De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De oude en de nieuwe historische roman in Nederland.III.Laten wij thans een enkelen blik werpen over den verderen loop dier drie stroomingen. Een klassiek-historischen roman heeft onze litteratuur na het werk van Brouwer niet voortgebracht; we hebben niets, wat ook maar in de verte de waarde en beteekenis van Bulwer's Last days of Kingley's Hypatia, Flaubert's Salammbo of zelfs Thaïs van France en Aspasia van Hamerling nabij komt. Toch kunnen we desnoods, nu we toch eenmaal aan het indeelen zijn, in deze rubriek Akbar van Limburg Brouwers zoon en Vosmaers Amazone onder dak brengen. Al speelt het eerste in wat wij in West-Europa gewoon zijn de Nieuwe Geschiedenis te noemen, in de Indische wereld leven nog de oude tradities voort en het is een verdienste van de tweede Renaissance Indië in de rij onzer geestelijke voorouders naast Hellas en Rome zijne plaats te hebben aangewezen. Het boek van Vosmaer brengt ons in een kring van kunstenaars en kunstliefhebbers in het moderne Rome, doch is er enkel op aangelegd om ons in de kunst- en ideeën-wereld der Ouden in te wijden. Wie durft echter beweren, dat met deze beide ons figuur tegenover onze naburen gered is? Is het boek van Brouwer meer dan goed bedoeld, zuiver didactisch amateurswerk? Hier spreekt de geleerde, die kent, met zijn verstand heeft verwerkt de wijsheid van het Oosten en tegelijkertijd leeft en strijdt in het perk van het | |
[pagina 57]
| |
liberale denken van zijn tijd en zijn land. Zijn kennis dier oude wijsheid heeft hij gewrongen in een kunstig in elkaar gepeuterd wereldje, dat geheel vreemd is aan alle Oostersch leven, maar waarin overal wat toepasselijks te leeren valt voor het politieke en ethische leven van zijn tijd. Hoor den heer Feizi: ‘Wat latere wetenschap misschien na verre eeuwen nog tot ontraadseling zal bijdragen, laat zich heden zelfs in de verte niet vermoeden. Maar zouden wij nu voorloopig ons niet tevreden kunnen stellen met de overtuiging, die door alle ware wijzen van vroeger en later dagen wordt gedeeld, en door den een in meer, door den ander in minder duidelijke bewoordingen is uitgedrukt, dat er een eeuwig en onbegonnen oorspronkelijk leven is in het heelal, waaruit en waardoor alles in zijn noodwendig oorzakelijk verband wordt samengehouden?’ Is dit niet gegrepen uit het hart van den Hollander, die in '60, 70, 80 met zijn tijd meeleeft, mee de H.B.S. heeft opgericht? Priesterinvloed? ‘Tot wat de godsdienst al niet leiden kan! Hoe hij van anders goede en onbedorven lieden soms misdadigers en moordenaars en krankzinnigen weet te maken! - - Maar die huichelaars, die eervergeten schelmen, als die Gorakh, die zulke onnoozele zielen tot werktuig voor hunne vloekwaardige ondernemingen gebruiken!’ Akbar ziet reeds als in een vaag visioen het menschdom ter stembus optrekken. En volksonderwijs, openbaar en neutraal, daar moet hij het van hebben. Ook de Javaan moet beschaafd worden, zei immers de Javaannutter al en Rammelslag klewetterde hem na. ‘Vóór alles volksonderwijs! Ziedaar het eenige, maar ook volkomen zekere middel. Het werkt langzaam, 't is waar; en wie op groote schaal het begint toe te passen, ziet zelf niet licht de uitkomst; maar deze is niettemin onmisbaar op den duur, terwijl elke verkondiging van eene meer of min met zinnebeelden getooide leer, 't zij dan met of zonder openbaringsgezag, wel voor een tijd kan bloeien, doch in 't einde steeds weer verbastert, of, zoo dit al niet gebeurt, toch weer ophoudt aan de geestelijke en zedelijke behoeften der menschen te voldoen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 58]
| |
Ik heb natuurlijk niet de minste antipathie tegen de ideeën zelve in dit boek verkondigd; mijn bedoeling is alleen aan te toonen, hoe heel dit Oostersch leven en die Oostersche wijsheid dienen moeten om het vooruitstrevend leven onzer Hollandsche negentiende eeuw te weerkaatsen en daardoor te versterken. De helden van dit poppenspel debatteeren in de meest platburgerlijke dorre boekentaal van 1870. ‘Maar ik weiger toch nooit de klachten mijner onderdanen aan te hooren - zei Akbar - en als ze billijk zijn, toon ik mij immers ook steeds bereid om herstel aan te brengen voor zoover het in mijne macht staat. - Als ze billijk zijn! - herhaalde Aboel Fazl - ja, maar wie beoordeelt dat? De Keizer zelf met zijne raadslieden. - Maar wat zoudt ge dan willen? We hebben hier wel van staten en volken in andere wereldstreken gehoord, waar dat anders ging (hij las zeker zoo nu en dan de Rotterdammer); maar de toestanden van die volken zijn of waren ook gansch andere. Hoe willen wij hier met al die verschillende rijken en stammen, die aan ons gebied zijn onderworpen, eenigen wezenlijken invloed op het bestuur aan het volk zelf verleenen? Daargelaten nog of het volkskarakter en 's lands zeden en gewoonten het mogelijk zouden maken’. Is dit niet de zoetsappige toon, die volkomen past voor een gemoedelijken, in-fatsoenlijken, door-netten chef de bureau van het gouvernement in een of ander Hollandsch provinciestadje? En dan de Oostersche vrouwen! Over Irawati durf ik niets zeggen na Kern's oordeel.Ga naar voetnoot1) Maar geldt dit oordeel niet enkel den theoretischen opzet? Staat zij als een werkelijk levende Indische vrouw voor onze verbeelding? Rezia is in aanleg hoogstens de wat intrigeerende vriendin van een Franschen achttiende-eeuwschen hoveling. En de ‘schoone Rembha’, het demimondainetje, dat zoo knus over haar toekomst spreekt met Siddha, dat door een harer | |
[pagina 59]
| |
‘begunstigers’ aan het tooneel is geholpen, maar, eenmaal oud en leelijk, zich nog niet zal behoeven te verlagen om ‘anderen aan avonturen te helpen’, daar men haar wel de gelegenheid zal bezorgen ‘om hier of daar in een tempel het toezicht te krijgen over de zangeressen en dansmeisjes, die de priesters voor hunne ceremoniën er op nahouden’. Gouvernante dus. Wat Brouwer ons daar vertelt, kan nu alles historisch, ethnografisch en weet ik hoe nog meer, waar zijn. Maar dat alles moest anders gezegd en anders voorgesteld wezen. De onbeholpen manier van voorstellen, de duffe zegging maken, dat zich voortdurend, ondanks ons zelven zotte vergelijkingen voor onze verbeelding dringen. Huet heeft van dit boek gezegd: ‘De vorm is die van een roman; het wezen een strijdschrift. Doch het strijdschrift mist geest en de roman is alledaagsch. Het is alsof de schrijver, door het samenstellen van dit boek, een ongenoemd vraagstuk heeft willen oplossen. Doch, welke gissing men ook wage, het ware probleem houdt zich schuil en de toetssteen der oplossing ontbreekt’. Ik krijg niet den indruk, dat naar het stellen noch het oplossen van een probleem is gestreefd. Ik zie enkel den onhandigen, ietwat Dageraadachtigen liberalen propagandist, die zich gewaagd heeft aan iets, wat ver boven zijn krachten lag. Limburg had gepreekt over liberale politiek, ethiek en religie, Vosmaer zou het doen over esthetiek en Hellenisme. Limburg leeraarde over wat hier al een vast eigen leven had. Vosmaer stond er anders voor. Amazone was een mooi boek voor het Holland van 1880. Dat was iets ongekends. Dat was university-extension van een university, die destijds in Holland niet bestond of tenminste zeer onvoldoende tot haar recht kwam. Daar waren nieuwe ideeën en beschouwingen, die een air van aristocratische hoogheid aannamen, waardoor de lezer iets als de wijding in een nieuwen cultus onderging. Daar werd gewekt belangstelling en eerbied voor schoonheidsidealen, waarvan men tot nog toe, noch in de predikanten-poëzie, noch in den historischen roman, had gedroomd. Dit boek was een prachtig boek, doch - enkel voor wie niet beter wist. Een van de zeer weinige Hollanders, die in die dagen | |
[pagina 60]
| |
beter wisten, was Busken Huet in Parijs, en hij heeft het zijn tijd- en landgenooten hardhandig aan het verstand gebracht. Ook wat Amazone betreft. Dit was zeer stellig zijn recht. Ik stel er bovendien prijs op hier te verklaren, dat ik bij nader inzien in het algemeen aan zijn oprechtheid en zuivere bedoelingen hierin gaarne geloof.Ga naar voetnoot1) Voor hem, die de wereldlitteratuur overzag, die Flaubert's Salammbo kende en waardeerde, die zooveel wat er in Engeland en Duitschland over de oudheid geschreven en gedicht was, had gelezen, moet dit boek fade en pedant zijn geweest. Hij zag achter dit boek het leugenachtige en aanstellerige. Inderdaad van een ruimer standpunt doet het zonderling aan de oppervlakkige, romantische natuur van Vosmaer met zijn Multatuliaansche bevliegingen als heer en gebieder te zien stappen door den ideeëntempel der oudheid, zooals die door Lessing en Goethe vooral was opgebouwd. Het kon van belang zijn de aanrakingspunten van Vosmaers werk met de derde akt van Faust's tweede deel aan te wijzen. Eerst dan zou zijn armoede en benepenheid behoorlijk aan den dag komen. Iets anders is, of wij niet van den kritikus hadden mogen verlangen, dat hij ook eenigszins de waarde van dit boek voor de Hollandsche maatschappij, waarin het was ontstaan, had ingezien en gewaardeerd. Want daar heeft het zeer zeker een weldadigen invloed gehad, den zeer engen gezichtskring verruimd, vrijgemaakt van duffe tradities, bij een jonger geslacht ongekende sensaties gewekt en het mede voorbereid voor het zuiverder schoonheidsbesef, dat komen ging. | |
[pagina 61]
| |
‘De roman blijft een tractaatje in den vorm, en zijn inhoud een schoolboek’ zegt Huet. Best, dat is zoo. Maar dit schoolboek kwam hier juist van pas. Wie blind is geweest, mag na een operatie niet plotseling in het felle licht worden gezet. Potgieter en Huet waren de knappe, doortastende operateurs, die jaren lang aan de oogen van den Hollandschen lijder gewerkt hebben. Vosmaers boek is onbewust de kunstmatig ingerichte halfdonkere binnenkamer geweest, een van de overgangen, die den tot het licht komende voorbereidt op de zuivere straling van de zon over de ruime velden. Het was een fout van den knappen medicus, dat hij dit zelf niet inzag. Ik geloof, dat we daarom goed doen een dankbare herinnering aan Vosmaers Amazone in de geschiedenis van onze geestelijke cultuur te blijven bewaren.
