werk zijner voorgangers aanvullend, van Mr. L. Serrurier en Dr. J.D.E. Schmeltz. Met een kundigen staf van konservatoren, van Dr. M.W. de Visser, den heer H.W. Fischer en den heer J.P.B. de Josselin de Jong kon met de reorganisatie van dit Museum aangevangen worden. Onder de vorige directies waren kostbare verzamelingen tezamengebracht, nu gold het deze te bewerken, het merkwaardige daaronder zoo te exposeeren, dat ze gezien kunnen worden. Kortom, het doode organismus moest tot nieuw leven gebracht worden. Een gelukkig omen voor deze moeilijke en ondankbare taak is de samenstelling van dezen museumstaf. | |
[pagina 113]
| |
Daar is allereerst de directeur Dr. H.H. Juynboll, een onzer eerste Javanici, een taalgeleerde, die zich merkwaardig ingewerkt heeft op ethnographisch gebied, blijkens zijn voortreffelijken katalogusarbeid en andere publicaties. Onder zijn hoede staan, behalve de administratie en leiding van het Museum, Java (met inbegrip der archaeologische afdeeling), Bali, Lombok, Borneo, Voor-Indië, Tibet en Arabië. Zijn kennis van het Oud-Javaansch nevens Sanskrit, van het Hindoeïsme, dat eeuwen lang een groot deel van Indië heeft beheerscht en geestelijk vermooid, maakt hem den aangewezen man, den leider dezer afdeelingen. Voeg daarbij de opmerkelijke eigenschap, dat deze kundige geleerde tevens een hartelijke belangstelling koestert voor al datgene, wat buiten de enge, wetenschappelijke sfeer geschiedt, als leider van dit Museum een verrassende werkzaamheid weet te ontvouwen, - en men zal ons mooi Leidsch Museum van harte geluk kunnen wenschen! De andere afdeelingen staan onder de leiding van specialiteiten, die niet alleen door studie maar ook door eigen reizen het gindsche land kennen. Japan, China en Korea onder Dr. M.W. de Visser, Amerika onder den heer J.P.B. de Josselin de Jong, de Indische Archipel onder den heer H.W. Fischer. Van dezen museumstaf gaat een merkwaardige kracht uit. Wanneer men sinds jaren dit Rijks Ethnographisch Museum kent, zooals weinige der geringe bezoekers, dan bespeurt men tot zijn hartelijke verbazing een vooruitgang, die haast onnatuurlijk schijnt. Voor ons gevoel was dit Museum steeds een doode kolos, een geweldige massa, die nimmer tot ontwikkeling te brengen zijn zoude! En nu de feiten! De katalogi der afdeeling Borneo, bewerkt door den Directeur, reeds in de jaarverslagen van 1900 aangekondigd, verschijnen plotseling in 1910 in twee deelen. Vooraf zijn gegaan de katalogus der eilanden om Sumatra, bewerkt door den Conservator, den heer H.W. Fischer, de katalogus der Bibliotheek, saamgesteld door den assistent, den heer J.C.E. Schmeltz, en de katalogus der Javaansche oudheden, bewerkt door den Directeur, vijf kloeke deelen! In dit jaar 1912 zullen waarschijnlijk deel VI (Atjeh, Gajo- | |
[pagina 114]
| |
en Alaslanden), bewerkt door den heer H.W. Fischer, en deel VII (Bali en Lombok) door den Directeur verschijnen. Deel VIII (Bataklanden), beschreven door den heer Fischer, en deel IX (Java I), door den Directeur, liggen persklaar. Andere zijn in voorbereiding. Dit is een quantum arbeid, waarvoor men eerbied moet hebben! Zorgvuldige beschrijving der voorwerpen zonder schoolmeesterachtig afdalen in futiliteiten, dat wel geleerd doet, doch slechts geschikt is om de meest eenvoudige dingen onbegrijpelijk te maken. Daarnevens verwijzingen naar literatuur van elders, die deze katalogi een waar arsenaal van den ethnograaf doen zijn. Slechts de eerste deelen worden ontsierd door overblijfselen uit een vroegere periode, door ‘excursen’, die in een wetenschappelijk standaardwerk niet thuis behooren en ook niet voor rekening der tegenwoordige Directie komen. Van de overige Museum-uitgaven worde nog