| |
| |
| |
[Derde deel]
De zonde in het deftige dorp.
XV.
- Maer waerom heb jij ons niet gewaarschuwd? vroeg Aleida.
Terwijl Stork sprak, was haar blik, bij het luisteren naar zóóveel penibels verdoft, niet af geweest van het waxinelichtje, dat stemmig op de theetafel gloorde, welke schuins naast haar leunstoel stond.
Onder de vraag wendde het hoofd, en de beweging was traag als het spreken. Het hoofd ging, wendende, iets overeind. De blik gleed Stork langs in de hoogte. Aleida deed als een zeer jong meisje. Ook haar stem bootste blankheid der jeugd na. Daarbij aardden haar aa's naar den è-klank. Het ‘jij’ kreeg veel j's en een Fransch ai voor ij. Zij sprak het woord met iets van wanhoop, gerekt en in den hoogsten toon, terwijl de opgeheven oogen te draaien leken en half loken.
Stork, die haar gestadig beschouwde, diepte weg in Wedelaar's stoel. Deze hoorde tot den cosey corner. De voldoening van haar hoekje had zij ook op dezen avond der ontsteltenis niet prijs gegeven. 't Bezit van dit luttele moderniteitje, dat slechts vrij grove nabootsing was, behoorde tot de beuzelarijen, die de jongere-vrouw bevredigen moesten, waar Wedelaar vroeger wel voor geschrikt was. Gezusters van Lakervelde, ‘de freules’, bedisselaarsters van Leida's trouwen, hadden beide stoelen geschonken - Leida zelve had mogen kiezen: - den lagen, breeden, geheel met groen trijp bekleeden, waar vier statieuze kwasten bij hingen, aan welke de brave Wedelaar nog telkens bleek niet te kunnen gewennen; en den hoogeren,
| |
| |
met rondende zwarthouten leuning, welke voor Leida te licht gebouwd was, niet breed en niet diep, niet gemak'lijk genoeg, doch waar zij met kinderbehagen op troonde. Ook de theetafel was van ‘de freules’, met de bouilloire, welke, nooit gebruikt, altijd onder op de theetafel glansde. Doch het theeservies, Leida's trots, was ‘uit mijn fâmille’ - ze zei het zóó gaarne...
Nadat Mijntje Egberts hem Domenee's belofte verteld had van vast terug te zullen komen, als het met Grootvader af zou loopen, was Stork hier even aangegaan om de geruststelling te brengen eener duidelijke verlichting in de benauwdheden van den oude. Hij begreep, dat Wedelaar dezen avond liever thuis bleef en had al aan de deur van Neeltje vernomen, dat Domenee boven was en niet gestoord mocht. Toen had hij maar naar mevrouw gevraagd en haar bij den grooten, met filigraan loover getooiden, oud-zilveren pot te vol slappe thee, en in statige ontstemming gevonden. Zelfs over hem bleek ze ontevreden. Waarom hij niet eer had gewaarschuwd...
- Ik had aan de moeder beloofd nog te wachten.
- Vondt je je daertoe verplicht?
- Ja kijk eens, als ik er éénig nadeel voor jullie in had gezien... Maar Dina kan minstens nog twee maanden zonder gevaar mee en je hebt er een beste meid aan.
- Een bè... Maer Stork!
- Ik bedoel: een goede bediening. Ik kom toch op meer kinderkamers. Die zul je niet licht beter krijgen, een, waar je je kinderen zóó aan kunt toevertrouwen.
- Ik heb haar maar al te veel vertrouwd.
- Ja, met Herman hadt je haar niet moeten vertrouwen!
De woorden waren nauw zijn mond uit, of Stork betreurde de grofheid ervan. Doch toen Leida, of zij onpasselijk werd, tweemaal het hoofd heen-en-weer bewoog en de te poezele hand langs haar neusje deed slaan, als verjoeg ze een wintermug, kreeg hij pret in zijn uitflapperijtje.
Zij gaf geen kamp; na een zucht herbegon ze:
- Nu hebben de menschen erover gesproken, voordat wij er iets van wisten!
- Dat moet een streek van Neeltje zijn. Tenzij men het Dina heeft aangezien. Onmogelijk is dit volstrekt niet. Van
| |
| |
een meid uit de pastorie zal men het niet zoo gauw dùrven gelooven, maar aan te zien was het haar ongetwijfeld en... ja, nu wij erover spreken..... het hééft me verwonderd, dat je niets vermoed hebt.
- Maer Stòrk; hoe khùn je zoo iets zeggen. Wie denkt er nu aan zoo iets verschrik'leks! In déze geméénte. En in mìjn dienst.
- Ik sprak van het haar aanzien, Aleida. Ook ik heb mijn oogen niet kunnen gelooven. Jij, die 'r in al haar bewegingen zaagt..... Heb je daar nooit iets vreemds aan gevonden of gezien dat haar zwarte japon niet meer paste?
- Och, ik meen, dat ik genoeg doe, wanneer ik me overtuig, dat mijn bojen netjes gekleed gaan en niet opzichtig.
Hij voelde zich driftig worden. Haar ‘bhauj’ - maar in haar huis was die niet veilig. Christelijke naastenliefde.....
- Voor haar kameraad kon Dina 't natuurlijk het moeilijkst van allemaal verbergen, al hebben ze niet dezelfde kamer. Neeltje had me beloofd, haar mond te houden, totdat ik het jullie zou zeggen. Waarschijnlijk heeft ze toen haar babbelzucht buitenshuis schadeloos gesteld. Vanmorgen hoorde ik ervan praten, daarom heb ik je man gewaarschuwd.
- Wáér hoorde je?.....
- Vin je dat het er iets toe doet? Het bleek van ochtend geen geheim meer. Dus moesten jullie het weten. Vrouw van Rooien had me zóó dringend verzocht, te zwijgen tot het niet langer kon.