Ik heb den lezer zien meesmuilen bij onze indeeling: Van Lennep bij den Dionysischen waan, den romantischen roes! Laten we dit aldus begrijpen: die waan, die roes of hoe we het benaderen mochten, is in Scott gekristaliseerd. Van dit kristal is Van Lennep de grove namaak in ordinair vensterglas. Zoo zullen we elkaar beter verstaan. Men behoeft zich maar een oogenblik terug te denken onder de bekoring van de zoo verheerlijkte en geliefde romans van Scott, in Ivanhoe, Kenilworth, Old Mortality en andere, om een gansche reeks van typische eigenaardigheden voor zich te zien: In een guren Novembernacht reed een jong krijgsman op den weg... It was on a delightful summerevening that a stranger... Wie hoort er niet den honderden malen gevarieerden aanhef in van een belangwekkende scène? Wie kan ze niet droomen die typische wendingen: We moeten thans een schrede teruggaan in onze geschiedenis, of - onzen held overlaten aan zijn verkwikkenden slaap? Wie kent het foefje niet van een nagelaten of gevonden handschrift, waarbij de auteur als tusschenpersoon fungeert. Welke romanverslindster heeft niet wrevelig die antiquarische uitweidingen overgeslagen, om met begeerigen blik eenige bladzijden verder te speuren naar het vervolg van het verhaal, uitweidingen, waarbij de schrijver b.v. niet spreken kon over zekeren plaid, zonder u te vertellen, welke Acts of Assembly tegen het | |
[pagina 62]
| |
dragen ervan in vroeger of later tijd gericht waren; halve capita soms, die even goed in een zuiver historisch werk op hun plaats zouden zijn. Wie heeft zich niet met ontembaren lust op een volgend hoofdstuk geworpen, nadat hem de schrijver aan het slot van het vorige met al de vaardigheid zijner smakelijke kunst in een spanning had gebracht, die hem het ophouden tot een onmogelijkheid maakte? Waart ge er niet al te zeer aan gewoon geraakt, om u nog beleedigd te gevoelen, als de schrijver, na in eenige bladzijden een ongenoemd persoon te hebben laten optreden, een beroep doet op uw perspicaciteit in dezen vorm: De scherpzinnige lezer zal gemerkt hebben, dat de stoutmoedige ridder graaf Die-en-die was, terwijl ge van den aanvang af het opzet hebt doorzien? Hoe waart ge gewend aan dien archaïstischen toon. Hoe weinig hinderde u dat soms onwezenlijke in de gesprekken, die er blijkbaar voor een groot deel meer op ingericht waren om u, laatgeborene, in te lichten over vroegere levensverhoudingen, dan om de gedachtenwisseling tusschen de helden zelf tot stand te brengen. Wie heeft niet genoten of zich verveeld, naarmate hij meer of minder kunstzinnig van natuur was, bij de uitvoerige schildering van landschap of bouwwerk? Wie heeft niet een band van gezellige vertrouwelijkheid gevoeld tusschen zich zelf en den schrijver, als deze zijn verhaal een oogenblik in den steek liet om het woord tot u te richten, u achter de schermen van zijn métier een blik te gunnen of uw oordeel in te roepen over recht en billijkheid in het pleit zijner historische helden. Hebt ge u in het begin dier verhalen niet menigmaal laten aangrijpen door een enkele geheimzinnige daad, een raadselachtigen persoon, waarmee de kunstenaar u wist vast te houden, tot de laatste bladzijden toe in gloeiende spanning, steeds de zaak geheimzinniger en raadselachtiger makend, stapelend verrassing op verrassing, altijd zijn hoogste troeven bewarend, tot in het eind de oplossing toch nog iets onverwachts bood? Wie zich de moeite geven wil de uitvoerige motieven-indeeling van Scott's werk, bij Dibelius al zijn loopjes en trucjes, zijn typeering en karakterteekening, zijn eigenaardige manier om een boek of hoofdstuk te beginnen, een gewichtige | |
[pagina 63]
| |
scène voor te bereiden, een geheimzinnig punt te ontsluieren, allerlei kleine kenteekenen in bouw en techniek na te gaan, om daarna zich het werk van Van Lennep in dit schema te denken, zal moeten erkennen, dat bij den laatste al zeer weinig oorspronkelijks overblijft. Het beetje dat er rest, is slechts een zekere Hollandsche, soms lamlendige, soms goedmoedige breedsprakigheid en een evenzeer Hollandsche, ordinaire neiging tot laag-bij-de-grondsche moppigheid. Die breedsprakigheid: ‘Het voegt ons dus, te dezer plaatse, waar de geschiedenis, die wij beschrijven, eigentlijk een aanvang neemt, den Lezer dank te zeggen voor het geduld, betoond in het ten einde brengen onzer vrij lange inleiding, die hij misschien bij zichzelven reeds zal vergeleken hebben met den Brijberg, waar men moest door eten, alvorens men in Luilekkerland aankwam, afgebeeld op het oude prentje, in mijne kindsheid voor de som van een oortje alom verkrijgbaar, en thans, nu er geene oortjes meer afgepast kunnen worden en de kinderen veel te verstandig zijn, dan dat zij zich met Luilekkerland, Jan de Wasscher en dergelijke grollen zouden bezighouden, wellicht niet meer te bekomen. Men wane echter niet, dat ik, mijne inleiding bij den Brijberg vergelijkende, de gelijkenis verder zoû willen trekken en het verhaal zelf voor Luilekkerland laten doorgaan. Hiertoe ben ik, ik zal niet zeggen te nederig (want die verontschuldiging is afgezaagd), maar te trotsch; want ik wil uit zekere trotschheid nimmer iets beloven, dat ik vooruit zeker weet niet te kunnen houden.’ Dat gaat nog een gansche bladzij in dien toon door. Is er iets denkbaar om het geduld van den lezer meer te tergen, nadert hier de spreedsprakigheid niet tot wat men vulgo wel kletsmeieren pleegt te noemen? Hoe ver staan wij thans van dergelijk werk af, hoe dreigt het steeds meer in het oordeel van hen, die tot oordeelen bevoegd zijn, te verzinken onder het niveau der middelmatigheid. Noem eens enkele namen uit het verleden: Wolf en Deken, Justus van Effen. Hoeveel fijner en aristocratischer is die kunst. Zal het zich daarnaast ooit in algemeene waarde een plaats kunnen verzekeren? Men moet afdalen tot Heinsius' schelmenroman, om iets gelijkwaardigs te vinden, dat nog in de litteratuur genoemd wordt. Hoe grof en plomp doet het aan tegenover werk van | |
[pagina 64]
| |
Simon Gorter, van Thym b.v., zelfs van den Ouden Heer Smits. Klinkt een bladzijdeGa naar voetnoot1) als de volgende niet als een parodie op een hedendaagschen rooverroman, die tot dienstbode-lectuur langs de deuren wordt gevent: ‘Graaf, zeide de Jezuiet, terwijl hij met de rechterhand zijn boezem ontblootte, ‘hoor naar mij en beschouw dit lidteeken: het is dat van de wonde, mij door u toegebracht in die noodlottige nacht. - Dacht gij dat men zulke beleedigingen vergeten konde?’ ‘Wreek u; doch op mij alleen: spaar het leven van een ongelukkig onnoozel kind. Geef het terug aan zijn moeder.’ - ‘Dwaas! als of uw dood mij wraak genoeg verschaffen kon? Gij zijt een krijgsman: gij kunt den dood niet vreezen. Van dien kant kan ik u niet deeren; doch gij hebt een vaderhart en dat weet ik te treffen; dat vaderhart moet van een gereten worden. Ziedaar een wraak, mijner waardig’. ‘IJselijk mensch!... doch bedenk, hoe gij u zult verantwoorden. Dat bevelschrift geeft u alleen volmacht over mij’. ‘Wien de koe behoort, behoort ook het kalf’, zeide Eugenio grijnzende. ‘Al wat ik bezit, al wat mij overbleef is het uwe: doch spaar mijn kind!’ ‘Zoo is het! Zoo moest ik u doen smeeken; maar neen; de dood van het knaapje is besloten; en voor de muren van uw slot zult gij het met het water zien spartelen.’ ‘Onmensch! ik bezweer u’. ‘Vruchteloos!’ ‘Welnu! zie mij vernederd: ik werp mij voor u in 't stof; doch spaar mijn kind! Heerlijk, verrukkelijk schouwspel! De trotsche Graaf van Falckenstein, de hoogmoedige vijand van Rome en Madrid, voor den armen Jezuiet in het zand geknield’. En toch, ook zonder statistiek mogen we gerust aannemen, dat de romans van Van Lennep onder alle andere historische romans het meest gelezen en geliefd zijn geweest bij het Nederlandsche volk. Met wat een warmte konden onze moeders van zijn boeken spreken. Er was een tijd, dat het verschijnen van een nieuwen roman van Van Lennep als een événement werd beschouwd. Zijn werk is verslonden in alle | |
[pagina 65]
| |
edities en formaten en dit zal in ieder geval een verschijnsel blijven, dat men in de geschiedenis van onze letterkunde, van onze geestelijke cultuur heeft te verklaren. Is er zelfs niet een periode geweest, dat de zoete naam van ‘vader’ Van Lennep lang niet ongewoon klonk? Maar dan is hij toch een stiefvader geweest. Zijn werk was niet van ons geslachte, als dat van dien anderen letterkundigen vader, die zoo echt Hollander was in hart en nieren. Van Lennep's werk is geheel en al Scott en wat Scott zijn succes bezorgde, bezorgde wel in hoofdzaak Van Lennep zijn succes bij de groote massa. Zijn breedsprakigheid en moppigheid heeft haar tot de vaderlijke vergissing verleid. Er zou een boek saam te stellen zijn over Van Lennep, zoo als Dibelius er een over Scott heeft geschreven. Maar is dit eigenlijk wel noodig? Wie onzer heeft ten minste in zijn jeugd niet eenige werken van beiden gelezen. De inwerking van Scott is te opvallend bladzij na bladzij, en is Van Lennep niet reeds genoeg gesignaleerd als letterkundig chevalier d'industrie op ieder gebied? Met den nagemaakten Scott heeft Van Lennep de Hollandsche harten veroverd. En wie zal ten slotte ontkennen, dat er eenige gezellige, onderhoudende passages in zijn boeken zijn aan te wijzen, dat in het bijzonder zijn Ferdinand Huyck, al zit ook dit vol Scottsche motieven, een alleraardigst Hollandsch boek blijft, waarbij men voelt, dat de auteur de periode, die hij beschreef, volkomen begreep, dat zijn verbeelding er met innige gehechtheid in leefde? Wat wilde Van Lennep met zijn boeken? Vermaken, gezellig onderhouden, zich zelf door schrijven, anderen door lezen. Bijna een l'art pour l'art! Maar daarnaast had hij, als Scott, toch wel het streven om te leeren, om bij zijn landgenooten belangstelling voor 's lands historie te wekken. Hoe hij zich echter tegenover de historische waarheid kon plaatsen heeft Fruin aangetoond in verband met Elisabeth Musch. Zij, de vrouw van Buat, is een zedelijk minderwaardig individu geweest. Dat is historisch bewezen. ‘De dichtkunst heeft haar eischen’, betoogt FruinGa naar voetnoot1), ‘waaraan de kun- | |
[pagina 66]
| |
stenaar voldoen moet, zij het ook ten koste der historische waarheid. Toen Van Lennep het ongelukkige lot van Buat tot onderwerp van een roman gekozen had, was hij in de noodzakelijkheid om de beide echtgenooten zoo te schilderen als hij gedaan heeft. Had hij ze voorgesteld in het karakter en in de onderlinge verhouding, waarin het historisch onderzoek ze plaatst, zijn gedicht zou aan de eischen der tragedie niet beantwoord en het gemoed der lezers niet voldaan hebben. De daad van Buat en de uitkomst, waartoe zij hem en zijn echtgenoot brengt, zouden een geheel andere en ondichterlijke beteekenis aangenomen hebben. De dichter was daarom verplicht van Elizabeth Musch een zachte, liefhebbende, onervarene en reine figuur te maken. Maar aan den anderen kant was hij aan de nagedachtenis der historische personen verplicht, nauwlettend toe te zien, dat hun daden, waarnaar hun karakter beoordeeld wordt, blijven schijnen wat zij waarlijk geweest zijn, en niet misvormd worden tot misdaden, nu ze gericht worden tegen schepselen der verbeelding, die met de werkelijke personen slechts de namen gemeen hebben’. Daardoor is de figuur van Jan de Witt in dezen roman misdadig verwrongen. ‘Het kan niet anders of die velen, die hun historische kennis hoofdzakelijk uit romans putten, en zich De Witt voorstellen gelijk zij zich in zijn gedrag jegens Elisabeth Musch en haar echtgenoot betoont, moeten een ongunstig oordeel over hem vellen tegen de historische waarheid in’. De rest van dit betoog leze men t.a.p. Ik citeerde het bovenstaande nog te liever, omdat het ons tevens iets leert aangaande de eischen, die Fruin aan den historischen roman stelt, de vrijheden, die hij hem toestaat, aangaande Fruins opinie over den historischen roman in het algemeen.
Tegen de richting van Van Lennep in de historische-romankunst hebben Potgieter en de zijnen zich krachtig verzet, niet alleen omdat zij zich het karakter van den roman in het algemeen anders dachten, maar ook voornamelijk, omdat ze van den Hollandschen historischen roman meer en betere didactiek verlangden, aan den Hollandschen historischen roman den eisch stelden, dat hij vóór alles Hollands glorietijd zou uitbeelden en daardoor zou opwekken tot nieuwe energie. Beide motieven zijn door Drost reeds aangegeven, | |
[pagina 67]
| |
vóór Potgieter en Bakhuizen nog gesproken hadden. Met het eerste maakten we reeds kennis, toen we zijn merkwaardige Pleegzoon-recensie ter sprake brachten; maar in ditzelfde betoog maakt hij er Van Lennep evenzeer een verwijt van, dat een groot deel van de handeling afgespeeld wordt niet in het hartje van Holland, maar in Kleefsland en in de buurt van Tiel, dat Maurits in zijn sombere nadagen wordt ten tooneele gevoerd, niet in de dagen zijner kracht en glorie, niet de Maurits van Nieuwpoort; dat er geen schildering is gegeven van de ‘eendragtige krachtontwikkeling der natie ter zee en te land’, maar van een verdeeld volk, ‘welks geest versnipperd is door kerkelijke en politieke twisten en dat lage aanslagen beraamt’. Dit is de groote grief van Drost tegen Van Lenneps boek: ‘Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht, die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overig Europa deden voordragen; nergens van de vlijt en koopmansgeest die dezelve kenmerkte; nergens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten, alsof niet tegen eenen Mom, duizenden Van der Werven en Hildebrands, niet tegen eenen De Vlaere duizend kundiger en braver regters hadden overgestaan’. Het is een groote verdienste van Albert Verwey, dat hij ons de waarde van Drost voor onze litteratuurontwikkeling heeft geschilderd, Drosts invloed op de vorming van Potgieter heeft aangetoond.Ga naar voetnoot1) Behoeft het ons te verbazen, dat de laatste met vaste hand in de richting, door zijn geestdriftigen en voortvarenden vriend aangegeven, heeft voortgewerkt? Wie herinnert zich niet uit de Galama-bespreking de diepte en rijkdom van | |
[pagina 68]
| |
kennen en kunnen, die hij zoowel voor de uitbeelding der karakters, als voor de teekening der toestanden van den historischen-romanschrijver eischt? Hoe verheft hij Loots, omdat deze in zijn zangen den roem der vaderen tot prikkel voor het heden maakt, Loots, die ‘beurtelings, in meesterlijke trekken, het laffe tegenwoordige met het schitterend verleden vergeleek en, van de heiligheid zijner roeping doordrongen, niet aarzelde zijnen tijd te verwijten: En nog, o Neerland! juicht ge, in armoê neêrgezonken.
