| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Hoe kon uw zelfzucht, honingdronken bij,
Uit ál de bittre bloemen van mijn leed,
Die in den tuin mijns harten bloeien deed
Uw eigen boosheid, honing zuigen blij?
De dauw, die fonkelt op haar somber kleed,
Proeft ge er het zilt niet van mijn tranen bij?
En wen uw zelfzucht wégzoemt ver van mij,
Geurt wrang de zeem niet, die gij smartvol weet?
Mijn smart te kweeken tot uw honingwel,
Werd dit alleen mijn armlijk levenswit?
Verblind door liefde, geeft een moeder wel
Haar zoon, haar eenige, ál wat zij bezit,
Niets houdende over dan een leege cel,
Waarin zij trouw voor hem, die heentoog, bidt.
| |
| |
II.
Nu ben ik arm, 'k heb álles u gegeven,
Uw vrijheid ook - nu zijn mijn handen leeg,
Nu zal ik lichter loopen door het leven,
Nu 'k ál omlaag liet en mijn leven steeg.
Doch ook mijn leeftocht is omlaag gebleven
En 't wordt mij bang, om de ééne stem, die zweeg.
En elk geritsel doet van schrik mij beven
En elke schaduw maakt mijn aanschijn veeg.
Neen, 'k wil niet stijgen, 'k wil in deemoed leven,
In de enge woon, in 't klein, maar veilig dal,
Waar, rijke ruil voor liefde hém gegeven,
Mijn lief mij trouw zijn liefde geven zal.
't Was maar een droom dat hij mij had verdreven.
Lief, roep mij wakker, zeg: - ‘Mijn lief, mijn Al!’
| |
| |
III.
Gelijk de onzichtbre lucht, waarin wij baden,
Die ons geduldig draagt en laaft en voedt
En drijft het levend purper van ons bloed -
Wij bouwden nooit haar tempels en aanbaden
Haar als een godheid, lovend haar als goed,
In deemoed knielend voor haar liefdedaden:
- ‘O Lucht! ik weet dat, zonder uw genaden,
Ik niet kan leven, doch ik sterven moet!’
Zoo baadde ik eens in atmosfeer van liefde
En argloos dacht ik, 't was voor levenslang.
Weende ik toen nog wen leed mijn ziel doorkliefde
En loofde ik niet uw liefde in zang bij zang?
Ach! was het schijn van ondank, die u griefde,
Uw wraak was wreed, ontbering is zoo bang.
| |
| |
IV.
Ach! had je stil, met vaderlijk vermaan,
Je sterke hand, die booze pijn verdooft,
Beschermend kalm geleid mij op het hoofd
En zacht gezeid welk kwaad ik had gedaan,
Terwijl ik schreide om liefde mij beloofd,
Als 't koppig kindje krijtende om de maan,
Mijn arme lief, 'k was toch wel heengegaan,
Maar 'k wist waarom ik werd van heil beroofd.
Nu lijkt mij eenzaamheid te zware straf
Voor kleine zonde, niet mijn ziel bewust.
Wel weende ik veel en 'k weet, dat leek je laf,
Doch wie deed zóo mij weenen? - Ongekust
Weenen mijn oogen tot mijn eenzaam graf
En mijn verschrikte liefde vindt geen rust.
| |
| |
V.
Wel moet gij zijn in alchimie volleerd
Dat van mijn smart gij 't doffe grauwe lood
En 't bleeke zilt der tranen, die 'k vergoot,
In louter goud van eigen heil verkeert.
Werp ze in uw smeltkroes, blaas de vlammen rood,
Terwijl nog bloedt mijn hart, door u bezeerd,
Dit arme hart, dat elke vreugde ontbeert,
Terwijl ik eet mijn eenzaam balling-brood.
Mijn harteleed, mijn tranen ongewischt
Door liefde's lippen, 'k gaf ze u willig, won
Uw ziel er vrede mee, maar, alchimist,
't Is toovergoud, 't zal niet weerstaan de zon
Van uw geweten - zie, aleer gij 't wist,
Werd elke traan voor u een tranenbron.
| |
| |
VI.