- Ik begrijp niets van die vrouw!
Stork zag Aleida vragend aan.
- We zijn altijd goed voor Dina geweest. Háár heb ik een tijd als werkvrouw gehad en heel dikwijls iets toegestopt, ook later nog. Dina kreeg telkens klieken mee. Dat die moeder niet met me is komen spreken!.....
- Ja, zei Stork uit den grond van zijn hart, dat heeft ook mij verwonderd.
- Die menschen hadden toch moeten begrijpen, wat het voor me zijn zou, als ik zoo iets van anderen hoorde. Mijn kindermeisje in die toestand! En de moeder die haar stil bij me laat! We riskeerden, dat hier dingen gebeurden... En dat in de pastorie....
| |
| |
- Het ìs in de pastorie gebeurd.....
- Hoe meen je?
Weer had Stork zich niet beheerscht. Te giftig spookte zijn ergernis. Hij mòest daar even meppen met spot. Doch de koorts bleek alweer gezakt! Die vrouw was ook te nuchterdom. De jonge-meisjes-blik was natuur. Blijkbaar had zij er niets van gehoord, dat hij het woordje pastorie met haar ò-klank en zalvend had uitgesproken. Ze begreep zijn zeggen niet, speurde wat vreemds..... Wat baatte verklaring?.... Doch behoefte aan rechtvaardigheid dreef.....
- Ja, zie je, ik heb je gewaarschuwd, en verder met de zaak niet te maken. Dina's bekentenis aan me, als dokter, moest ik beschouwen als ambtsgeheim. Omdat de moeder geheimhouding vroeg, heb ik zoo lang mogelijk gezwegen. Ik kwam nu, om het te zeggen van Egberts. Maar we zijn aan het praten geraakt!... Toen je daarnet je verwondering zei, dat vrouw Van Rooien niet met je is komen spreken, dacht ik, dat je het anders bedoelde. Mij heeft het ook in die vrouw gehinderd, dat ze, enkel vervuld van de vrees Dina dadelijk thuis te krijgen, geen behoefte toonde naar jullie te gaan, dadelijk hier haar hart uit te storten over wat er tusschen haar kind en een zoon van dit huis was gebeurd.
- Máér Stork!
- Wat?
- Je..... (Aleida zocht naar woorden). Het is een vreeselijke beschuldiging tegen Herman. Jij neemt die maar zoo klakkeloos áán.....
- Niet zóó onmiddellijk als je man. Hij heeft geen moment getwijfeld. Nu ben ik natuurlijk ook overtuigd.
- Het is een ontzettende beproeving voor Wedelaar. Of liever, voor ons allemael..... Wil je misschien eens boven gaan kijken? Me man heeft wel gezegd, dat hij niet gestoord wilde worden. Maar omdat hij met jou er al over gesproken hééft.....
Glimlachend opgestaan, keek Stork haar nog even aan. Zóóveel oppervlakkigheid!.... Kathrien was wel een andere vrouw! - - En toch, zoo overdacht hij, naar boven stappend, door de ganglicht-schemerigheid, toch heeft Kathrien's zoon dit gedaan. Het éénige excuus voor Herman: dàt hij zijn moeder heeft gemist.
| |
| |
Zacht klopte Stork aan de kamerdeur en had meteen de hand aan den knop. Doch daar hij niets hoorde, tikte hij luider. Wederom niets. Nu ging hij binnen, uit de bijna-duisternis van het portaaleinde in het zedige licht der studeerkamer. Wedelaar zat te schrijven. Eerst toen Stork naast de schrijftafel stond, werd hij diens binnenkomen gewaar.
- Ben jij daar? zei hij met klanklooze stem en keelschraapte om het geluid te herstellen. Vóór hem op het tafelblad lagen, als in een kring, uitgelegd of ze nog niet droog waren, drie velletjes postpapier, dicht met zijn kriebelschrift beschreven. Op een vierde was hij bezig.
- Ik kwam je even zeggen, dat Egberts vanavond minder benauwd is. Het zal nog niet afloopen. Je hoeft er niet meer heen.
- Dank je. Ik zou ook moeilijk kunnen. Ik lijd weer aan de oude hoofdpijn.
Hij was in de schrijfhouding gebleven. De linkerhand omklemde een zakdoek, die vochtig leek. Nu richtte, terwijl de rug gekromd bleef, het hoofd zich schuin omhoog en onbedekt keken de zachte, moeë oogen, achter de, in den gaslichtschijn glansbonkende, brilglazen uit, naar Stork op.
- Ik schrijf aan hem.
Zacht, als een bekentenis, werd het gezegd.
- Dat begreep ik.
Even zwijgen. Toen:
- Het valt zwaar.....
Het hoofd was gezakt; droef keek hij vóór zich. De linkerhand kneep den zakdoek onzichtbaar. Zonder te antwoorden, bleef Stork hem aanzien. De plof eener kolenverschuiving in de kachel doorschokte de stilte. Wedelaar vouwde de briefblaadjes vóór zich dicht en legde ze bijeen.
- Ik had een langen brief voltooid, maar nu ben ik een tweeden begonnen. Al mijn smart had ik hem gezegd, maar onder het schrijven heb ik geweifeld. Hij mocht eens valschelijk zijn beschuldigd! Zóó die jongelingsziel nog rein waar'? Welk een knakkende beproeving zou dan vaders verdenking zijn! Ben je het niet met mij eens? Dat mag ik niet op het spel zetten!
Hij hield op, als verwachtte hij antwoord. Meelij belette Stork iets te zeggen.
| |
| |
- Zoo droevig als het schrijven van den eersten brief was, zoo moeilijk valt me deze. Want wezenlijk aan zijn onschuld gelooven, doe ik niet meer. Nochtans màg mijn brief niet doen blijken, dat ik door den wreedsten twijfel verteerd word.