vermeld, dat de langverwachte slotaflevering van Rouffaer's Batikmonographie waarschijnlijk spoedig verschijnen zal. En alsof deze publicatie-arbeid nog niet voldoende is, komen daarnevens de groote veranderingen in het Museum zelf aangebracht. In het gebouw Rapenburg werden onder de persoonlijke leiding van den Directeur de Javaansche Oudheden, Tibet, Arabië, Perzië, Turkije, Noord-Europa en Noord-Azië gerangschikt. Door den heer Fischer Nieuw-Guinea en de Philippijnen. Eveneens geheel gereorganiseerd zijn de afdeelingen Japan, China en Korea door Dr. De Visser en de oude afdeelingen Voor- en Achter-Indië door den Directeur persoonlijk. In het gebouw Hoogewoerd zijn nieuwe zalen ingericht, o.a. Kleine Soenda-eilanden beoosten Lombok en Zuidwester- en Zuidooster-eilanden onder leiding van den heer Fischer, en West-Borneo onder leiding van den Directeur. Van de andere afdeelingen zijn Sumatra en omliggende eilanden, Celebes, Molukken en Zuidzee-Archipel, Zuid- en Oost-Borneo, Bali, Lombok en Java door den Directeur en den heer Fischer opnieuw gerangschikt. Het gebouw Heerengracht is eveneens van onder tot boven nagezien en vooral de afdeeling Amerika ís door den heer De Josselin de Jong gereorganiseerd. | |
[pagina 115]
| |
Al lezend denkt men daarbij aan de boeken, die men op een goeden achtermiddag op de planken, netjes in orde, gerangschikt naar kategorieën plaatst. Doch hier was meer te doen! Een zuivering was ook noodig. Onder de godenfiguren uit Zuid-Aziatische godsdienststelsels heerschte een geweldige verwarring. Heele verzamelingen, o.a. uit Perzië en de Philippijnen, kwamen uit kisten te voorschijn. De groote massa voorwerpen van West-, Zuid- en Oost-Borneo moest gescheiden worden in twee zalen. In Amerika heerschte een verwarring als bij een prairie-brand. Wij grijpen slechts enkele feiten uit de massa gegevens, die ons bij het bezoek dezer Museumgebouwen opvielen, en herinneren ons daarbij het vroegere vinden van Batak'sche ragi-doep's onder de weefsels van Timor, van Keboemen'sche doeken in Bengkoelen, die trots verbetering steeds in de kasten bleven liggen. Het behoeft toch geen uitvoerig betoog, dat de rangschikking in een ethnographisch Museum vertrouwbaar moet zijn en geen ‘Verschleppungen’ den bezoeker op een dwaalspoor mogen leiden. Deze rangschikking is tevens bevorderd door het plaatsen van uitvoerige etiquetten, die den bezoeker over het tentoongestelde kunnen inlichten. En daarmede niet tevreden, zijn aan de kasten en vitrines handig en beknopt gestelde bijschriften geplaatst, ook weer met het doel den bezoeker verder in te lichten. Zoo vinden wij, om twee verschillende voorbeelden aan te voeren, in Zuid-Azië korte, doch veelzeggende notities over de ingewikkelde godsdienststelsels, in Amerika aanwijzingen over de vertegenwoordigde Indiaansche stammen. De groote Hindoe-beelden, sinds jaren in den tuin geplaatst, aan den verderfelijken invloed van weer en wind prijsgegeven, worden nu door houten afdekking beter beschut. Jammer genoeg ontbreekt de plaatsruimte om deze zoo allermerkwaardigste plastiek geheel onder dak te brengen. Deze beelden zijn zoo bizonder fijn bewerkt, bijv. de kleederen en sieraden, dat het zonde en jammer zou zijn, indien het lavatrachiet door vorst en regen aangetast werd. Ook om hare buitengewone opvatting - men denke aan het grillige Ganeça-beeld, de stoere Nandi - verdient deze beeldhouwkunst een zeer bizondere plaats. | |
[pagina 116]
| |