Voegt dan aan 't ongeluk het lagchend feestgebaar?
Verhef uw vlaggen dan, als ze op de scheepskampanje
Van 't onverwonnen hoofd, dat uwe vloot gebiedt
Weêr wappren langs de zee, in 't aanzien van Brittanje,
Maar toon uwe ongevreesde, ontsierde wimpels niet.’
Dien geest verlangde Potgieter in den historischen roman, die geest spreekt uit zijn eigen korte historische novellen, maar meer nog uit heel den schat van zijn kritische en historische studiën. In die richting wenscht hij het ontluikend talent van mejuffrouw Toussaint te leiden, en hij maakt er Van Lennep een verwijt van, dat hij zich bepaalt tot laffe navolging van Scott, tot fantastische verhalen, waarvan geen kracht voor de toekomst uitgaat. Het werk van den laatste stelt hij beneden Maurits Lynslager: ‘Er is niets dwazer, niets honender voor het waarachtig talent, dat van Lennep bezit, dan hem bij alle gelegenheden den Nederlandschen Walter Scott te heeten’. Hij betreurt het, dat Van Lennep ‘in plaats der legenden en der romans in den trant van Sir Walter Scott (geen) verhalen en gedichten schonk even Hollandsch van onderwerp, als Hollandsch van behandeling, van geest als van stof. Indien hij zich de helft der studie, welke hij der middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staats- en Prinsgezinden getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude zijne populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner schriften zijn!’Ga naar voetnoot1) Hij prijst Toussaint, hij moedigt haar aan, voorspelt haar een schoone toekomst, doch niet zonder de vraag te stellen: ‘Dat de lauwer, die het hoofd zal omkransen van wie de poëzij, | |
[pagina 69]
| |
welke er in onze eenvoudiger toestanden ligt, aanschouwelijk zal weten te maken, niet frisscher, benijdenswaardiger, duurzamer zal zijn dan de lof voor een aardig tafereel van riddermoed of hofintrigue, vaak en aan velen bedeeld: wie loochent het?’Ga naar voetnoot1) En diezelfde toon bij Bakhuizen. Wat zijn ons, Hollanders, adeltrots en ridderlijke avonturen! ‘Ons vaderland moge al geen riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi.’Ga naar voetnoot2) Aan deze zijde nu heeft mevrouw Bosboom - Toussaint gestaan. Ze heeft veel van Scott geleerd; ze had zin voor het fantastische en ridderlijke als hij, in den bouw van haar werk verraadt zij telkens zijn invloed, doch haar aanleg was rijker, de blik, dien zij in het leven geworpen had, was zooveel dieper en veel-omvattender; van haar menschen zien we niet enkel den buitenkant; we kijken hen door de ziel, we leven hun smarten en triumfen mee, niet in het uiterlijke, maar we zien die worden met onverbiddelijke noodzakelijkheid; we voelen de geestelijke krachten op elkaar inwerken, we doorschouwen de geheimste roerselen der harten. Haar helden zijn niet de speelbal van toevallig uitgedachte romantische avonturen, het zijn menschen met eigen wil en karakter, waarmee ze den loop der omstandigheden beheerschen en achter hen staat alleen de groote leidende geheimzinnige macht, haar Christengod, zooals zij dien kent uit den haar dierbaren Bijbel. Wanneer we ons de definities der beide romansoorten, die Drost vóór zich zag, herinneren, zullen we niet aarzelen haar werk in de tweede categorie een plaats te geven en het alzoo te stellen tegenover dat van Scott en Van Lennep. Daar behoort het ook door zijn inhoud en de strekking der gekozen stof. Of geven haar beste historische romans, Lauernesse, De Wonderdokter, de Leicester-cyclus, niet een beeld van dien door Drost, Potgieter en Bakhuizen verheerlijkten glorie- | |
[pagina 70]
| |
tijd? Zij mag van de ontwaking van haar volk tot nieuwe geestdrift en dadendrang, eenige andere idealen gekoesterd hebben dan haar mannelijke kunstbroeders, ook zij verwachtte van diezelfde periode de bezieling tot een zegenrijke wedergeboorte. Wie, zooals ik, bij Toussaint lang op jeugdherinneringen heeft geteerd, kan zich door op rijper leeftijd naar sommige van haar werken te grijpen, de meest aangename verrassingen bereiden. We zijn ingedommeld onder de stille beschermende goedkeuring van Kloos en anderen wat de litterarische waarde van haar werk aangaat. Zeker, we wisten het wel: de generatie van voor '80, dat is Potgieter en Huet, Multatuli en Van Vloten en dan nog Toussaint, och ja, die mag er ook wezen. Dat was om de weerga nog zoo min niet. Ingedommeld onder de warme waardeering van Groen en Fruin wat het historisch wetenschappelijke aangaat. Wie den hervormingstijd of de jaren van Leicesters verblijf hier bestudeert, die moet vooral ook het werk van Toussaint lezen, want heusch, dat zijn wel romans, maar ze geven toch een uitstekend inzicht in den tijd, als je ze met voorzichtigheid en overleg leest. En nu wisten we haar werk daar rustig geborgen in het pakhuis, gereedliggend materiaal voor het geval we eens een achtergrond noodig hadden bij eigen studie. Doch wie dan bij toeval eens aan den Leicester-cyclus begint, schrikt op in blijde bewondering. 't Is of hij onder den vloer, waarop hij jaren rustig heeft zitten werken plotseling een kostbaren schat van oud kunstig gedreven zilver voor den dag haalt. Vooral in die drie deelen ‘Leycester in Nederland’ zijn uit den koelen grond van het historisch politiek leven van den tijd prachtig en rijk gemouvementeerd de menschen-figuren gehoogd tot een pakkend levend geheel, dat onze verbeelding in spanning houdt. Het mysterieuse en onverwachte verschijnen en verdwijnen van Barbara Boots met Jacoba te UtrechtGa naar voetnoot1), dat bezoek van Leycester bij Reingoud aan huis, het plotseling betreden van die geheimzinnige luxueuse vertrekken in die burgerlijke woning, het schenken van dien gouden beker met het beeld van Maria Stuart aan LeycesterGa naar voetnoot2), dat onverwacht en toch | |
[pagina 71]
| |
zoo juist berekend verschijnen van Marguérite de Laguillaire bij ReingoudGa naar voetnoot1); die toevalligheid onder de zoovele andere toevalligheden, dat de in spanning verkeerende Jacoba de zoo ongewenschte ontmoeting met die vrouw heeft,Ga naar voetnoot2) ja, waar zouden we eindigen, als we al de Scottsche motieven en Scottsche trucs in dit werk moesten opsommen! Scott zelf zit vastgegroeid in zijn achttiende-eeuwsche voorgangers, tegen de feiten van Dibelius is weinig in te brengen; maar met dat al blijft Scott toch Scott. Zoo is Toussaint steeds Toussaint gebleven. Wat hindert het ons, dat zoo'n samentreffen tusschen Reingoud en Leycester ons doet denken aan motieven van anderen, als de schrijfster ons bij dat zelfde vertrouwelijk samenzijn van mensch tegenover mensch, een dieper blik in het hart harer lezers doet slaan dan ooit aan Scott gelukt is. Wat een voorzichtig tasten in de teerste, fijnste menschelijke gevoelens gaan aan die verschijning van Laguillaire, in een gesprek van Jacoba, Gideon en Reingoud vooraf; hoe verre staat dit boven wat Scott ooit in deze richting heeft kunnen voortbrengen. Men klaagt over historische uitweidingen, die alle illusie benemen, bij Scott, over uiteenzetting van politieke toestanden bladzijden lang, die de eenheid van het kunstwerk verbreken, over beschrijvingen, die de verbeelding afmatten, de belangstelling in het geheel verdooven, over het verbreken der zoo hoog verheven objectiviteit door persoonlijk het woord te richten tot den lezer. Al die gebreken van Scott heeft Toussaint in veel hoogere mate. Halve hoofdstukken zijn zuiver historische lectuur. Zij ziet er niet het minste bezwaar in om binnen de grenzen van haar kunstwerk u over een bepaald punt in te lichten door meedeeling van wat drie verschillende groepen van historieschrijvers er over hebben beweerd.Ga naar voetnoot3) Waar blijft de zoete illusie, als de schrijfster zelf u meedeelt, dat haar heldin den inhoud van een gesprek, dat beginnen gaat, zoo goed als woordelijk zelf heeft laten drukken?Ga naar voetnoot4) Een pop met echt haar! Om het uiterlijk van een rechtzinnig predikant te teekenen, heeft ze volle zes pagina's noodig,Ga naar voetnoot5) maar wat een juweeltje is dan | |
[pagina 72]
| |
ook zoo'n portret b.v. dat portret van Barbara BootsGa naar voetnoot1), Lessing's Laocoon ten spijt. Dat vallen uit de epische rol, ik weet het, het wordt door den kunstrechter strengelijk gegispt. Ik geef toe, dat het een radeloos komischen indruk zou maken, als Flaubert zijn verhaal afbrak met de opmerking: dat vond ik nou toch niet netjes van Matho, of door te informeeren naar 's lezers opinie over het nut van olifanten in den oorlog. Zoo iets is eenvoudig ondenkbaar. Bij Toussaint is dat heel wat anders. Zij kan niet nalaten voortdurend in conversatie met hare lezers te zijn. Zij schetst u het zedelijk leven van de prinses de Chimay, beschuldigt haar van een niet wel te verantwoorden laisser-aller, en kan dan met geen mogelijkheid een preekje tot haar zusters van 1850 binnen houden:Ga naar voetnoot2) ‘Hoewel men mij heeft gezegd, dat schoone dames in allerlei toestanden, zelfs in onzen tijd, waarin men toch zooveel en zoo gaarne rekent, er niet van houden om zoo diep na te rekenen, moet ik haar bij deze gelegenheid toch waarschuwen, dat die wijze van voortleven, zonder overweging van plichten en krachten, de allergevaarlijkste is, die er zijn kan, en dat ik ze in ieder geval liever zoude raden, een deeltje van Eugène Sue minder te lezen, of een half uur korter toilet te maken, of zelfs eene soirée minder bij te wonen, en die tijdwinst te besteden tot eene rechte kennis van zich zelve en van hare omgeving.’ Dat ‘men heeft mij gezegd’ vooral is kostelijk. Er wordt een klooster geplunderd en ge krijgt drie bladzijden lyriek over de kloosters in het algemeen, ‘stille gewijde wijkplaatsen in de warme geestdrift der eerste christeneeuwen uitgedacht.’Ga naar voetnoot3) Leycester bidt na afloop van een druk, officieel feestmaal te Amsterdam, de schrijfster moet even verklaren, dat dit niet te pas kwam.Ga naar voetnoot4) Na een lange beschrijving en uiteenzetting: ‘En nu, mijne lezers! hebt gij een goed oog op den intogt van Leycester? - ik wilde weten, of ik u nu gebragt heb op een standpunt van waar gij op uw gemak en met niet te veel inspanning de gebeurte- | |
[pagina 73]
| |
nissen kunt zien afspelen, die ik voor u ga ontrollen; en als dat zoo is, dan wensch ik u geluk en mij zelve, want dan kunnen wij aanvangen met den roman.’Ga naar voetnoot1) Wat elders hindert, wat in abstracto een fout is, hindert mij ten minste in haar werk niet, geeft in tegendeel in de soms voor den general reader vooral, wel wat al te vermoeiende brokken beschrijving en betoog, een zekere aangename levendigheid, een warm rustig vertrouwelijk verkeer, waarbij de schrijfster toch uitstekend het decorum weet te bewaren. Maar haar groote aparte persoonlijkheid spreekt het sterkst uit haar scherp psychologisch inzicht en hare prachtige, innig vrome godsdienstige overtuiging. Hoe zeldzaam schoon en rijk in kennis van den menschelijken geest en het menschelijk gemoed is b.v. in dit opzicht het gesprek van den jongen Leoninus met Jacoba, ingeleid door het gesprek tusschen Jacoba en Barbara Boots,Ga naar voetnoot2) waar we langzaam, stap voor stap het schuwe, wantrouwende, fel katholieke meisje zien komen tot rust en ontspanning, tot rijper inzicht en vertrouwen, zoodat ze in het eind begrijpt, dat ook een avondmaal in de kerk van Duifhuis een heilige wijding hebben kan. Welk een geestig tooneel, waar Leycester zelf den theoloog zonder menschenkennis, Gideon, en den hoveling, beiden nog jong en onervaren, den ernstigen geloofsheld en den minnaar van avonturen, tegenover elkaar stelt en tegenover elkaar tot klaarheid en besef brengt van hun verhouding tot de luchthartige Ivonnette.Ga naar voetnoot3) En dan het leven van Reingoud zelf, dat geweldige, tergende raadsel, die mysterieuse mengeling van goed en kwaad, die hopelooze worsteling van engel en duivel. Dat diep ingrijpen met vaste hand in het geestes- en gemoedsleven van dien man door den jeugdigen, overbiddelijken Gideon, die met opoffering van zijn eigen geheime idealen van huiselijk geluk en liefde, waar hem de liefde van Jacoba geboden wordt, weigert en gaat, omdat Reingoud zich nog altijd ‘op menschen betrouwt.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 74]
| |
't Is hier de plaats niet om den ganschen roman te ontleden, maar laten we erkennen: daar gaat een zwoegende, heete levensadem door dit boek; in dit drama van zijn held, den gefolterden geest van Reingoud, is daar een tegenstelling van karakters, zoo vast en klaar ontleed, een rijkdom van sentimenten en levensbeschouwingen, zoo scherp geteekend, als we slechts in het beste van de wereldlitteratuur aantreffen. Jammer dat dit alles door eenige stellig voor de groote massa van lezers hinderlijke eigenaardigheden wordt omfloerst. Het betrouwen op haar God is voor Toussaint in haar eigen zieleleven, in haar kunstenaarsleven het hoogste en eenige geweest. Daaruit spruit haar machtige, schoone energie. De zelfzucht, de botte geestelijke en moreele onhandigheid van een Fraxinus en Modet zijn haar een gruwel. Helmichius en Gideon, in hun klaar begrip, in de eerlijke, machtige liefde voor hun levenstaak, zijn de mannen van haar hart. Zij is de fiere Protestante in haar afkeer van elk nieuw Pausdom, van inquisitie en censuur, van tucht en discipline, waar liefde alleen spreken moet. De lugubere politiek, die in haar dagen opkwam en in het Christendom heette te wortelen, vervulde haar met walging.Ga naar voetnoot1) Haar God is niet een eeuwig straffende dwingeland. ‘Daar is maar één name van den hemel gegeven om zalig te worden, de name Christi; en bedenkt doch, bedenkt doch! Diens hoogste gebod is de liefde. Hebben wij niet het kruis der hope om op te rigten, en den standaard der liefde om ons rond te scharen? En wat gaat gij dan aan, met de pijlen van partijdigen ijver elkander te kwetsen?’ Dit was het machtig ideaal, waarvan haar bezieling uitging. Haar werk is echt en eerlijk, geboren uit den drang naar schoonheid, maar een schoonheid dienares van haar geloof. Dit vormt de groote didactiek van heel haar werk. Zoo kan zij haar voltooiden arbeid dankend en biddend opdragen aan haar God. | |
[pagina 75]
| |
Haar beste romans zijn nooit populair geweest en ze zullen het nooit worden. Van de bibliotheek-exemplaren van den Leycester-cyclus is alleen het eerste deel beduimeld. De Wonderdokter werd slechts matig genoten. En hoevelen vonden het enkel mooi onder suggestie. Lauernesse was geliefd, vooral om de ‘stichting’. Wat doet het er toe. Aristocratische kunst als de hare kan het applaus der menigte missen. Haar werk is ook lang niet gelijkwaardig. Maar het beste mag in techniek beneden Scott staan, in begrip van het menschelijk hart, in de krachtige teekening van de fijnste teerheid van gevoel, staat het er ver boven.