Uit het donkere hoekje naast den lessenaar had Stork een tabouret getrokken. Dit vierkante, met tapisserie bekleede, ouderwetsche stoeltje was eenmaal een ‘eigen handwerk’ van freule Constance van Lakervelde geweest. Stork wist, dat het dienst deed voor catechisantjes, die afzonderlijk in verhoor genomen moesten. Hij had er kleine grapjes over gehoord in de huiskamer, van Leo en zelfs van Aleida. Nu hij, om niet aldoor te staan, zijn zware lichaam er op liet zakken, vonkte even de spot over deze houding door zijn meegevoel met den argelooze, niet kinderachtig, zooals zijn vrouw, maar kinderlijk, die met preekende brieven zijn beest van een zoon ter verantwoording riep, en dan nog bang was, den aap te kwetsen.
- Waarom bespreek je niet liever àlles?
- Bespreken?
- Je laat Herman toch overkomen?
Wedelaar had den zakdoek losgelaten; die lag nu op den rand van het vlak der schrijftafel. Zijn linkerhand omklemde de rechter tot vuist. Gebogenshoofds, de oogen over den bril heen starend, dacht hij na. Blijkbaar was die overkomst niet iets, dat voor hem van zelf sprak.
- Ik had daar nog niet aan gedacht. Je hebt gelijk, het zal noodig zijn... Verzuimen zal Her' er ook niet veel door. Hij schiet toch niet goed op, zoolang hij nog aarzelt, of hij in de medicijnen zal blijven.
Stork wilde antwoorden: - Zijn gedachten zullen wel meestal hier zijn! doch vond de pijniging te wreed. Wedelaar peinsstaarde, ruggekromd. Hij had den zakdoek weer in de hand genomen.
- Wil je ook rooken? vroeg hij verschrikt, terwijl hij zich oprichtte en met de rechterhand naar een lade tastte.
- Och nee, dankje, laat toch! stelde Stork gerust.
Wedelaar zuchtte, verschoof zijn stoel. Blijkbaar weifelend, zei hij, haast schuw:
- Voordat ik dien brief verzend, had ik vrouw Van Rooien nog gaarne gesproken.
| |
| |
- Ze zou komen. Vanavond. Aleid wou haar spreken.
- Ja. Ik moet óók beslist met haar spreken. Ik bedoel... voor meer zekerheid...
- O... Sein je Herman, dat ie komt?
- Seinen? - Wedelaar schrikte weder. Angstig keek hij Stork aan. - Her' zal van een telegram zoo ontstellen! Denken, dat een van ons ernstig ziek is...
Daar hij in Stork's oogen geen instemming las, ging hij zenuwachtiger voort:
- Maar ik zal het aan Leida vragen. Ik moet het haar nog van zijn overkomst zeggen.
- Doe dat! zeide Stork gelaten. Ik moet nu weg. - En hij stond op.
- Ga je al heen? - Langzaam, als zwaar, stond ook Wedelaar op, en met beide handen Stork's rechter omvattend:
- Ik dànk je! Dànk voor je deelneming.
- Maar Herman!...
Stork wist niet, wat te zeggen. Waarvoor kreeg hij opeens dit bedankje? In niets kon hij werkelijk voelen als deze menschen, ook niet als deze vader, al had hij medelijden met hem. Hij beantwoordde den handdruk en hoewel hij nog onder het spreken besefte, een gevoel aan te roeren dat beter bleef rusten, liet hij zich ontvallen:
- Als Kathrien het had moeten beleven!...
- Kathrien!? - Ach!...
Stork stond onthutst van de smartelijke ontsteltenis, door het noemen van dien naam veroorzaakt. Een trilling doorschokte Wedelaar's lichaam. De handen sloeg hij voor het gelaat, dat zich boog met diepe ruggekromming.
- Kathrien, in alles de gulle oprechtheid! Háár jongen zou mij dit hebben verzwegen!
Even bleef hij staan, de hand aan het voorhoofd. De pendule sloeg acht uur, puntig hamerden de fijne metaalklanken door de ontroering van beider zwijgen.
- Ik kan het ook nog niet gelooven! Hoe zou hij tot deze zonde gebracht zijn! Hij is te Edinburg in zóó'n goeden kring!... Toch had ik hem misschien beter hier gehouden!... O, als je wist, hoe die wroeging me foltert! Dat Edinburg, die verre afstand; al deze weken drukt me
| |
| |
het zelfverwijt, dat ik hem van me heb laten heen gaan!
- Al deze weken? Hoe dan?
- Och ja, je weet dat nog niet. Ik heb er alleen met Aleid over gesproken. Half December heeft hij me plotseling vergunning verzocht, de medicijnen te laten varen en over te gaan in de theologie. Ik heb het hem niet durven toestaan. Althans niet dan na rijp beraad. Ik vreesde zoozeer, dat die wensch om te veranderen niet kwam uit een heiligen drang, een innig oprecht verlangen der ziel. Aan eerzucht heb ik gedacht en aan lust tot veranderen uit oppervlakkigheid, uit luiheid. Dan weer vond ik mezelf hard en onrechtvaardig. Als ik hem miskende, als het de heilige geestdrift der wijdingsure was?... Toch bleef het plotselinge van Herman's wensch me pijnigen als iets raadselachtigs, dat me vreesachtig maakte. En daarin zoek ik de verklaring van de smartelijke spontaneïteit, waarmee ik vanmiddag de gedachte aan zijn schuld als heb vastgegrepen ter verklaring van het vreemde in zijn houding. Nu martelt me mijn achterdocht. Een vader, die zóó licht zijn kind verdenkt! Mijn angst heeft me aan een verband doen gelooven, waar logisch geoordeeld geen grond voor zijn kan.
- Hoe bedoel je dat?