De rijkdom van dit Museum aan Hindoe-oudheden komt vooral uit, nu alles in twee zalen zorgvuldig gerangschikt is. De donker-blauwe wandbedekking verlevendigt het stemmig grauw van het lavatrachiet, doet de eigenaardige figuren uit het Hindoe-Pantheon beter uitkomen. Vele bronzen gebruiksvoorwerpen zijn interessante stalen der toenmalige gietkunst, die nu nog in geelgieterij op Java voortleeft. De schitterende Prajna-paramita, de volmaakte wijsheid, het schoonste beeld der Hindoe-plastiek, dat vroeger in een gang geplaatst was, heeft terecht een eereplaats in deze zaal gekregen. Over het algemeen valt het op, dat, waar mogelijk, getracht is naar een smaakvolle expositie door goede kleurenkeuze van den achtergrond en een mooi neerzetten der voorwerpen. Vooral in China en Japan is veel gelukkigs op te merken. Daar is bijv. een kast, waarin het flonkerend weeldekleed van een Chineeschen generaal is opgesteld. Kostbaar gewaad van goud brokaatweefsel met het geborduurde, blauwe wapen op de borst, over de schouders afhangend de gulden drakenmantel. Andere brokaatweefsels en geborduurde mandarijnensieraden prijken rond dit beeld uit Oud-China en vormen een festijn van weeldestoffen en kleuren. Ook in ander opzicht wordt voortgewerkt. Evenals onder den vorigen Directeur worden in de kollegezaal in het gebouw Hoogewoerd tijdens de vakanties tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd. Onder deze trok vooral die der batikkunst de aandacht en weinigen zullen dezen rijkdom aan Javaansche waskunst hier vermoed hebben. Zulke kleinere tentoonstellingen zijn van bizonder belang. Terecht wees de eerste Directeur in zijn laatste brochure op de immobiliteit der voorwerpen in musea. Nieuwe aanwinsten verdwijnen tusschen de oude en voor den gewonen bezoeker is het, alsof alles bij het oude blijft. Het herhaald bezoeken wordt daardoor allesbehalve aangemoedigd. Met kleine tentoonstellingen, die een bepaald thema behandelen, trekt men nieuwe bezoekers, wordt de zoo noodige belangstelling verkregen. Zulk een permanent tentoonstellingszaaltje voor Japansche houtsneeprenten en schermen is ook in het gebouw Rapenburg ingericht door Dr. De Visser. Een intiem zaaltje, helder | |
[pagina 117]
| |
en licht, met een aantal voorwerpen, de techniek van de houtsnede verduidelijkend. Aan de zijwanden is plaats gevonden om telkens twee der kostbare Japansche kamerschermen te exposeeren. Dit Museum is nl. bizonder rijk aan Japansche houtsneeprenten, daaronder vele, die reeds aan het vroegere Kabinet van Zeldzaamheden behoord hebben. Deze prenten en boekwerken zijn door Dr. De Visser naar meesters en scholen gerangschikt en groepsgewijze gedurende eenigen tijd geëxposeerd. Geïllustreerde opstellen van Dr. De Visser in Elseviers Maandschrift begeleiden deze tentoonstellingen, veel voor den leek verklarend. De eerste tentoonstelling was aan de oudere meesters Matabei, Moronoboe, Masanoboe, de Torii, Haroenoboe, Koryoesai en Haroeshige gewijd; de tweede aan de Kitao's, Shoenman, Toyonoboe en Shoensho, de derde aan Katsoegawa Shoensho's leerlingen, de vierde nog geopende aan Ippitsoesai Boencho en Kitagawa Oetamaro. Het behoeft geen betoog, dat het een buitenkansje van den eersten rang is, zoo gerangschikte collecties te kunnen zien. Door zijn goede kennis van de Japansche taal en Japan behoort Dr. De Visser tot de zeer weinigen, die in staat zijn in dit verwarde gebied der Japansche kunst deskundig werkzaam te zijn, iets, dat zelfs den eigen Japanners menig hoofdbreken kost. Zijn aangeboren goede smaak stelt hem tevens in staat ook het artistieke element tot zijn recht te doen komen, wat even belangrijk voordeel oplevert. Onder de Japansche houtsneeprenten zijn nl. verscheidene minderwaardige nadrukken in omloop - ook onder de latere aankoopen in dit Museum - en hier kan alleen een artistiek kenner het kaf van het koren scheiden. Zoo is en wordt er in dit Museum in velerlei richting gewerkt. Er heerscht een oprecht streven deze lang vergeten verzamelingen bruikbaar en genietbaar te maken, uit het doode museum een levende organisatie te vormen, gul bereid ook studie van hen, die buiten den engen museumkring staan, naar mogelijkheid te bevorderen. Scherpe tegenstelling met vroeger, toen het hatelijke ‘vroeg en verkreeg inlichtingen’, jaar in, jaar uit in de Jaarverslagen voorkomend, op minder aangename opvattingen wees. En deze levendige arbeid moet te meer geappreciëerd | |