Ten slotte deze vraag. Er zijn eenige boekenkasten vol historische romans geschreven tusschen '33 en '80; bijna alle onder den invloed van Scott; sommige zeer sterk, andere minder; enkele onder een zwakke inwerking van Hugo. De tijdgenooten hebben aan de meeste gesmuld en ook een volgend geslacht heeft ze nog genoten. Zullen ze in het algemeen blijvende waarde hebben èn voor de bevordering van de kennis onzer historie, die ze alle beoogden, èn als werken van kunst? Kan thans het genre nog bestaan zooals het tusschen '30 en '80 bloeide? Wat de waarde voor de historie betreft, is reeds in 1857 door Bakhuizen een bevredigend antwoord gegeven: ‘Wij zijn den historischen roman niet ongenegen’, schrijft hij naar aanleiding van Een Haagsche Joffer en Jan Faessen, ‘ofschoon het geslacht met ons oud wordt’ (is het niet of hij toen al zich een beetje voldaan begon te voelen?), ‘maar in het hoogste paroxysme onzer vriendschap hebben wij er nimmer vordering van gewacht voor de geschiedenis als wetenschap.’Ga naar voetnoot1) Hij mag bij de groote massa eenige belangstelling voor de historie wekken, een enkele brengen tot verdere wetenschappelijke studie, waar hij zich bepaalt tot door de historie gekende en begrepen persoonlijkheden, zullen de eischen der compositie al licht verwringing der erkende waarheid noodzakelijk maken. Er blijft één taak over voor den historischen roman: ‘gebeurtenissen die (door de historische wetenschap) niet geschreven en niet kunnen geschreven worden, toestanden | |
[pagina 76]
| |
en handelingen van het dagelijksch leven, welke met hunne namelooze en ongenoemde lijders en bedrijvers voorbijgegaan zijn, in verband te brengen met de groote gebeurtenissen en de groote personen, waaraan het tijdvak zijn naam ontleent’. Dit is zeer juist gezien. Hier ligt immers een terrein, waar de fantasie tot op zekere hoogte vrij spel heeft, als ze zich laat leiden door behoorlijke kennis en psychologisch inzicht. Dit terrein zal dan ook onder de wisselingen van den letterkundigen smaak wel steeds van tijd tot tijd zijn bewerkers blijven vinden. En wat de kunstwaarde betreft? De Scottsche historische roman is een mode geweest. Toen de crinoline mode was, vond ieder zijn liefste aanbiddelijk in die kleedij. Thans meent de massa het onnatuurlijke en smakelooze dier mode in te zien. Wie heeft de zekerheid, dat een nieuwe mode, die zij zich als gracieus en natuurlijk heeft laten suggereeren, niet even dwaas is. Ik geloof echter niet, dat dit thans met ons groote publiek het geval is. Ik ben vrij wel overtuigd, dat het op kunstgebied inderdaad wel iets in goeden smaak en in schoonheids- en natuurlijkheidsbesef is vooruitgegaan en dat het terecht niet veel meer voelt voor de vergeten mode van den historischen roman. Er zijn altijd museumsbezoekers, die aan Pienemans' Slag van Waterloo in verrukking gekluisterd staan en bij een Thijs Maris vragen, waar nu eigenlijk de schilderij is. Zoo zullen er ook steeds lezers gevonden worden, die De Roos van Dekama en het slot Loevesteijn verslinden, maar geen pagina van Ary Prins of van Van Oordt ten einde kunnen lezen. En aan den anderen kan: de kunstkenner, de kunsthistoricus, die geleerd heeft de essence van iedere periode te proeven, die geleerd heeft het eerlijke, goede en knappe in alle tijden te waardeeren, zal met welgevallen dralen voor menigen Pieneman, Scheffer of Rochussen, vastgehouden worden door menige pagina uit onze historische romans, bewonderend het kennen en kunnen, de vaste techniek en vaardige ordonnantie, ook het goede zien in De Roos en het Slot. Maar dat alles neemt niet weg, dat de historische roman van '30 tot '80 een voorbijgegane mode is. En zijn dood is geweest juist, dat hij een mode werd, een slaafsch navolgen, een altijd maar weer eenigszins anders varieeren van | |
[pagina 77]
| |
dezelfde motieven, dezelfde trucjes, omdat anderen er zoo'n succes mee hadden gehad. In den berg dier zeer vele boeken zullen telkens, zoolang de Hollandsche litteratuur bestaat, stel ik me voor nog weer eens schatgravers met succes aan het werk gaan, gansche werken of hoofdstukken uit de diepe schachten moeizaam voor den dag halend: ze triomfantelijk toonend aan een publiek, hunkerend naar de nieuwheid van het oude. Er zal zich ook een zekere traditie vormen. En heel dikwijls is er voor een traditie een goede grond. En die traditie zal vermoedelijk na eenige eeuwen wel zijn: in het midden der negentiende eeuw ‘bloeide’ ook in Holland de historische roman à la Scott en Mevrouw Bosboom-Toussaint is hier onbetwistbaar de mooiste figuur. Maar ik ben er vast van overtuigd, dat Toussaint dezen roem bij onze naneven niet verdiend heeft door haar navolging van Scott, ook zelfs niet door haar zeer grondige kennis der historie en het handig toepassen daarvan, maar door haar eigen persoonlijken kunstenaarsgeest, door haar begrip van al het menschelijke van alle tijden, haar genialen aanleg, waarmee ze ons dit menschelijke in een pakkend geheel, in juiste verhouding en treffende tegenstellingen wist uit te beelden. Dien roem had ze zich evenzeer kunnen verwerven buiten den historischen roman à la Scott. De oude historische roman is dood. Ook hier hebben we Van Deyssel de doodsklok hooren luiden in dreunende verpletterende galmen, doorslingerd van kort, nijdig geklep, doorgierd van een satanischen lach, in die bekende recensie,Ga naar voetnoot1) ook met een motto als zoovele historische romans: Amalia bemint gij den Graaf?
Wis-en-bliksems, papa.
Hoe druipt uw degen zoo van bloed.
O, Eduard mijn zoon?
Kon beter het leege, het bombasterige, het leugenachtige, slaafsche, schablonenachtige voor goed vernietigd worden? En Koopmans heeft voor kort in De BewegingGa naar voetnoot2) den | |
[pagina 78]
| |
historischen roman vergeleken bij die eigenaardige soort van publieke vermakelijkheden, die zich in de laatste jaren als aanhangsel van tentoonstellingen, onder den naam van Oud-Antwerpen, Oud-Dordt, Oud-Holland en wat niet al heeft voorgedaan. Een oudheidkundige en een architect zetten zich aan het werk; oude prenten worden geraadpleegd, en oude kaartboeken en werken over meubels en kostuumkunde opgeslagen en daar verrijst na wat passen en meten, wat ‘woekeren met de ruimte’ een marktpleintje met een straatje en een grachtje, overschaduwd door vierjarige iepen, alles opgebouwd uit pleister, paklinnen, riet en bordpapier. Een vroegere keukenmeid komt er u misschien als oud-Hollandsche kellnerin een potje peuzelaar uit Heineken's brouwerij brengen. Ge krijgt een oogenblik een gezellige illusie, maar dat is het frissche rijke leven niet. Gij houdt ten slotte het besef, dat alles maar komedie en aanstellerij is, midden in de moderne maatschappij. Achter gindsche schutting, die het raadhuis voorstelt, snort de electrische tram voorbij. Het doorvoeren van een dergelijke vergelijking zou zeer zeker onbillijk zijn. Er zijn historische romans geschreven door Scott en zijn volgers, die ons de moderne werkelijkheid doen vergeten. De menschen zijn geen maskerade-poppen, maar levende wezens, wier strijd we in hun eigen levensomstandigheden meeleven. En dit behoeft ons niet te verwonderen. Een historische roman kan de schepping zijn van een waar kunstenaar met zijn eigen emoties, zijn eigen zieleleven, die enkel met het woord zich richt tot onze verbeelding. Hier kon iets oneindig subtieler ontstaan dan welke tentoonstellingsclou ook. Maar toch, er is iets waars in de vergelijking en ze velt een onherroepelijk doodvonnis over verreweg de meeste historische romans uit de oude school. Lees nu nog eens voor de aardigheid het eerste hoofdstuk van De Vrouwen van het Leycestersche tijdvak van diezelfde Toussaint, die scène in den boekwinkel, en ik vraag u, of ge ook maar een oogenblik de gedachte aan een ‘Oudt-Utrecht’ van u afzetten kunt. Dat is alles karton en pleister, allen zijn onhandige figuranten, die niet leven in hun tooneelpak. Het nieuwe geslacht is gaan voelen het gewilde, onechte, | |
[pagina 79]
| |
leugenachtige, den namaak zonder ziel. Wij zijn gaan begrijpen, wat Taine in 1864 al zegt van den Scottschen historischen roman, dat al die herlevingen noodzakelijk onvolmaakt moeten blijven, dat alle imitatie pastiche is, dat het moderne accent door alles heendringt. Iedere zedeschilder moet zich bepalen tot zijn eigen tijd en omgeving. Wij hebben ingezien, dat we de zedeschilderingen uit het verleden het best vinden bij de schrijvers uit het verleden zelf. Zoo moest in het algemeen bij ons de oude historische roman wijken voor de kronieken en mémoires uit de oudheid zelveGa naar voetnoot1). | |
IV.En toch, ook nu nog bloeit de historische-romankunst. Maar het is een andere dan vóór '80. Zij heeft zich andere grenzen gesteld, heeft zich vrijgemaakt van de oude traditie, werkt met nieuwe middelen en heeft een ander doel. Om dit nader te doen uitkomen, wil ik thans het voornaamste werk van Aernout Drost leggen naast dat van Adriaan van Oordt. Ik kies Drost, omdat we in zijn Pestilentie te Katwijk een volkomen gaaf kunstwerk bezitten, dat duidelijk alle deugden en gebreken der soort vertoont, naast en tegenover Warhold, omdat èn de Pestilentie èn Warhold, hoe gaaf ook en de volmaaktheid nabij komend, toch nog de belofte van hoogere volkomenheid in zich sloten en de vroege dood alleen beide kunstenaars belet heeft die volkomenheid te bereiken. Dat Potgieter en Toussaint thans de meerderen zijn van Drost, danken zij, ik ben er vast van overtuigd, enkel aan het feit, dat het grillige lot hun vergund heeft tot volledige ontwikkeling te komen. Drost en Van Oordt. Er is veel overeenkomst. Beiden geboren kunstenaars, zoekend en speurend naar de hoogste volmaking hunner kunst, zonder streven naar ijdele populariteit; beiden jong gestorven, maar nalatend een kostbaren schat in hun werk, beiden in hun eersten grooten roman een zelfde stof behandelend, beiden mede de opperste uiting van het rijke geestesleven hunner meest hoog staande tijd- en landgenooten. | |
[pagina 80]
| |
Maar er is ook een voornaam punt van verschil. In Drost kiemde naast den zeer persoonlijken kunstenaar, - Verwey heeft het zoo uitstekend aangetoond - de leider eener groote letterkundige beweging, de scherpzinnige onvermurwbare kritische geest, de beleidvolle veldheer, die volgens een welberekend plan met zijn staf van knappe generaals de schare zou hebben aangevoerd. Van Oordt is geweest enkel de groote artist met zijn scheppende kracht, die leefde binnen de grenzen zijner eigen kunst, rustig en onverdroten werkte aan de cultuur van zijn eigen schoonheidsbegrip. Het uiterlijke van Drost's korte, rijke leven is in weinig woorden saam te vatten. Hij studeerde te Amsterdam, waar hij de voorlezingen van David van Lennep volgde, waar hij in den winter van '30 op '31 Da Costa moet gehoord hebben in zijn voordrachten over historie en Christendom, een der groote mannen van het Réveil, die ‘de geestelijke wapenrusting aantrokken in de overtuiging, dat het geloof het gansche leven beheerschen moet.’ Hij studeerde te Leiden, waar we in '31 op zijn kamer Bakhuizen en Potgieter het eerst vereenigd vinden,Ga naar voetnoot1) de twee, van wie, met hem als derde, het nieuwe letterkundig leven zou uitgaan, een leven, waarvan de vier-en-twintig-jarige Drost slechts de ochtendschemering in het tijdschrift De Muzen aanschouwen mocht, welks volle dageraad in De Gids reeds over zijn graf zou stralen. Hij is de Perk van de Gidsbeweging van 1835, veelzijdiger dan Perk. Wie zijn werk leest, wordt telkens weer opnieuw getroffen door een belezenheid in, een kennis en begrip van de oude en nieuwe litteratuur en van historie, die bij een jongeman van een twintig jaar aan het ongelooflijke grenzen. Dat juiste begrip van kunst heeft hem doordrongen van dien eersten en voornaamsten eisch voor iederen kunstenaar: het streven naar zich zelf te zijn, oorspronkelijk te zijn, eigen karakter en persoonlijkheid in zijn werk uit te drukken. ‘Ondertusschen eerbiedig ik in het algemeen Jean Paul van ganscher harte, en las hem met hooge belangstelling; wie oorspronkelijk is, boeit mij; ik leerde spoedig zijne gebreken verdragen en acht dubbel zijne voortreffelijk- | |