- Wat zou den jongen kunnen bewegen, mij over iets zóó gewichtigs als dìe verandering van zijn loopbaan te onderhouden, terwijl zulk een misslag zijn geweten bezwaart?
- 't Zou moeten zijn, dat hij zoo maar wat schreef, in de hoop je vergevingsgezind te stemmen. 't Is immers altijd je wensch geweest, dat hij predikant zou worden...
- Och neen, dat kan niet, dàt kan zoo niet zijn! Nu zie je mijn jongen al te zwart! Wat grùwelijk bedrog zou dat wezen!
Er viel een moment een loodzwaar zwijgen. Ter weerszijden van de kachel, Wedelaar met den rug naar het gaslicht, dat gestadig zacht suisde boven zijn lessenaar, hadden de twee mannen gestaan. De mededeeling van Herman's zoogenaamden wensch had Stork's hekel slechts versterkt.
Hoe onsympathiek de domineeswoorden hem waren, die gewrongen taal voor gedwongen twijfel, de klank van Wedelaar's stem was zoo innig treurig, heel zijn houding zoo ootmoedig-bedroefd, dat Stork hem gaarne had getroost.
| |
| |
Doch wat baatte het, over den ellendigen jongen te spreken met onoprechte zachtheid?
- Ik wou, dat je gelijk hadt, Herman. Waarom zullen we er veel over praten? Zijn rechtvaardiging zou hij zelf moeten brengen... Ga je mee, naar beneden?
- Ja. Of... ga jij maar. Ik volg spoedig.
- Dan neem ik hier afscheid. Tot ziens. En sterkte.
Zij drukten elkander de hand. Moedeloos verliet Stork de kamer. En zijn wrevel vinnigde op, toen hij, de trap afgaand, vrouwestemmen beneden hoorde, en nog juist den rug zag van vrouw Van Rooien, door Neeltje de huiskamer binnengelaten. Want nu schoot het hem te binnen, dat boven, bij alle wroeging en droefheid, over het lot der verleide geen woord van medelij was gesproken.
| |
XVI.
Neeltje Klaver was nooit bezonder gesteld geweest op haar kameraad Dina. Ze hield niet van die mooie menieren. Ook had zij haar wel eens wereldsch genoemd. Geruzied hadden de twee maar zelden, doch er mokte een stille wrok. Buiten de deur klaagde Neeltje gaarne, dat ze het anders gewoon geweest was. Dan begreep men: gemoedelijker. Dan bedacht de baas uit het boter- en kaaswinkeltje, waar Neeltje gretig te babbelen placht met de vrouw, die altijd naast haar op Lidmaten zat, dat de korte, dikke, pokdalige Neel om te zien toch ook heel geen partuur was voor Dina.
Nadat Herman Dina teleurgesteld had, door met Kerstmis niet over te komen, en eerst dit bedrog haar het klare besef gaf van haar troebele verhouding tot hem, maakten haar behuilde oogen Neeltje achtereenvolgens nieuwsgierig, zenuwachtig - beurtelings ietwat boosaardig-verheugd en korzelig -, doch ten slotte achterdochtig. Toen ging ze opletten, zag ze, begreep. Oneenigheid brak licht uit bij die spanning en bij een gekibbel smeet ze haar het vermoeden als een zekerheid voor de voeten. Dina hoonde ontkennend terug, vluchtte naar de kinderkamer, had een avond en nacht van angst voor verklikken; dacht, met de haar eigen luchthartigheid, Neeltje, die den volgenden morgen gewoon-deed, door haar loochening overtuigd; kreeg twee dagen later te hooren: ‘als jij het
| |
| |
niet zeit, moet ik het doen, ik heb er met moeder over gesproken’; beriep zich toen op dokter Stork, dat die beloofd had mevrouw in te lichten; liep 's avonds naar vrouw Klaver, en ontving daar genadig belofte van uitstel; tot opeens de dokter kwam zeggen, dat men het nu toch wist in het dorp.
Wat Neeltje niet begreep, dien dag, was, wat Domenee haar in de keuken kwam zeggen. Zij trachtte zijn woorden te verklaren uit een verregaand verantwoordelijkheidsgevoel van den vromen man en minachtte Dina er slechts des te meer om, daar Domenee er zich een verwijt van maakte, dat hij van haar toestand nog niets had gemerkt. Aan meneer Herman had Neeltje niet gedacht en dacht zij nog niet. Hoe nederig Dina bij Neeltje's moeder had zitten soebatten, om haar niet bij Mevrouw aan te brengen, daar zoo min als in de keuken had de gevallene haar verleider genoemd. Neeltje had niet willen vragen. De verhouding was vijandig gebleven: - Dina, altoos grootsch, bleef stug doen, ook terwijl ze van Neeltje afhing. Wel brandde de vraag Neeltje op de tong. Zij verdacht er een palfrenier van, den vorigen zomer meegekomen met Amsterdamsche menschen, die een pasgebouwd huis hadden bewoond. Pietje, het meisje van de dames Van Eerde, had Dina gezien met den tuinjongen van Bloemenheuvel, die ook dikwijls met Dina's broer liep; en Pietje's vraag, of er wat zijn kon tusschen die twee, had Neeltje gebracht tot toespelingen, welke bij Pietje gebotst waren op een zoo beslist ongeloof, dat Neeltje, uit baloorigheid, alles wat ze wist, was komen te vertellen, in weerwil der belofte van nog te zwijgen.