[pagina 118]
| |
worden, omdat ze plaats vindt onder de meest ongunstige verhoudingen. Museumarbeid te verrichten in gebouwen, die allesbehalve daartoe geschikt zijn, is wel het ondankbaarste, wat men zich denken kan. De Nieuwe Rotterd. Courant bracht onlangsGa naar voetnoot1) twee uitvoerige artikels, die, hulde brengend aan het nieuwe leven in dit Rijks Ethnographisch Museum, tevens het onvoldoende, het onwaardige van deze ‘Museumgebouwen’ op den voorgrond stelden. Een klacht, die al zoo dikwijls geuit is, te beginnen met de beide brochures van den eersten Directeur en steeds doove ooren vindt! Onbegrijpelijk feit! In de universiteitssteden verrijzen zoovele nieuwe gebouwen, prachtige inrichtingen, aan de hoogste eischen voldoende, en dit Rijks Ethnographisch Museum blijft, zooals het is, door den slechten toestand bezoekers eer afschrikkend dan uitlokkend, een beleediging voor ons nationaal gevoel, een spot voor het buitenland. Het is een treurig, niet te veranderen feit, dat Nederland als maritieme mogendheid teruggedrongen is tot den minsten rang. Maar dat het ook op museumgebied achter landen als Portugal moet figureeren, is nog bitterder. Men zie in Lissabon de ruime zalen van het Aardrijkskundig Genootschap, goed verlicht, brandvrij ingericht, waar de koloniale bezittingen waardig vertegenwoordigd zijn in heuschelijke museumzalen; en als men ginds dit lichtpunt in het overigens zoo ontredderde Portugal ontdekt, dan schaamt men zich bij de herinnering aan de donkere, Leidsche museumkamers en kamertjes, die zooveel grootere verzamelingen opgestapeld bevatten. En toch blijft alles, zooals het is. De ijverige arbeid van dezen museumstaf is veroordeeld in donkere, onbruikbare gebouwen voort te gaan met het niet aanlokkelijk bewustzijn, dat de cellulaire gevangenen in Nederland beter gehuisvest zijn dan de tempelschatten uit Japan, China en Tibet, dan de tallooze voorwerpen van kunst uit diezelfde landen, die het buitenland met Japan vooraan ons benijdt. We herhalen, het is een onbegrijpelijk raadsel! In Amsterdam kostelijk ingerichte Rijksmuseumgebouwen, die terecht de | |
[pagina 119]
| |
bewondering van den vreemdeling opwekken, in Leiden sinds jaren een hopelooze toestand in chronischen vorm. Voldeed dit Museum slechts aan de eerste bestaansvoorwaarde! Door het aannemen van zoovele verzamelingen heeft de Regeering dure verplichtingen op zich genomen, afgezien van de sommen, die sinds jaren voor aankoop besteed zijn. En dit bewaren, het eerste en gewichtigste doel van elk Museum, daarmee staat het hachelijk gesteld! De kleinste winkelier in manufacturen weet, dat de invloed van het licht een voortdurend gevaar voor zijn etalage vormt. Hier in de donkere vertrekken - het gebied van 's Rijks pijpenladen, zooals de N. Rott. Ct. smalend zei - is men verplicht zooveel mogelijk aan de vensterzijde te exposeeren, omdat dit de eenige gelegenheid is, wat te laten zien. Er is geen andere uitweg mogelijk! Waarschuwend zij gewezen op het geheel verbleekte harnachement in de Japansche afdeeling, dat eenmaal door zijn mooi-roode kleur en kostelijke bewerking een sieraad is geweest. Hoe zullen bijv. na korten tijd de rood omrande kralenwerken uit Borneo er uitzien, de prachtstukjes, met zooveel