[pagina 81]
| |
heden’, zegt de jonge predikant in de onvoltooide novelle De Augustusdagen. En een oogenblik later dezelfde, in wien we onwillekeurig den auteur zelf hooren spreken: ‘Ach! dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geen Hollandsche Walter Scotts, geen Irvings, geene Claudiussen, geene Hugo's’.Ga naar voetnoot1) Die oorspronkelijkheid heeft hij bereikt, al zijn natuurlijk ook bij hem de sporen aan te wijzen van zijn studie; ieder ernstig kunstenaar zal immers moeten leeren van het weten en de ervaring zijner voorgangers, moet zijn voordeel doen met hun technische kennis, hun begrip van compositie. Zijn eerste roman, Hermingard van de Eikenterpen, verscheen in 1833; zijn Schetsen en verhalen, waaronder De Pestilentie te Katwijk het eenige groote volledige stuk is, zouden eerst na zijn dood door de zorg zijner vrienden het licht zien. De inhoud van Hermingard is de bekeering tot het Christendom van een jonge Germaansche uit het begin der vierde eeuw, door den grijzen anachoreet Caelestius, die zich in de wouden der Veluwe verborgen houdt. Tegenover het Christelijk element staan de Germaansche priester Welf en de wichelares Gertruud. Marcella, een Romeinsche in den dienst van Hermingard, omhelst met haar meesteres het Christendom. Siegbert, een jong Germaansch vorst, dien men gesneuveld waande in een slag tegen de Romeinen, komt later terug met Paulinus, den zoon van Marcella. Als het verhaal op twee gelukkige huwelijken zal uitloopen, doodt Welf, de heidenpriester, Siegbert met een speerworp, die bestemd was voor de gehate Christin Hermingard. Ziedaar het dor geraamte van dezen roman. ‘Onderwijs was niet mijn hoofdoogmerk’, verklaart de schrijver in zijn voorbericht. Het ridicule van de ‘schoolmeesterlijke waardigheid’ schrikt hem blijkbaar af, maar dit neemt niet weg: de roman mag niet ‘van leering ontbloot zijn.’ Hij moet niet alleen ‘voedsel voor het verstand’ bieden, ‘ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren zal des schrijvers oogmerk zijn.’ | |
[pagina 82]
| |
Dit laatste is wel de hoofdzaak voor hem geweest: de verheerlijking van zijn grootsch geloof, dat hem bestemd scheen gansch het leven der menschheid te beheerschen. Over Scott zegt de inleiding geen woord: enkel Richardson wordt genoemd als de man, die de romantische verdichting uit haar staat van verachting heeft opgeheven tot opvoedster in zedelijkheid en deugd. Toch blijkt voldoende, dat Drost Scott waardeerde en genoot, dat, hij zijn techniek grondig had bestudeerd. Geheel Scottiaansch is b.v. een aanhef als deze: ‘Het was een gure avond op het einde van den jare 326, toen op den wilden terp eene hooge gestalte onbewegelijk op de stevige speer rustte, en het oog naar den noordelijken gezigtseinder gevestigd hield, waar zich, van tijd tot tijd, ligte glanzen vertoonden, die nu eens in sierlijke bogen over den hemel golfden, dan weder in gloeijende strepen, vol schitterend kleurgewissel, over het uitspansel vlogen, of in helder damplicht, aan de kimmen tintelden. “Wees gegroet Usipeter! van waar dat bloedig licht?” vraagde een man, die ondertusschen den heuvel genaderd was en een' pas geschoten reebok op den grond wierp. De Usipeter keerde zich tot den spreker, zag hem aan, maar sloeg toen, zonder te antwoorden, de oogen weder naar den hemel; het bloedkleurig licht was reeds weder tot eenen geelachtigen tint overgegaan, en deze verzwakte van oogenblik tot oogenblik. “De Noordsche morgen licht aan,” antwoordde hij nu, “de Goden verkondigen den zeeman storm. Ha! mogt het mij een genadig voorteeken zijn!” Met een fonkelend oog sloeg de spreker zijne hand aan de dagge, welke in zijnen gordel hing. “Grijze Welf! heeft de tijd u nog niet kunnen verzoenen?” vroeg de jager. “Bloed verzoent mij slechts,” antwoordde Welf.’Ga naar voetnoot1) En zoo staat er meer onder Scotts invloed. Maar oudere | |
[pagina 83]
| |
stroomingen van de Romantiek hebben toch den algemeenen toon van dit boek bepaald, het sentimenteele van Feith, de geestdriftige vervoering van het Réveil, de kleurrijke ontboezemingen van Chateaubriand en Lamartine. De geest van Le Génie du Christianisme en van Les Martyrs, dat is eigenlijk de geest van dit boek. In een beurtelings liefelijken of verheven toon den lof van het Christendom, van den vrede, die er in te vinden is, te zingen, daartoe drijven Drost zijn hart en zijn innig geloofsvertrouwen. Ofschoon het boek in kracht en volheid, in rijkdom van afwisseling, in schilderende woordpracht het Fransche werk niet nabij komt, zijn toch de Anklänge met Chateaubriand oneindig sterker dan met Scott. Ik zou te groote brokken moeten citeeren om dit te bewijzen, doch men leze het tooneel, waar Hermingard met Marcella, na een nachtelijk bezoek bij Caelestius, hun boot, die door den heidenpriester Welf is weggehaald, vergeefs zoeken, om naar huis terug te keeren en dan eindelijk door Gisela, sedert het verdwijnen van Paulinus, ‘in sombere aan waanzin grenzende droefheid’ rondzwervend, in het geheimzinnig duister gered worden en in haar vaartuig over den Rijn gevoerdGa naar voetnoot1), naast de verschijning van Velléda in het negende boek van Chateaubriand, en de beschrijving van den slag tusschen de Germanen onder vorst Siegbert en de RomeinenGa naar voetnoot2) naast den Frankenslag in De Martyrs (6e boek). Trouwens het schema van Hermingard komt in hoofdzaak overeen met dat van De Martyrs. Ook dit voert ons in de heidensche en Christelijke wereld aan het eind der derde eeuw. Eudore, de Christenjongeling, bemint de heidensche Cymadoceé en als Siegbert, verlaat hij haar, vindt haar na lange omzwervingen eerst terug, tracht haar vergeefs tot het Christendom te bekeeren, sluit ten slotte een huwelijk met haar naar christelijken en heidenschen rytus, maar dit huwelijk is niet gelukkig; tot straf valt Eudore als martelaar onder Diocletianus te Rome. In Hermingard is de vrouw de vurige christin en Siegbert de heiden, die gehecht blijft aan oude gebruiken en de straf komt plotselinger, onmiddellijk na het huwelijk. Er is in de détails natuurlijk enorm veel verschil, | |
[pagina 84]
| |
maar de hoofdlijn - en het kan best bij toeval wezen of zonder dat Drost er zich zelf rekenschap van gaf - is in beide boeken gelijk. Door die nauwere verwantschap met een aan Scott voorafgaande periode staat het boek van Drost ook meer buiten de oppervlakkige historische getrouwheid, weet het de zoogenaamde couleur locale minder goed te treffen. Wat te denken b.v. van het feit, dat in de vierde eeuw, op de Veluwe twee jonge vrouwen een jaar lang elken nacht ongemerkt haar dorp verlaten, om diep in het woud bij vader Caelestius - ze worden daar aangesproken met ‘Geliefde zusters in den Heer’ - gesprekken te gaan voeren over het Christendom, waarbij behalve den Bijbel geregeld ook Plato, Aristoteles en verschillende Kerkvaders in het vuur gebracht worden; alles bekroond door den geheimen doop der vrouwen naar plechtigen rytus. Het zou niemand eenige moeite kosten, dit boek aan een gierende bespotting over te leveren. En toch is het mij liever dan menige roman uit later tijd, waaruit grondiger historische kennis spreekt en oneindig grooter gemak, om vlot een algemeen verheerlijkt model na te volgen, omdat ik er iets teers en echts in voel en den zuiveren, machtigen drang bij den schrijver, om groot en krachtig uit te zeggen wat zijn gemoed vervult, zijn tijdgenooten te doordringen van dat zelfde zaligende, eerbiedvolle gevoel, dat hem zelf en zijn helden kracht geeft zoowel tot strijd als tot berusting. 't Is bijna een psychologisch raadsel, hoe de jonge Drost, zoo kort na Hermingard, in De Pestilentie te Katwijk een werk kon voortbrengen zoozeer verschillend in karakter van het eerste, zooveel rijker en dieper van toon, zooveel meer waar van voorstelling. Aelbrecht Jansz. is op aandringen van zijn oom, Harmen de Doodt, den geheimzinnigen booswicht, oud-vrijbuiter van de vloot van Lumey, op een kaperschip gekomen. Zijn eerlijk hart drijft hem vandaar naar Indië, waar hij zich opwerkt tot een gewaardeerd en gezeten burger. Bij zijn terugkomst in zijn geboorte-dorp Katwijk vindt hij zijn vroegere liefde, Hechtje, getrouwd met een ruwen, hebzuchtigen speler Orbert en zijn dorp geteisterd door de vreeselijke plage, de pest. Een moordaanslag op Orbert, bewerkt door Harmen de | |
[pagina 85]
| |
Doodt, brengt Aelbrecht, nadat hij eerst de schijndoode Hechtje uit haar graf heeft gered, in de macht van den Leidschen schout, den Remonstrantenhater De Bondt. Hechtje weet zijn bevrijding te bewerken door tusschenkomst van verschillende hooge personnage's. Orbert is intusschen dood. Een gelukkig huwelijk met het veeuwtje besluit het verhaal, dat ook hier weer van ondergeschikt belang is. Immers Drost wou levend voor uw oogen stellen heel het Holland in de dagen van zijn geweldige, forsche krachtuitingen. Hij wou u schilderen onzen godsdienst in zijn zoeken naar waarheid en eenvoudige vroomheid, in zijn gebreken en afdwalingen; in de vervolgingen, waaraan hij bloot stond. Daarom moest Aelbrecht zich aansluiten bij de Rijnsburger collegianten, waar hij den zachtmoedigen Kamphuyzen, den als wild opgejaagden Paschier de Fijne ontmoet. Hij wou u onze vestiging in Indië met hare eischen van energie en volharding, maar ook met haar gevaren voor karakter en eerlijken naam laten zien. Daarom laat hij u de gesprekken tusschen Aelbrecht en den lateren Gouverneur-Generaal van Diemen onder palmen en bananen afluisteren. Hij zal u het lagere volk in zijn leven en bedrijf toonen, daarom voert hij Aelbrecht in de boerenherberg, waar het lied van Prince Mouringh wordt gezongen, waar wordt gedronken en gespeeld; schetst hij u een tooneel, dat hij van Brouwer of Teniers heeft afgekeken. Hij wou u onze rechtspraak en ons gevangeniswezen voor oogen stellen; daarom brengt hij Aelbrecht in de macht van Willem de Bondt, op het Leidsche Gravensteen. Hij wou u aan de glorie onzer schilderkunst en wetenschap herinneren. Daarom legt hij het lot van zijn held mede in handen van Casper van Baerle, van Jacob Wyts, die geschilderd wordt door Miereveld, van Wyts, die onder het vervelend poseeren, roemt van zijn veldslagen en triomfen. En hij eindigt met u te voeren in den kring der Renaissancecultuur op het hooge huis van Muyden, waar de roem onzer Letteren Hooft en Vondel en de bevallige Eleonoor met belangstelling het einde van Aelbrechts lotgevallen uit den mond van hun aller vriend van Baerle aanhooren. Verreweg de meerderheid van de personen, die in deze novelle optreden, zijn bekende historische figuren. Ze spreken | |
[pagina 86]
| |