Voor het bewustzijn van Neeltje Klaver, de altijd wat stuursche, zeer eerzame Neeltje, was haar kameraad een gevallene, die zich over haar zonde nog meer had te schamen, daar zij diende in de pastorie. Toen dus in den avond de bel gegaan was, en Neeltje bij het openen van de huisdeur vrouw van Rooien vóór zich zag, beredderde zij onmiddellijk:
- Je zou hier maar effe' wachten, en liet de vrouw op de mat in de gang, hoewel de meisjes bij mevrouw Wedelaar verlof hadden, haar moeders en zusters bij zich in de keuken te laten. Al had Mevrouw haar niets gezegd, nu, Neeltje meende in de veranderde omstandigheden een reden te hebben om zoo te doen op eigen gezag. Dina, onthutst, bleef ook even
| |
| |
staan, doch glipte schielijk om Neeltje heen en was vóór haar in de keuken. Daar dronk zij, verward en angstig, snel aan de pomp uit een kopje. Toen Neeltje vrouw van Rooien bij mevrouw had gelaten, kwam ook zij in de keuken en ging, met haar stoel stommelend op het plankier, in norsch zwijgen zitten kousen stoppen. Even draalde Dina, besluiteloos, wachtend of haar niet gezegd werd, dat ook zij bij Mevrouw moest komen. Daarop waggelde zij in ontstelling naar boven. Neeltje al stoppende, luisterde scherp. Ging Dina naar de kinderkamer? Zìj zou daar slapen! Doch ze bedacht, dat Dina er nog van alles te doen had, dat Dina's goed er was.... en ze stopte, nijdig-ijverig rukte en trok ze, de naald en de onwillige wol door de steken, over de aangeduwde vuist, beluisterend elk geluidje in huis.
Ook Dina luisterde, boven in donker, vóór de deur der kinderkamer. Terwijl ze in de keuken was, had ze iemand de trap hooren afkomen en de huisdeur uitgaan. Dominee bleek het niet te zijn, die kuchte en liep heen-en-weer op zijn kamer. Dina, duizelig in het duister, steunde met de hand op den deurknop.
* * *
Toen de jonge mevrouw Klincker van Garderen - Van der Waele, na de verrassing der vroege benoeming van haar man tot burgemeester in een Veluwsch dorp, van hier zou vertrekken, en haar kindermeid Dina van Rooien weigerde met haar mede te gaan, betoonde Aleida zich bij de pinken. Zij maakte een visite op het kasteel en de oude mevrouw Van der Waele zelve wilde wel zoo vriendelijk zijn, nog eens bij hare pleegdochter te informeeren. Het bleek, dat Dina beslist niet meeging. De jonge mevrouw Klincker zelve sprak Dina over den dienst bij Aleida. Zulk een keurig meisje van goede manieren was, juist bij de kinderen, dubbel veel waard. Als domineesvrouw in dit dure dorp had Aleida met de dienstboden déboires gehad. Zij was aan deftiger boden gewoon dan er voor de pastorie hier bereikbaar bleken. Een meisje als Neeltje, hoe gewillig, was van eene soort, met welke het Aleida moeilijk viel, te huishouden, te leven. Deze Dina was als de bojen te Utrecht. Wedelaar schrikte
| |
| |
even op, toen Aleida hem als een blij nieuwtje vertelde, nu dat meisje te kunnen krijgen. Onder juffrouw Wilmerdink waren er dienstmeisjes in zijn huis geweest, heel wat eenvoudiger nog dan Neeltje. Zou die Dina bij hèn kunnen wennen, na een dienst als bij de jonge Klincker's, in die villa en met zoovéél personeel? Bezwaren tegen het meisje had hij niet. Zij was een zijner katechisanten. Voor de Lidmaten had zij zich nooit aangemeld. Doch zij kwam uit een braaf, fatsoenlijk gezin en hare grootmoeder, de oude weduwe Van Rooien, die met haar dochter de weduwe Plaat aan den Schijfweg woonde, was eene innig godvruchtige vrouw, bij wie Dominee gaarne een bezoek bracht. Dina kwam en wende wel, Aleida kon haar, ook in de huiskamer, veel meer overlaten dan ooit aan de grove, heusch slordige Heintje, wie zij den dienst al had opgezegd, nog voordat zij van Dina hoorde. Dominee prees Dina eveneens; zij was zeer attent, zorgde voor zijn ontbijt, wanneer Aleid, moe, nog wat boven moest blijven; waarschuwde hem dikwijls voor katechisatie, wanneer hij de klok dreigde te vergeten.
Nu had zij hem zóó teleurgesteld...
- Gaat daar 'es zitten, zei Mevrouw tegen Dina's moeder.
Vrouw Van Rooien zat op de punt van een stoel. En hoorde Mevrouw haar verwijten aan. Schandelijk was het van Dina geweest, haar toestand voor Mevrouw te verzwijgen. En diep verklaarde Mevrouw zich gegriefd, doordat zij, vrouw Van Rooien, er evenmin over was komen spreken.
In het huisje aan den Schenkelweg was over dit onderhoud weken te voren gedacht en gesproken, telkens weer en telkens meer, veel gesproken en meer gedacht. Het onderhoud, dat vader met Domenee zou hebben; het onderhoud, dat moeder met Domenee òf met Mevrouw zou hebben. Waarin de zaak zou worden geschikt. Het woord schikking was van moeder. Uit hare gedachten was het lot van haar dochter niet weg geweest sinds den Zondagnamiddag in 't keukentje, toen vader naar zijn moeder was en Piet met zijn meisje de deur uit. Toen had vrouw Van Rooien een schrik, als een slag op het hoofd, gekregen. Om te grienen vond ze geen tijd. Vader, bij grootmoeder, bleef nog wel weg. Doch het motregende: Piet kon elk oogenblik d'er in komen. Met Mijn natuurlijk. En Mijn was de eerste,
| |
| |
tegenover wie de moeder schaamte over haar kind moest voelen. Want Mijn mocht aan aanpakken een hekel hebben. als thuisgehouden dochter verwend zijn, fesoenlijk was ze, daar niet van. Niet moeder had haar voor Piet gekozen; doch toen vader, zijn jongen betrappend op een gezegde van ongeduld om het weekgeld, dat hij afdroeg in huis, 's avonds tegen moeder gezegd had: ‘d'er is toch niks aan de hand met Mijn?’ had moeder verzekerd, wat ze vàst wist, dat met die meid zóó iets nooit zou gebeuren. Er was natuurlijk ook niets gebeurd, Piet en Mijn bleven eerlijk verkeeren: - - aan moeders oogen mocht Mijn het niet zien, wat Dina haar daarnet bekend had.