vreugde na de expedities van Dr. A.W. Nieuwenhuis begroet! Het museumpersoneel staat voor het onoplosbaar dilemna de toevertrouwde schatten op te bergen, ongenietbaar voor elken bezoeker òf deze door te scherpe belichting aan spoedig en zeker verval prijs te geven. Een ander gevaar is niet minder urgent: het brandgevaar. We nemen uit de bewuste artikels der N. Rott. Ct. het volgende citaat over. ‘In het gebouw Hoogewoerd bijv. wordt de gebruikelijke schoorsteen vervangen door een ijzeren pijp, die midden door verzamelingen en zolders naar het dak stijgt. Wordt zoo'n pijp slecht en niet voortdurend gecontroleerd, dan is het natuurlijk gevolg, dat er vonken door het lek in het Museum vallen; de trekking door de ijzeren roosters rond deze pijp en de aanwezigheid van deze roosters zullen een eventueelen brand bizonder bevorderen. Voor museumgebouwen stelt men gemeenlijk als eerste voorwaarde, dat ze vrij staan, om brandgevaar uit naburige woningen te voorkomen. Kan dit niet, dan beproeft men door brandvrije muren dit gevaar te verminderen. Nu | |
[pagina 120]
| |
heerscht in het gebouw Hoogewoerd de volgende, ideale toestand. Rechts van het Museum is een kruidenierswinkel, links een koperslagerij en alsof dit niet meer dan voldoende ware, grenst onmiddellijk aan de achterzijde, slechts gescheiden door een smal plaatsje, een groote bergplaats van... brandstoffen, waar dikwijls 's avonds gewerkt wordt.’ Op deze artikels is tegenspraak van eenige officieele zijde uitgebleven, dit gevaar is daarmede openlijk erkend en de Regeering, die dezen dreigenden toestand gedoogt, neemt een ernstige verantwoording op zich. Zeer te hopen is dus, dat eindelijk met ernst over het lot van dit Museum worde beslist. Met deze instelling is steeds geschipperd en gelaveerd. Burgerhuizen gekocht, waarvan men te voren kon weten, dat ze absoluut onbruikbaar waren. Het geld voor de metamorphose in ‘Museumgebouwen’ eenvoudig in het water geworpen. En 't is ongeloof'lijk, doch waar, men wil op dien weg doorgaan! Als er eens een nieuw Akademisch Ziekenhuis in Leiden komt, dan... ja, dan zal het Rijks Ethnographisch Museum een passende huisvesting vinden. De proef met burgerhuizen is mislukt ten koste van vele duizenden, welnu, men neemt nieuwe proeven en gaat een verouderd ziekenhuis met vele bijgebouwtjes, voor laboratoria enz. ingericht, voor Rijks Ethnographisch Museum pasklaar maken. 't Is waar, er zijn verscheidene ruime zalen in dit Akademisch Ziekenhuis, doch is het eigenlijk geen spelen met 's Lands middelen? Men moet dan, evenals in de oude gebouwen, zich bij de huisvesting der collecties richten naar de voorhanden zijnde lokaliteiten. Van een meer wetenschappelijke indeeling, van een geographische plaatsing kan moeilijk sprake zijn. Bij een modern ingericht Museum worden de zalen met voorliefde rondom een ‘Lichthof’ geplaatst, zoodat aan twee zijden licht kan binnendringen. In goed verlichte zalen is men niet genoodzaakt nabij de vensters te exposeeren, kan men voor licht gevoelige voorwerpen in het middengedeelte onderbrengen. Door het matglazen dak van den ‘Lichthof’ wordt de gevaarlijke zonneschijn vermeden. Of dit alles in het Ziekenhuis-gebouw mogelijk zal zijn, mag terecht betwijfeld | |
[pagina 121]
| |
worden en de zoo gewichtige licht-kwestie wordt absoluut niet opgelost. En het kan nu reeds voorspeld worden, dat men, na duizenden verspild te hebben, na jaren tot de overtuiging zal komen, dat van burgerwoningen of Ziekenhuis geen Rijks Ethnographisch Museum te maken is, geen Museum, dat in overeenstemming is met onzen rang als koloniale mogendheid en in staat de voor wetenschap en kunst zoo belangrijke collecties waardig te huisvesten.
J.A. Loebèr Jr. |
|