een taal, die bijna woordelijk uit Hooft, Breero en anderen is overgenomen. Zoo bij eenig werk, dan is hier de herinnering aan een Oud-Dordt niet ongewenscht. Met het grootste vernuft, den meest vindingrijken geest zijn allerlei oude brokjes voorzichtig in elkaar gepast, tot ze een tafereel van het stoere Holland uit den aanvang der 17e eeuw vormden. Maar men bedenke wel, het is geen waardeloos pleister en linnen, dat hier gebruikt is. 't Zijn de brokken van het leven der Oudheid zelve, die Drost kunstig in elkaar voegde. Deze novelle voldoet geheel aan den eisch, dien we in het begin dezer studie aan den Scottschen historischen roman hoorden stellen. Zij maakt inderdaad gansch een tijdperk uit het verleden weer levend, geeft ons een oogenblik de illusie, dat we verkeeren onder onze krachtige, veelzijdige voorzaten in levenden lijve. En door dat tooneel vol forsche realiteit heengeweven, wat een schitterende romantiek. Romantiek in het landschap: ‘Het was nacht. Fluitend streek de wind langs de ranke popelboomen, wier stammen tegen den half vervallen muur van het kerkhof te Katwijk-binnen leunden. Donker samengepakte wolken bedekten den hemel. Van tijd tot tijd joeg de storm de wolken uiteen; maar eer het bleeke licht der maan de weifelende schaduwen der beide kerktorentjes scherper had doen uitkomen, waren deze opnieuw in het duister verborgen. Soms deed een gonzend geluid voor een oogenblik de drukkende lucht trillen, alsof ze door een paar groote vleugels in snelle vaart doorkliefd werd; meest echter heerschte er diepe stilte. Het was eene stilte, die wèl overeenkwam met de treurige plek, waarop de dood in korten tijd zulk een rijken oogst verzameld had, dat de aarde onwillig scheen dien te bergen - - - Dáár schemerde een helroode gloed over den muur; de houten deur der kerkhof-poort knarste met schril geluid op hare roestige hengsels’.Ga naar voetnoot1) Romantiek, luguber, in den angst van Orbert voor de vreeselijke ziekte, als hij zijn heil zoekt bij de tooverkol Entje-moer in de duinen. ‘De doodelijkste stilte heerschte in de hut. De duinen weerkaatsten het geroep. Orbert gevoelde zich hier vreeselijk verlaten. Aan alle zijden barre | |
[pagina 87]
| |
duinen, die zich in het uchtendgrauw verloren; op het donker moeras wiegelden verdroogde riethalmen’. Als had Satan zelf hem in den nek gegrepen, wordt Orbert gestraft voor zijn zonder oorlof binnentreden door de klauwen van de geweldige kat en als hij zich beklaagt, dat Entje-moer hem niet de deur geopend heeft op zijn kloppen: ‘Niet open’ murmelde het wijf op een smalenden toon; ‘Heer! wat ge een door zijt, Orbert! Dacht ge, dat mijne oude vingers zoo seldrements lang waren? Ik hoorde u wel, zou ik meenen, maar ik was wijd, zeer wijd van hier. Ik was nijver in de weer, om de pestilentie te begraven bij Ter Heide. En de groote bruidegom tilde het duin voor mij op. “Hoor dij wel”, zei hij, Entje-moêr! hoe de rijke Orbert voor dijne deur ligt te baren?’ En met dat hij 't zeide, lachte Heintje-man, dat het klonk. Hebt ge hem niet hooren lachen?’Ga naar voetnoot1) En als Harmen de Doodt komt in het eenzaam verblijf van den nu vroom zich gebarenden Orbert, Harmen, die het noodig vindt Orbert op te ruimen, daar hij hem gevaarlijk worden kan, Harmen die zijn radeloozen angst opzwiept tot bezetenheid: ‘Dij schuwt de pestilentie’, sprak zij, Orbert strak aanziende; ‘de dood is een kwade grijnzerd voor kinderen, die zich de groote voijagie met psalmzingen meenen te korten. Een man moet de levenskracht in zich zelven hebben, als hij den bleeken beenderkoning den weg zal opdelven. Een zot mensch zoekt eerst zijn troost bij de Duivelskonstenarij, en als hem dat mislukt, verwandelt hij als de lichte wind tot eene ijdele godvruchtigheid. Meent dij, dat de dood den monnink de kap niet kan aftrekken, om aan zijne tronie te zien, of hij den rechten man voor heeft?’ Orbert verbleekte. ‘'t Staat boven de levensstreep uwer hand,’ vervolgde Harmen, ‘dat dijne uren voorbij gaan met de vaart van een kogel, en desalniettemin houdt ge u aan het vlotgras, terwijl de wal ontgaat. Maar het ijdele volk zoekt zijn troost bij God of bij den Booze. Wie de vrees van beiden gansch en gaar uit de ziel gebannen heeft, zal ook niet sterven. De wijsheid alleen, die de geheimenissen der Natuur proeft, geeft geen kwak, als men haar om eene medecijn aangaat’. | |
[pagina 88]
| |
‘Gij zijt een Athëist, een goddelooze Arminiaan!’ riep Orbert; ‘al spreekt ge als door een wolk, ik zie duidelijk, dat dijne biecht mij niet ter zaligheid gedijen zal. Vreest ge niet, dat het helsche vuur u aan lichaam en ziel straffen zal?’ ‘Het helsche vuur?’ hervatte Harmen, op een sarrenden, temenden toon. ‘Voor die God noch Duivel vreest is er geen helsch vuur. Het helsche vuur huist in de kwade conscientie, en het is niet anders dan de zenuwen, die den armen zondaar schudden en schokken, en eene goede brug leggen voor het pestvuur. Maar een wijze geest heeft den drank des levens en deze jaagt met uitgenomen krachtigheid het booze gift uit het lijf. 't Is niet een van die laffe dranken, die de dolle heksen van bloed en maankop koken; maar een eêl vernuft heeft de ingewanden der aarde doorkropen om het uit te vinden’.Ga naar voetnoot1) De dwepende toon, het sentimenteel gekweel, de fantastische lotswissel van Chateaubriand of Feith zijn hier voor goed verdwenen. Forsch klinkt het geluid, reëel is de schildering, waar de voorstelling. Ieder wijst hier bij een eerste lezing allerlei kleine Scottsche invloeden aan, in verrassende ontmoetingen, toevallige samentreffingen. De beide tooneelen, waarvan ik daareven een brokje aanhaalde, ze zijn Scottiaansch van bouw. De samenkomst der Collegianten en het uiteenjagen door de schoutendienaars met de vervolging, ze herinneren u aan de preek der Covenanters, verstoord door hun vijanden.Ga naar voetnoot2) Maar dit is geen slaafsch nateekenen van ridders, steekspelen, belegeringen, verraad, complotten, veldslagen met Hollandsche namen en Hollandsche historie, zoodat men er de overeenkomstige figuren bij Scott overal mee bedekken kan. Bij Drost spreekt uit alles de oorspronkelijke kunstenaar, die enkel bij zijn voorgangers techniek heeft geleerd. In de Pestilentie voelen we bovendien voortdurend achter dien oorspronkelijken kunstenaar, den man van uitgebreide kennis en belezenheid, die al wat er maar van het behandelde tijdperk te weten is, weet en kent, gretig alles heeft verzameld en met zorg in elkaar gepast. Toch blijft het een werk van groote schoonheid. Heel het oeuvre van den | |
[pagina 89]
| |
gemoedelijken, breedsprakigen Van Lennep verbleekt tegenover dit glorieuse pakkend tooneel, dat, trots allerlei gebreken, beheerscht wordt door de geweldige visie van nationale kracht en grootheid. Bibliotheeklucht noch modezucht hebben het kunnen schaden. Het blijft.
Doch sedert zijn de tijden veranderd. Het geslacht, dat na '80 tot zijn volle kracht kwam, ik bedoel het geslacht niet bepaald van kunstenaars, maar van bewuste genieters van kunst, die onbegrensde en ongelijksoortige schaar van menschen, die door studie en aanleg, laten we maar zeggen het betere deel van het publiek vormt, dit geslacht heeft mede van Huet, Multatuli, Pierson, Vosmaer, later door de mannen van De Nieuwe Gids, door tentoonstellingen van Fransche, Engelsche, Japansche kunst, een gezond internationalisme leeren kennen. Het zelfgenoegzame van voor vijftig jaar is verdwenen. Potgieters aanvallen op het heden, zijn verheerlijking van het verleden vooral hadden hoofdzakelijk gewerkt als een zoete wellustige prikkeling op zijn trage tijdgenooten, die nog altijd het best hun beeld vonden in de ganzen, wier voorouders het Kapitool hadden gered. Het nieuwe geslacht ging inzien, dat ze een kleine groep vormden tusschen de groote massa gelijkwaardige strijders, waarvan ze slechts door zwakke grenzen waren gescheiden, dat het oude onherroepelijk voorbij was, een genot om naar te kijken, een bezielend voorbeeld voor algemeene energie misschien, maar dan gekend in zijn volle realiteit zooals de historische wetenschap het bieden kon, niet als een opzettelijk didactisch poppenspel; ging begrijpen, dat er met nieuwe kracht en nieuwe middelen uit den schat, die internationaal eigendom was, meegestreden moest worden in het groote leger der menschheid. Kon in zulk een sfeer nog een kunst bloeien, die het verleden zag als een leerschool van deugd, moed, ondernemingsgeest en geloof? De echte vaderlandsliefde werd een practische, die rekening hield met het heden, dat zooveel nieuws en grootsch bood, waarin anderen ons zoover vooruit waren. Er moest gewerkt worden om op gelijke kracht te komen met hen, die langs tal van nieuwe wegen den zege hadden behaald in handel en industrie, kunst en wetenschap. En de beste leerschool was het heden en de practijk. | |
[pagina 90]
| |
Naast dit ruimere, vrije inzicht in de moderne tijden, in het nieuwe Europeesche gemeenschapsleven waren er andere belangen, die het stelselmatig aankweeken van een kunstmatige vaderlandsliefde tot een soort inwendige zending verhieven. Werd hierdoor niet te meer de historische roman uit de oude school gestempeld met het merk, dat nu eenmaal aan tractaatjesarbeid verbonden is? De nieuwe historische roman zou er niet een zijn om te leeren in den gewonen zin, zou zich niet langer bepalen tot het bijzondere in het leven en bedrijf van eenige min of meer bekende persoonlijkheden uit de historie, wier karakter en handelingen gebonden waren aan eenige historische feiten waarop men nu eenmaal gaarne het volle licht liet vallen. Trouwens we zagen het, Bakhuizen reeds, meer nog misschien als wachter bij de historische wetenschap dan als kunstenaar, had het als met profetischen blik voorzien, had er als een zorgvolle gids heen gewezen: het algemeen menschelijke, daar lag het ruime terrein, waarop de historische roman zich bewegen kon, daar vond de kunst de haar onmisbare vrijheid, daar kon de fantasie onbelemmerd scheppen. En zoo past de historische-romankunst ook volkomen in het spoor der groote beweging van '80. Het schoonheidsbegeeren, de passie om pure schoonheid te scheppen, om te wekken de zuivere schoonheidsontroering overheerscht al het andere. Er mag van die schoonheid onwillekeurig tegelijkertijd een reinigende ethische werking uitgaan, het zij. In dien zin zal goede kunst misschien van nature altijd didactisch zijn. Maar de schoonheid is het hoogste, het eenige. Dit feit bepaalt eigenlijk het punt van verschil tusschen den ouden en den nieuwen historischen roman. Als Ary Prins zijn proza dicht, doet hij dit niet uit de aandrift om de menschen eens te laten zien, hoe b.v. een koning was in overoude tijden en om hen te laten genieten van dit historisch aspect. Hij zoekt schoonheid, die openbaart zich aan hem in wat hij droomt en weet van oude tijden. Die schoonheid grijpt hij, beeldt hij uit. Die schoonheid krijgt enkel een eigenaardigen glans en bekoring van het oude en vergane. Dit is de lijn van de historische romankunst na '80. Sterk sprekende algemeene invloeden van vreemde kunst, zooals | |
[pagina 91]
| |
die van Scott en anderen vóór '80, zijn daarin niet aan te wijzen. Men mag zoo nu en dan eens een naam noemen, een Flaubert, een Villiers de l'Isle-Adam, een ook maar eenigszins slaaflijke afhankelijkheid komt niet voor. Kan zuivere schoonheid leven buiten oorspronkelijkheid en persoonlijkheid? De beide hoofdwerken van Van Oordt, Irmenlo en Warhold, bevestigen dit nader, Irmenlo, dat eerste onzekere rondtasten als bij Drost in zijn Hermingard, Warhold met zijn sterke, vaste klimming in de eenmaal ingeslagen richting, het meesterwerk. Van Oordt en Drost beiden hebben zich verlustigd in dat machtig probleem der historie van de Westersche menschheid, dien overgang, dat op elkaar botsen van Christendom en Natuurdienst. Voor Drost wordt dit ten slotte enkel een verheerlijking van, een bezieling tot zijn eigen Réveil-geloof. Van Oordt bepaalt zich alleen tot de schoonheid in dien strijd zelve. 't Is alsof de strijd van zijn eigen tijd tusschen de begeerte naar een leven in en voor de natuur en de cultuur en verfijning der moderne tijden hem onbewust teruggevoerd heeft tot dien oerstrijd, diep in de middeleeuwen. Grondige kennis van zeden en gewoonten, van rechten en gebruiken, van heel het duister leven dier dagen was ook voor hem onverbiddelijk noodig. Hij heeft den stoeren arbeid, dien dit van hem eischte, niet geschuwd. Zijn boeken zijn in hoofdzaak geheel ‘op de hoogte van de historische wetenschap’. Maar wat hem aandreef was enkel de schoonheid, de dramatiek der worsteling. Niet de lust om een zoo getrouw en conscientieus mogelijk beeld te ontwerpen van maatschappelijk en godsdienstig leven. Dat was hem bijzaak, een bijzaak, die echter zijn volle belangstelling had, en behoorlijk tot haar recht moest komen. Dit ééne principieele verschil met zijn voorgangers openbaarde zich natuurlijk in allerlei richtingen, in heel den bouw van zijn werk. Van Oordt spreekt niet over historie en historische feiten. Hij begint niet met u voorzichtig in te wijden, u uit te noodigen u zooveel en zooveel eeuwen terug te denken, toen alles zoo geheel anders was dan nu, met tal van pagina's vol te schrijven, die evengoed in een zuiver historische studie konden staan. Hij zet u eenvoudig direct midden in het oude leven, of | |