Haar schrik, haar smart, haar wrok, moeder had ze dien eigensten middag weg moeten dringen, eerst voor Mijn en toen voor vader. Dien avond dorst ze het vader niet zeggen. 't Was toch ook iets om niet te gelóóven: Dien uit de pasterie in de kraam. Als de deern niet dat purtretje getoond had, waarop sting geschreven: ‘voor Dientje van Herman’ en die briefjes met verzen en andere fratsen, zou moeder geen oogenblik hebben getwijfeld, of Dien hield stil van wie' het kind was.
Dinsdagsavonds sprak moeder met vader, dat die zou weten, wanneer Dien Vrijdag's, op Kerstdag, kwam. Het had over de meid gedreund en gekraakt. Maar geslagen had vader niet. Wel gedreigd en netuurlek gescholden, geraasd, véél gevloekt ook, maar niet geslagen. Daar was moeder voor doende geweest, Dinsdagsavonds, ook làng nog in bed. Zelf had ze de klok van tweeën gehoord. Al maar leggen prakkezeeren. Daar hèm in de vroegte nog wat van gezeid, opdat ie makkelijker berustte. En sedert er telkens met hem van gepraat en er aldoor over gepiekerd.
Hoe Dina, háár knàppe Dina, die de vader van Mijn en andere buren voor de lol wel ‘de dame’ noemden; zóó oliedom had willen wezen - moeder kòn het nog niet begrijpen. Telkens, ook, brieschte het in haar op, dat het niet waar was, dat de meid loog, onder apenkool de waarheid verborg. Telkens, ook, moest moeder weer denken aan dien knappen palfrenier uit de nieuwe fiella op den hoek van de Molenlaan. Hem, met zijn groote-stads-manieren, moeder had hem nooit veel vertrouwd. Hij had om Dien
| |
| |
heen gedraaid, heel den zomer. Met den winter was-t-ie verdwenen, dan woonden z'en menschen in Amsterdam; 't zou moeder benieuwen, of men hem weerzag. Als het van die' was... Dien wou d'er niet van weten; zei, dat ze nooit niks om den vent had gegeven; hield straf en als-maar vol: van Herman. Zou ze misschien uit baloorigheid 't met den jongeheer hebben aangelegen?... De achterdocht blééf wroeten in moeder. Nooit gaf ze aan haar dochter een kans, dat die kon denken: moeder gelooft het. Op elke uitlegging en verzekering en herhaling deed moeder norsch het zwijgen toe. Toen Dina onder snikkend bezweren, dat ze de waarheid sprak, dat hìj het was, dat ze dol was geweest op den jongen, dat ie gezeid had d'er te trouwen, in een stukje krant uit d'er zak de briefjes gehaald had en het purtretje, had moeder de schouders opgehaald, lang alles bekeken zonder een wóórd, maar de dingies genomen en weggesloten, in de la van het kastje weg en op slot. O, dat straffen, dat moeder Dien deed, met te zwijgen; het elke vleug van nieuw vertrouwen bot afsnijdende, angstigmakende, bedroefd-norsche zwijgen!...
Alleen met vader sprak moeder wel. Dan was Dina weer naar d'er dienst, en Piet was uit of naar zijn bed. Bij vader drong moeder haar achterdocht weg. Dan niets geen twijfel: de jonge meheer, die gesmoesd had en bij Dien in de kamer geweest was, door de, altoos afgesloten gehouden, maar 's avonds stiekem ontsloten tusschendeur, nadat de gochemert het slot had gesmeerd met het oliespuitje van zijn fiets. Al dergelijke kleinigheden waren moeder bekend. - Met jou drift bereik je niks, had ze vader overtuigend verweten. Moeder hoorde geduldig Dien uit. En besprak met haar man ‘de schikking’.
- ‘Schikking?’ had vader verwonderd gevraagd, toen moeder opeens zoo'n ongewoon woord wist. - ‘Wat dach' ìe den?’ was 't antwoord geweest; - ‘ze zelle-n-'er zoo tuch nie' late sitte.’ - ‘Meen ie 'et zoo?’ had vader gelijzigd, na de driftbuien gauw bij de pakken neer. Haar stoel bij dien van haar man geschoven, bijna fluisterend snel sprekend, de handen, de polsen, de halve armen omwringend met den schoot van haar schort, de oogen starende afgewend, rekende moeder alles voor. Was 't 'en rijkelui's-zoon van de buitens geweest, d'er zou misschien méér hebben
| |
| |
aangezeten; je zag soms, dat 'en heer wou zorgen voor 't kind, dat ie 'en vast jaargeld toestond. Trouwen deed 'er bekans nooit een; nooit hoorde je dáár van 'en motje praten, als bij d'erlui menschen. Trouwen dee' zoo'n heer alleen, als-t-ie nie' meer buiten de meid kos, dan mosten ze samen hebben gelééfd. Dit was kinderspul, van effen. - ‘En hij heb zóó gezeit van trouwen!’ - ‘Och!’ - Een nijdig schouderophalen van moeder, een langzaam, als aarzelend boezelwringen, een gauwe blik naar d'er man, die een rouwgezicht trok, en, na een stoot aan d'er stoel, op een listiger toon, de uiteenzetting van wat moeder getroost hield: dat de vader 'en jonk uut de pasterie was, de eigen zoon van Domenee. - ‘No' ja...’ - ‘O. Hai sait: no' ja.’ Moeder zag het anders in, hoor! Dien had misschien nog zoo stom niet gedaan. Zóó'n smots was heurlui Dien toch ook niet, om d'er eiges te vergooien met niks geen kans. Moeder hoopte vast op een schikking. Wat Domenee zeggen zou als-ie 'et hoorde, de vrome man van z'en oudste zoontje, en wat de trotsche medam van d'er stiefzoon... En dan bleven d'er nog de praatjes, wat 'et durp zou hooren-en-zeggen, soo ie's bleif tuch nie' gehaim!.... Maar de menschen mosten niet tégen Dien raken en vooral ook niet tegen haarlui. In 'et beklag bij de vrome raikdom, dan waren ze-n-allegaar lekker veilig. Vader mocht geen rusie maken, mit Domenee niet, mit Mevrouw niet, mit niemand. Nederig zijn, niet schelden, klagen; klagen, dat Dien zich had kennen vergeten; klagen ook voor Domenee. Nederig afwachten, niks overhaast doen, misschien liep 'et zakie dan nog gezond.