Gelijk het eeuwig Paradijs-genot,
Dat, ál herhaald, gewoon leek en gering,
Verfijnd gekruid wordt voor den hemelling
Door 't foltren der verdoemden zien, die God
Verwierp - de Zaalgen vorme' een dichten kring
Rondom den afgrond, waar het Duivlen-rot
De zond'ge zielen martelt en bespot,
En drinke' als wijn 't gekerm der pijniging; -
Zoo mengt mijn wee in 't zeemzoet van uw lust
Een bittre prikkel, frisch en ongemeen.
't Verstoort met wroeging niet uw blijde rust,
Maar smelt harmonisch met uw vreugde inéen.
En vroolijk buigt ge u, wreed en wélbewust,
Over mijn hel van knarstande' en geween.
| |
| |
VII.
De regen weent, de herrefstwinden kreunen,
De weg wordt donker, waar ik daal berg-áf.
De donder gromt, ik hoor de rotsen dreunen.
Voor welke zonde lijd ik déze straf?
De sterke hand, die, levenslang, wou steunen,
Die wendde zich vijandig van mij af.
De krachtige arm, waar 'k veilig op zou leunen,
Laat mij alleen gaan naar mijn eenzaam graf.
Eéns schrikt uw naam, in zwarten nacht, u wakker.
- ‘Háar stem! - een noodroep - en een stervenskreet!
Nog éens en nóg eens, verder al en zwakker.
'k Sterf dan aan mijn leed.
't Is wél mijn stem, óntrouwe levensmakker,
't Is wél mijn schim, die langs uw peluw gleed.
| |
| |
VIII.
Zal ik Griseldis náleve' in geduld,
Vol slavedeemoed, zonder wrok, de hand,
Die lang mij folterde en ten lest mij bant,
Weer kussen, wen de tijden zijn vervuld
En ik u wederzie in Eeuwig Land,
Waar gij zult bitter weenen om uw schuld,
Terwijl ge uw naakte ziel in nevel hult
En zoekt vergeefs te koelen wroegings brand? -
Neen, vond Griseldis eindlijk liefdeloon,
Na wreed beproeven van haar vrouwetrouw,
Gij vraagt mij niet vergeving voor uw hoon
En kust mijn kleed, met tranen van berouw.
Ik blijf alleen, in leege hemelwoon,
Waar 'k eenzaam ween gelijk een weduwvrouw.
| |
| |
IX.
In Land der Zielen zal ik u ontmoeten.
Zal dan mijn ziel zóo rein zijn en verheven
Dat ze al haar lijden kalm u zal vergeven
En niet uw ziel doe voor die zonde boeten?
Of zal uw ziel voor mijn verwijt zoo beven
Dat bang zij wégschuilt achter blanke stoeten
Bevrijde zielen, die elkaar begroeten
En, blij verwonderd, door den hemel zweven?
Ontvlied mij niet! Ik heb mijn toorn bedwongen,
Getemde leeuw, die lámzacht lekt mijn voeten.
Ziet gij een ziel, van vogelen omzongen,
Zoo is 't de mijne, schroom niet, haar te ontmoeten.
Zij zal meewarig zeggen: - ‘Arme jongen,
Die mij op aard liet voor uw zonde boeten!’
| |
| |
X.
Van ál de tranen, die mijn wanhoop schreide,
Zijn de allerdroefste voor mijzelve niet,
Doch voor uw ziel, die gij zoo laf misleidde,
Uw arme ziel, die gij zoo valsch verriedt.
Gelijk een lam, dat, in een wilgenweide,
Tevreden graast, tot lokt een fluitelied
Van herders vijand naar de zompe-zijde
En 't lam zinkt weg, verraden door het riet; -
Zoo liet ge uw ziel door de eigen lust verlokken
Uit liefde's weide, waar 't zoo veilig was.
Dede' u de wilgen van mijn weemoed wrokken,
Vol teedre bloemen geurde er 't welig gras.
En zoetjes droeg, wen luidden de avondklokken,
Haar wel de herder vér van 't zwart moeras.
|
|