[pagina 92]
| |
het ons eigen leven was; laat alles gebeuren of het nog dagelijks zoo om ons heen gebeurde, zonder eenige zinspeling op verschil met het heden. Den tijd, waarin zijn verhaal precies ‘speelt’, laat hij u zelf maar bepalen, als gij er belang in stelt. Historische persoonlijkheden hebben nauwelijks deel aan de handeling. Even verschijnt een machtige keizer en Van Oordt vindt het niet noodig u te verbergen, dat het Karel de Groote is; een enkele bisschop, een Rixfried, een Boudewijn. Welke? Gij moet er uw boeken op naslaan, als ge het bepaald weten wilt. De moderne historische-romankunst veronderstelt, dat ge uw historie kent en dat een enkele toespeling genoeg is, om u in den tijd te verplaatsen en wie ze niet kent, moet aan die enkele toespeling maar genoeg hebben om zich het noodige decor te fantaseeren. Van Oordt denkt er niet over, oude woorden of archaïstische wendingen te gebruiken - tenzij een ding enkel met een ouden naam kan worden aangeduid. Hij blijft de moderne artist met zijn rijke, plastische moderne taal, zijn moderne stijltechniek, is soms zelfs lichtelijk precieus. Door deze manier van doen bereikt hij, dat al het historische hier aandoet als een van zelf sprekende bijzaak. Niemand krijgt ook maar een oogenblik den indruk van een angstig zoeken naar de zoogenaamde min of meer beruchte couleur locale. We leven het reëele leven mee, gezien in zijn algemeene menschelijkheid door een modernen mensch en kunstenaar, die zich als zoodanig geen oogenblik verbergen wil. Dat hij ons daardoor, vooral in het nog zoo onvaste Irmenlo wel eens sensaties en denkingen uitbeeldt, waarvan we wel mogen aannemen, dat ze bij de menschen dier oertijden niet tot volledig bewustzijn kwamen (met name Gonda in Irmenlo is te zeer een moderne vrouw) valt niet te loochenen. Maar we blijven daardoor ook behoed voor het onaangename gevoel een nagemaakte wereld voor ons te hebben. Van Oordt staat tot Drost en Bosboom Toussaint als de klare heerlijkheid van Der Kinderen's Processie tot b.v. een oud historiestuk als de Israëls van 1855: Margaretha van Parma en Willem van Oranje. Hoe Van Oordt de historische werkelijkheid uitbeeldt, zien we b.v. uitstekend uit een bladzijde als deze: | |
[pagina 93]
| |
‘In 't Hornlosche woud tusschen Irmenlo en Telgud werd de ding gehouden, een geboden ding, waarvoor de markt-genooten door Brunar, den dingbode, waren opgeroepen. Tusschen begroeide heuvelen lag de maalstede, een groote kuil, waar de mannen zich schaarden om de dingplaats, omheind door met koorden verbonden hazelroeden, 't aan Wodan gewijde hout. Tegen den westelijken heuvel, aan den voet eener linde, zat de schout als rechter, den ontschilden rechterstaf in de hand, den rechtervoet over den linker, onbewegelijk, hoog verheven, 't gelaat naar 't Oosten, van waar het licht kwam. En beneden hem waren de oldermans in hun zetels van zand. Den mantel trotsch over schouders en armen, staarden ze over den ommestand heen, zooals sedert onheugelijke tijden hun vaderen gedaan hadden, van vader op zoon de wijsheid overdragend, die thans in hen leefde als water eener altijd wellende bron. Aan de Zuidzijde, aan den ingang stonden Warnef en achter hem de Kerkheer als bruidswerver met zijn twaalf getuigen. De gelaatstrekken bleek-gespannen, de gebaren onberispelijk afgemeten, bracht Warnef zijn klachten omhoog.’ Ge kunt er gerust de nieuwste werken over naslaanGa naar voetnoot1). Zoo was het bij een rechtspleging der oude Germanen. Maar Van Oordt geeft u dit niet als historie. Hij zet het u eenvoudig voor zooals hij u een zitting van het kantongerecht zou geven. Tegenover het Christendom en Heidendom staat hij vrij en onbevooroordeeld, beide zijn hem verschijnselen in het leven der menschheid. Al de gebreken en zwakheden van het Christendom zijn in zijn boek reeds aangewezen. De weelde der kerkpracht had Alkwert geslagen met hulpeloosheid en hem, in zijn hart nog heiden, doen hangen naar het Christendom. Hij laat in die oude tijden de kiem reeds werken, die het Christendom tot een koud sociaal instituut maken zou. De mysterieuse, reine Natuurdienst komt telkens krachtig en waardig uit tegenover het nieuwe. Maar toch van het werk van den fijneren geest, van het zuiverder gevoel gaat tegenover de brute oerkracht een onweerstaanbare aantrek- | |
[pagina 94]
| |
king uit. Alkwert, de zwakkeling, in zijn weifelen, wordt er krankzinnig onder en de fiere Woonfred zelfs, de hoog heer schende heidenpriester, hij moet er heen, hij wil met eigen oogen dat kamp van den Christenkeizer zien. ‘Armoedig naar de zwaar belaste boomtoppen starend, ging hij met armoedig-bedachtzamen tred tot in der woudbewanding stemmige schemering, waar hij zijn lijf ter ruste leunde tegen een stam, terugdringend zijn waakzaam leven, een gedachte-smeulen, ontstoken tot een siddervlam, een siddervreezen voor de stil opklachtende zangen der Christenen en hun eendrachtelijke kracht, die den verspreiden moed der zijnen zou dooden en Irmenlo doen branden tot een reuzentoorts.’ En als hij gezien heeft, moet hij in het kamp tot den keizer, waar hij zijn dood vindt als heiden, die niet bukt, in starren onwil zich schrap zettend tegen de lokkende slavernij. Pakkend komt Van Oordt's realisme uit o.a. in deze doopscène: De kerkheer vindt voor de kerk een man, die vraagt om Christen te worden. ‘Maar de kerkheer zag hem toornig aan: ‘Heb ik de doopvont niet buiten de kerk laten plaatsen, omdat ge u schaamt gekerstend te worden ten aanschijn der vromen? - In plaats van onder kerktijd te komen, sluipt ge hierheen in uw binnenste voordeelen beramend. Ik zie 't! Ge denkt 't eeuwige leven te stelen. Dieven, Dieven! Waar zijn de tienden, die ge de kerke schuldig zijt? Ik ontving ze nooit. Ga heen, ontheilig deze plaatse niet. De aarde brandt onder mijn voeten.’ Zijn gestalte had zich hoog dreigend opgericht. Zijn arm was uitgestrekt, bevelend, dat de Irmenloër heen zou gaan. Maar deze bleef halsstarrig in de doopvont staren: ‘Heer, ik wil gedoopt worden, zooals de anderen, in naam des Alvaders. De tienden zal ik brengen en ook een mud tarwe van de beste, die ik heb’. Zich over den Irmenloër buigend, keek hij naar de uitdrukking van zijn gelaat en dan sprak hij: ‘Ge liegt en bedriegt me!’ Maar de Irmenloër, steeds in geknielde houding schudde langzaam 't hoofd: ‘Heer, ik wil Christen worden. Ik zweer 't bij Wodan, Donar en Fraho! ‘Zwijg, zwijg! Ik kan die duivelsnamen niet hooren. Morgen wacht ik de tienden. Gij bezit een hoeve met om- | |
[pagina 95]
| |
liggende velden. Gij hoort 't. Ik weet alles. Kleed je uit’. En zich omkeerend, liep hij naar zijn kamer, waar hij de deur der kerk opende en luide riep: ‘Brunar, Brunar, water, gewijd water!’ Een bezem in de hand kwam Brunar uit de kerk aanslenteren. ‘Water, water’, riep de kerkheer. Hij wierp den bezem weg en snelde heen, terugkomend met een emmer, dien hij in de doopvont leegde. ‘Stap in’, riep de kerkheer ongeduldig. De Irmenloër stapte bibberend in de doopvont, de armen tegen 't lijf, de handen voor zijn oogen, in afwachting van 't wonder, dat hem wasschen zou tot Christen. De kerkheer deed 't water over 't hoofd van den man afdruipen, driemaal, driemaal roepend met een vrome zwelling in de stem: ‘Ik doop u tot Christen - in nomine patris - et filii - et spiritus sancti. -’ De plechtigheid volbracht, ging hij naar binnen en zette zich neer, de armen over de knieën, 't hoofd schuddend over menschen, die vroegen naar den doop en dan heengingen, zonder te denken aan den kerkheer. Dorstig geworden, nam hij een kruik op, schepte er mee in een ketel, waarin zijn arm verdween. De kruik schraapte langs den bodem. De ketel was leeg en zich mistroostig neerzettend, mompelde hij: ‘Geen bier!’Ga naar voetnoot1) Zet daar nu tegenover die andere doopscène uit Hermingard in haar fijne sentimenteele romantiek en beter dan door alle redeneering voelt ge den afstand, die tusschen beide ligt. ‘Nu ging men tot de eigenlijke plegtigheid over: de armen om elkanders hals geslagen, traden de vrouwen naar de kleine beek; Thimotheus geleidde zijn' blinden voedstervader derwaarts. Nog eens stelde Caelestius aan de doopelingen levendig al de gewigtvolle verpligtingen voor, die zij, in dezen ure, op zich zouden nemen, en vraagde het haar ernstig af, of zij zich, onder het oog des Alwetenden, plegtiglijk voornamen, het beledene onwankelbaar vast te houden; en toen nu de vrouwen, van heilige aandoening vervuld, haar toestemmend ja geantwoord hadden, toen zij, tot de enkelen in het water gedaald waren en het gebogene hoofd | |
[pagina 96]
| |
ten westen gekeerd, tranen van zaligheid en van ootmoed storteden, toen rigtte Caelestius zich plegtstatig op, doopte de hand in het vaatwerk, hetwelk Timotheus hem aanbood; driemaal sprenkelde hij het water op hare lokken, en driemaal schitterden de heldere druppen, als zacht vonkelende parelen, terwijl de grijsaard de wijdingswoorden, in den gewonen vorm, uitsprak. Op hetzelfde oogenblik verlichtte een flauw weêrlicht de lucht, langzaam en statig rolde in het verschiet de donder en loste zich in het dof weergalmen van talrijke echo's op. De boomen ruischten en toch bewoog geen ademtogt van den wind het gebladerte. Godsdienstige huivering, als omzweefde hen de Godheid, vervulde aller boezem. Onbewegelijk hielden de gedoopten elkander omarmd. Zegenend spreidde Caelestius zijne handen over haar uit. Timotheus was op de knieën gezonken, geen hunner die niet bad; dat was een oogenblik van zaligheid’.Ga naar voetnoot1) Men heeft Van Oordt om zijn realisme en de zorgvuldige cultuur van zijn taal meermalen naast Flaubert genoemd. En terecht. In Warhold vooral is in volle klaarheid en eenvoud de werkelijkheid in haar teere schittering of felle opvlamming, haar kalm kabbelende rust of brandende verschroeiing gezien en uitgebeeld, zonder eenige romantische versiering, zonder eenige poging om haar te dwingen onder welke wet ook, verklankt in een taal als van Flaubert, wel-overwogen, gaaf en onaantastbaar, kleurrijk en zwellend in pure rythmenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 97]
| |
Hoe geweldig is de schildering van den forschen, naieven beestmensch Kostijn van Buchorst, die ongevoelig voor 's bisschops vermaningen door een ingetogen leven in een klooster tot inkeer komen moet: ‘Hij opende het raam. En wijduit gingen zijn blikken. Hij zag de wolken als schuim van pas gemolken melk aandrijven over den heuvel en beneden de dennenboomen, slank uitgegroeid met een zachten boog, wijkend voor den wil van den wind, achter elkaar aanrijen, het naaldenloof bewogen tot een suizing, die als een oud verhaal van levensdaden ontroerde. Hij drong zijn hoofd naar buiten en zoog de versche lucht als een ongekende heerlijkheid binnen. Hij proefde het geurig scherpe hars der boomen, het broeiig rotte van doode bladeren en de voedzame stooflucht der aarde, der goede aarde, die den mensch leven deed, die alles voor den mensch voortbracht, brood en vruchten, van alles wat hem te stade kwam ook dat waarvan men het bier kon brouwen. En een heete dorst verdroogde zijn verhemelte. Hij rekte zijn hoofd verder naar buiten en de wezenloos versneden lippen openend, stak hij de tong uit, likkend aan de lucht. Rood dooraderde zijn oogen, strak aan spanden de trekken over zijn gelaat en het hoofd neer, hangend over het venster, lag het daar levenloos als een afgehouwen kop. | |