Gijs van Rooien hoorde zijn vrouw aan en dacht: - ‘'k heb toch een pienter wief’. Sloome duikelaar, dat ie zelf was, aan al-dat had ie nou nooit-niet gedacht. Volgens hare voorschriften ontving hij den dokter, toen die de eerste maal over Dina kwam spreken. Hij zei zoowat niks en moeder vroeg enkel, of Dokter 't asseblief toch nog niet wou vertellen. Nederiger kon alvast niet.
Nederig bleven ze tegen den dokter, nooit een wóórd over Domenee's zoon.
Nederig wachtte moeder Van Rooien tot Mevrouw haar zou laten roepen.
| |
| |
Nederig zat z'op de punt van den stoel. De handen had zij kruiselings over elkander tegen de borst aan gelegd, tegen den strakgespannen omslagdoek, welke, hare schouders afrondend, den smallen romp als verschuchterde; in droeven deemoed hing het hoofd scheef voorover onder het zwartwollen kapje van grof fabrieksgebrei. Een enkele maal had zij als in ontroering met den rug der linkerhand onderlangs den neus geveegd en, of de aandoening haar te sterk werd, levendig het vleesch om den mond bewogen. Eens flitste even haar blik naar Mevrouw op en ook trok de mond, zich verbreedend, soms neer, waarbij de rimpels in het tanige, oude gelaat plotseling felle haken geleken.
Op de verwijten, haar gedaan, had vrouw Van Rooien enkel met een treurig: - ‘Uch Mefrouw!’... geantwoord, dat tweemaal ootmoedige droefheid verklankt had onder 't wrevelig berispen der, in den hooghartigen toorn, minder dan gewoonlijk slepende stem.
Vrouw Van Rooien meende iets meer nu te kunnen durven en zei met een huilstem, haast fluisterend:
- 't Fiel Dina soo moeiluk, Mefrouw, om te spreken, Mefrouw begrijp' toch: ook foor Mefrouw.....
- We moeten onze zonden belijden, vrouw Van Rooien, ook voor de menschen moeten wij ze belijden. Door te zwijgen, heeft Dina haar schuld maar verergerd.
‘Nou jij’, had vrouw Van Rooien gedacht na haar spreken, en haar hoofd was nog meer voorover gegaan, terwijl haar hand streek langs de oogen. Wat Mevrouw antwoordde, viel tegen. In vredesnaam nòg d'er 'es op gedoeld, hoe voorzichtig ze ook wou blijven.
- Dina heef' niet alléén schuld, Mefrouw...
- Wat wil je dáármee zeggen?
- Se sag d'er sóó tegen op dat te seggen. Mefrouw heef' haar zóófeel welgedaan.
Mevrouw bespeurde plotseling, dat het waxine-lichtje nog altijd brandde onder den trekpot. Doortastend nam zij dezen op, blies, blies nog eens - het lichtje was uit.
Vrouw Van Rooien slaakte een diepen zucht. Ze scheen, onder smart of wroeging gebogen, niet te bemerken, wat Mevrouw deed. Nu had Mevrouw de spraak terug.
- Als, zoo sprak ze waardig-kalm, mijn stiefzoon deze
| |
| |
zonde werkelijk heeft bedreven, dan neem ik aan, dat het Dina nog moeilijker viel dan anders om ons alles te zeggen. Maar voor haar moeder was er dan dubbele reden geweest om mij te waarschuwen. Nu heeft Dominee het van de Dokter moeten hooren, die op jullie verzoek zoo lang heeft gezwegen.
- Dokter is sóó goed voor Dina gewees'.
En vrouw Van Rooien begon te schreien. Deze openbaring van droefheid had niet de verwachte uitwerking. De toon van Mevrouw bleef grootsch en hard.
- Dina moet haar beschuldiging waarmaken. Je begrijpt, dat ik, na al haar bedrog, nu allerminst reden heb, haar hierin maar dadelijk te vertrouwen.
- Uch, Mefrouw....
Weer zuchtte de vrouw. Haar toon was die van in-smartberusten.
- De zaak is ongeloofelijk. Mijn stiefzoon heeft zich nooit misdragen.
‘Mijn dochter ook niet’, dacht vrouw Van Rooien, doch ze zei:
- Uch, Mefrouw, hoe ken Mefrouw denke!.... Sou Dien' soo ie's kenne liege.
Ze waagde het, eenige vertrouwelijkheid door haar stem te doen klinken.
Op dit oogenblik ging, zonder dat er was geklopt, de deur open.... Domenee stapte langs haar heen.
- Goedenavond vrouw Van Rooien, zei hij.
De stem klonk gesmoord, doch volstrekt niet onvriendelijk. Vrouw Van Rooien vond, dat Domenee juist van pas kwam.