[pagina 98]
| |
Maar dan weer oplevend, werkte hij zich met de schouders en armen naar buiten en zijn bovenlijf uithalend, schreeuwde hij, dat hij drinkende nog niet gedronken had, dat de duivel hem bezocht, hem kwelde. Hij verlangde naar bier en zijn gelaat hoog uit, schreeuwde hij om bier, bier, geen water, geen verachtelijk, kil koud water, maar bier, bier! Zijn stem zwol aan tot een daverend geluid en na een stilte steeg ze tot noodkreten, kreten van lang beheerschten nood, die uit dien grooten kloostersteen, die steenen doodkist, klonken als hulpgeroep van een daarin levend begravene’Ga naar voetnoot1). Dit is niet enkel de zuivere, trouw uitgebeelde werkelijkheid zonder meer. Ik vergeleek Van Oordt bij Derkinderen. Zooals deze de strakke soliede realiteit zijner menschen en dingen omzweeft met de verinniging van zijn gevoel, omhuift met het waas zijner dichterlijke aandoening, zoo ook Van Oordt. Zie hier in deze ontmoeting tusschen Warhold en Janne, de dochter van Kostijn: ‘Groetend zette hij zich tegenover haar neer en zag zwijgend, hoe uit het schemerpaars gewaad, zoo vouwenrijk om haar gelegerd, haar leest uithalmde in wit satijn, doorvloeid van paarse leliën, wier bloemenbladeren lipten naar den hang harer haren, en hoe daarboven tusschen verschrompelde takken, de witte bloesems wijduit, gereed waren weg te vlinderen naar den blauwen hemel. En toen hij nog steeds haar hoofd bijzijden neigen zag, reisde een vreemd gevoel over hem heen, zijn zwakte rafelde uiteen, een licht ging in hem op, een klare herinnering, dat hij het beeld van haar zóó in een machtig levenden droom in de Sint Salvatorkerk had gezien. En bewogen riep hij: Jonkvrouw, wat zijt ge in uw zwaarmoedige schoonheid als een manestraal tusschen wolken verdiept?’ ‘De vouwen van haar gewaad, die als versteend om haar lagen, bewogen zich, haar leest wiegde zorgelijk voorover en toen ze 't hoofd ophief, klokte het in haar keel, sprongen tranen uit haar oogen; en terwijl ze haar weenen in kleine slokjes uitbracht, met de bleekzijden handen de tranen hel- | |
[pagina 99]
| |
pend, kwam er een licht gesuis, een windgerucht door de gaarde. De boomen stuifden, en ook de boom, waaronder zij zat, loosde zijn bloesems, die zachtjes om Jannes hoofd en schouders dobberden en dan vergingen in de vouwengolvingen van haar paarsig gewaad. Bij haar door den bloesemregen verreinde schoonheid en het gelui harer smart voelde Warhold zich van alle banden ontheven en zacht gedreven door den zucht, zijn gevoel aan haar droefheid te paren, vroeg hij haar op heimelijken toon, waarom ze weende? Haar gelaat in de handen, liet ze zich voorover gaan al stamelend: ‘Nu eerst, na zooveel nachten hoor ik uw stem weer liefelijk gaan en daarom kan ik de klacht mijner ziel niet inne houden en pleng mijn vreugdetranen.’Ga naar voetnoot1) Dit nu is het mysterie van Van Oordt's kunst, dat in zoo'n tooneel volkomen de teere schoonheid leeft der primitieven, dat deze schildering een ontroering wekt, als die van een Van Eyck uitgaat, dat hij de zuivere sensatie van een sproke van Beatrys nabijkomt, zonder dat hij ook maar één oogenblik zijn moderne mensch-zijn heeft verloochend, ook maar één oogenblik zijn rijke, plastische, verfijnde taal van modern kunstenaar heeft verwrongen tot namaak van een vroeger idioom, zonder dat hij ook maar de minste historische reminiscensen opzettelijk behoeft wakker te roepen, of door eenige verklaring of opheldering den indruk behoeft te storen. Daarvoor is een diep inleven in den geest der oudheid noodig geweest, maar wie het dan uitbeelden kan als hij, is een groot kunstenaar. In Warhold staan dezelfde beide machten tegenover elkaar als in Irmenlo, Christendom en Natuurdienst, maar in Warhold vier eeuwen later. Beide bruter, minder naïef; de strijd om de macht en om de stoffelijke belangen, die daaruit voortvloeien, is sterker gepronunceerd; het lage egoïstische treedt feller naar voren. Alles draait om de tienden en nog eens de tienden. Maar waar Van Oordt den strijd der partijen bruter maakt, verinnigt en verfijnt hij hem in twee individuen, in Warhold met zijn Christelijke idealen, in Janne met haar zuiver natuurleven als vrouw. | |
[pagina 100]
| |
Warhold, de schout, gaat mee met de zending van den Utrechtschen bisschop om de oproerige en weerbarstige heeren der Veluwe gedwee te maken, want, zegt hij, tot zijn liefste, de dochter van den wever Hubertus: ‘boven alles ben ik uitgelezen, in wijder velden mijne krachten te pooten, want, Ursula, ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal. Liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat, door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt.’Ga naar voetnoot1) Hij gaat met zijn rijken dadendrang, zijn alomvattende liefde, zijn mysterieus geloof, dat zijn zinnen streelt en hem bij wijlen in extatische verrukking brengt. Hij gaat en valt, valt steeds dieper. De machten der aarde rukken hem neer, binden zijn zinnen. Eerst Janne, die hem in onderdanige liefde verheerlijkt, dan Machteld, die hem voor zich doet krimpen in geilen lust, dan Elsebeen, die hem bespot en die hij veracht, sleuren hem weg van zijn idealen in een leven van beurtelings zoete of fel schroeiende zinnelijkheid. En als hij ten slotte terugkeert tot Janne, na woeste omdoolingen, hysterischen strijd, in haar ten minste een schoone aardsche, zinnelijke liefde vindt, dan laat zijn brandend erotisch begeeren hem nog steeds niet los: ‘Bij elke ademing steeg een heete begeerte in hem op en dreef hem voort, menschen en dingen ziende als door een waas, naar boven tot de spinster, bij wie hij zijn door Janne opgewekte liefdesbegeerte in knellende omarmingen, in felle ontginning van wederliefde voldeed.’Ga naar voetnoot2) En als Janne hem in de armen harer spinster vindt, dan dat koel berekend betoog, schijnbaar te modern, maar toch geheel geworteld in de oude Germaansche wet, dat voor den man geen echtbreuk bestaat, maar enkel voor de vrouw:Ga naar voetnoot3) ‘Ge moet hierover niet denken, want denken graaft rimpels in het gelaat en argwaan in het hart en het brengt valsche beelden in de gedachte. Ge moet u zelve ongekrenkt en ongekreukt in mij weten en de spinsters | |
[pagina 101]
| |
ongemoeid aan haar arbeid laten. Ze hebben geen schuld aan de uitwerking dezer wet, een wet voor allen.’ Warhold twijfelend aanziende, voegde ze haar handen te zamen en dan als in een droom prevelde ze: ‘Ik zal het niet doen.’ - - En onder een langzaam loomen zwaai harer hand ontging ze haar droomerij en met een matten glimlach, minnelijk groetend bezijden over haar schouders heen, verliet ze de zaalGa naar voetnoot1). En ze kwijnt weg, tot ze haar dood gevonden heeft in de gracht. Warhold zinkt steeds dieper, verschroeid en verteerd door zijn erotische visioenen, telkens weer opgezwiept tot hysterische daden, plundering en moord in woeste passievaart, tot hij, ook lichamelijk vernietigd, terugkomt in zijn stad, waar hij verder gesloopt wordt, zoowel door zijn godsdienstige extase, zijn visioenen, door erotiek ontheiligd, als door een leven in de laagste ontucht. En tot zijn laatste dagen toe, als hij hulpeloos opgenomen is door dienzelfden Hubertus, den wever, klinkt het met zwakke stem tot Ursula, zijn eerste liefde: ‘Zie, Ursula, hier in mijn hart voel ik een nimmer uitgedoofde vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles’..... Strevend en hoopvol willend tot het laatste, tot de wederopneming in het kerkelijk verbond, de genade in den Sint Salvator, waar hij zijn eerste visioenen aanschouwd heeft en waar hij ten slotte sterft. Die opneming in de genade der kerk is voor Van Oordt wel enkel een symbool van de genade, voor zoover die denkbaar is in welken vorm dan ook voor ieder, die tot het uiterste, het hoogste gewild heeft, al is hij ook door onmacht bezweken in den strijd. Dit boek Warhold is een machtig en rijk boek, waarvan ieder woord moet geproefd worden, waarvan we, voorzichtig speurend, eerst langzaam den vollen rijkdom leeren voelen en begrijpen. Hier wees ik slechts op dat wat voor ons doel de hoofdzaak is; ik wilde laten zien, hoe deze historische roman geeft het leven, het algemeen menschelijke, dat van alle tijden is, het grootsche drama van de ziel, die, door een geweldigen drang naar het goede gedreven, snakkend naar | |
[pagina 102]
| |
de hoogste en heiligste liefde, torsend het opperste geluk voor allen en alles, wordt gerukt in het slijk, gesleurd door de krachten der aarde in de diepste vernedering en hulpelooze verootmoediging. Dit drama kan in alle tijden, in alle levensverhoudingen, ook de meest moderne, gedacht worden. Maar men gevoelt, hoe, juist in dit meer primitieve leven der middeleeuwen, in die zooveel minder gecompliceerde maatschappij, waarin nog niet alles is vervlakt en vervaagd, waarin men nog niet twijfelt, of zonde wel zonde is, waar plaats is voor groote spontane daden, waarin nog een kerk en een geloof heerschen met zooveel meer imponeerende universeele macht tegenover den zwakken sterveling, die zich in haar voelt opgenomen, dit drama zooveel puurder en forscher moet uitkomen. Zoo werd Warhold niet een historische roman om de historie, om deugd of om geloof, doch deze roman, dit zoeken naar schoonheid, werd noodwendig een historische roman, omdat hij dan zooveel schooner en rijker tot zijn recht kon komen. Wanneer we dit goed inzien, behoeven we ons niet te verbazen - zooals sommigen zich hebben verbaasd naar aanleiding van Van Oordt's werk, - dat in een oud vergeten genre nog weer iets schoons werd voortgebracht. Dit is geen nabloei van een oud genre, zooals sommigen het hebben genoemd. Ten Brink's aardige novellen uit de letterkundige historie zijn een nabloei, als men wil. In Van Oordt is het nieuwe tegenover het oude. Zooals de stand van zaken thans is, zou ik bijna willen beweren, dat de historische roman moeilijk meer een genre apart kan genoemd worden. Het is een roman als elke andere, een greep uit het leven, het algemeen menschelijke in schoonheid gezien en uitgebeeld, om esthetische motieven gedacht en gevoeld in oude tijden en verhoudingen. De historische romanschrijver is niet langer de soms weerspannige slaaf der historie; de historie is zijn dienares geworden, die onderdanig en hulpvaardig, zich op den achtergrond houdend, aanbrengt, wat tot kennis van de economische, sociale, maatschappelijke toestanden, waarin de helden van 's kunstenaars verbeelding leven, ter beschikking moet zijn. Een half historisch, half legendarisch vorst met zijn omgeving, een Romeinsch keizer, | |
[pagina 103]
| |
een Egyptische pharao, of een dichter zelfs mag ook thans nog de belichaming worden van een schoonheidsdroom, over het algemeen zijn de groote acteurs van de wereldtragedie, wier doen en laten in archieven en bibliotheken, uit kronieken en tractaten, pamfletten en verslagen, protocollen en brievenverzamelingen door het koele verstand kan worden gewikt en gewogen en met eenig vertrouwen van de waarheid zoo dicht mogelijk nabij te komen, kan worden beredeneerd, het uitsluitend eigendom der historische wetenschap geworden en aan den beoefenaar van deze stelt ook de kunst hare eischen. 't Was enkel mijn bedoeling dit nieuwe tegenover het oude te doen uitkomen, niet de moderne historische-romankunst in Nederland in haar geheel te overzien. Dat deze met liefde en toewijding wordt beoefend, zeggen ons ook de namen van Ary Prins en Couperus, Van Moerkerken en Van Schendel. Bevat de prachtige, teere novelle van den laatsten, die voor eenige maanden de lezers van De Gids te genieten kregen, niet alle eigenschappen om bovenstaand betoog kracht bij te zetten?
J. Prinsen JLz. |
|