- Vrouw Van Rooien houdt vol, dat Herman zich met haar dochter zou hebben vergeten.
Met deze woorden voerde Mevrouw Domenee dadelijk in het gesprek in.
- Uch-gu's, Mefrouw, volhouden is toch het woord nie'. Mefrouw wenscht, dat ik alles sel segge, Domenee. Mefrouw had gewild, da' me froeger soue hebbe gesproke....
- Ja, zei Domenee met verstikte stem, een stem, als was hij zwaar verkouden; - dat ware beter geweest.
Vrouw Van Rooien keek even naar Mevrouw, die ongeduldig op haar stoel verschoof; Domenee zei het zoo onver- | |
| |
schillig; het leek of hij met zijn gedachten ver weg was. Hij was tegenover Mevrouw in zijn leunstoel gaan zitten en had den bril van het gezicht genomen en wreef de glazen met een slip van zijn jas. Mevrouw scheumde tusschen het gerei op haar theetafeltje. Het hoofd deemoedig gebogen houdend, begluurde vrouw Van Rooien beiden. Zij schrikte, toen Domenee, vlugger dan zij vermoedde den bril opgezet hebbend, haar aanzag, en zeide:
- Gods hand rust zwaar op je huis, vrouw Van Rooien. Maar denk aan wat Job tot zijn huisvrouw gezegd heeft: ‘Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen?’ Dina heeft gezondigd tegen u en tegen haar vader; het meest heeft zij tegen God gezondigd. Ik had dit nooit van haar gedacht. Het smart mij diep van mijn katechisante. Het grieft mij meer dan ik kan zeggen. Natuurlijk zal ik vaak met haar komen spreken. De Heer zal mij sterken, dat mijn woord iets op haar vermag.
Vrouw Van Rooien had zich gebukt tot den tip van haar bonte schort en wreef snikkend zich met die punt in de oogen.
- Domenee en Mefrou sijn altoos goed voor Dina gewees', zei ze, tusschen de woorden snikkend.
- Ze heeft ons wel slecht beloond, zei Mevrouw.
Weer kwam er een zwijgen, waaronder vrouw Van Rooien zich afvroeg, wat het haar kon brengen; overtuigd, dat zij wijs deed, nederig den mond te houden. - Zou'e se 't er um doen? dacht zij nijdig. Doch ze zag Domenee met den zakdoek werken, hij humde, bewoog heel het bovenlijf in den breeden, diepen leunstoel; toen, weer met een vreemdverstikte stem, zei hij:
- Ik behoef wel niet te zeggen, wat het voor ons zijn zou, Mevrouw en mij, als Dina nu werkelijk waarheid spreekt en zij haar zonde bedreven moest hebben, hier, onder ons dak en met mijn zoon.
Domenee's stem was haast onverstaanbaar geworden; het was een fluisteren van heeschen klank. Even hield hij den zakdoek voor het gelaat. Toen ging hij voort:
- Op het oogenblik kan ik er niet meer van zeggen. Ik mag dat niet. Eerst moet ik mijn zoon in het verhoor nemen. Hij heeft mij nooit reden tot wantrouwen gegeven en dus mag ik hem een zonde als deze niet aanwrijven,
| |
| |
louter op het zeggen van Dina, die ik trouwens nog niet heb gesproken.
Met wrok, met een moederleed, dat over de ontsteltenis nooit was heengeraakt, dat troost had gezocht in slimheid van baatzucht, was vrouw Van Rooien, na weken wachtens, met haar dochter meegekomen - het verbeide, in alle kansen van uitslag overdachte, het als becijferde bezoek. En nijdig, met al den haat van standsverschil, van de arme, bij rijken geroepen, en daar uit de hoogte, zonder achting, zonder inschikkelijkheid berispt, had zij naar Mevrouw geluisterd. Het aanhooren was waken geweest, een afwachten met opdringend ongeduld. Dominee's eerste woorden hadden het wantrouwen aangescherpt, daar ze, onbegrijpelijk voor haar, te onpas kwamen. Doch nu zat zij gerust-gesteld: - ze waren d'er, Domenee sprak d'ervan; en nu trof haar Dominee's toon: - die man, ja chut, hai kos et niet helpe, je mos mit 'um te doen hebbe-n-ook, soo sjagrijnig as-t-ie et sai, wel most die proate fen Job en s'en frauw. Omdat, dus, Dominee verklaard had, op het oogenblik nog niks te kunnen zeggen, meende vrouw Van Rooien te moeten gerust stellen omtrent de mate van haar geduld en ze zei met bedeesd-zachte stem:
- D'er is tuch cheen haas' bai, Daumenee.
Doch nu begreep Aleida verkeerd en schrikte.
- Wel bij het vertrèk van Dina, snibbigde zij en keek haar man aan, die, op zijn beurt vrouw Van Rooien aanziend, kalmeerend uitlegde, dat Mevrouw, in haar eerste ontsteltenis, Dina al dadelijk van-nacht haar huis had willen ontzeggen, doch dat de zaak geschikt was met Neeltje, dat Neeltje nu bij de kinderen sliep....
- Och ja, Man, wenkte Aleid ongeduldig.
- 't Is bes' sau, Daumenee, teemde vrouw Van Rooien gemoedelijk. An hum, dacht ze, sal 'et nie' legge'; ze had mit de goeje man te doen. Kinderen, je kos d'er wa' mee doormoake... Vrouw Van Rooien zuchtte bij deze gedachte. Toen, terwijl haar blik langs Domenee en Mevrouw ging, bukte ze zich, om beleefd op te staan en vroeg, of zij dan nu maar gaan zou. In goede verstandhouding, meende zij, was het afscheid. Toch voelde zij, buiten de kamer gekomen, even onder haar schort, in den rok, naar het harde pakje
| |
| |
in haar zak, - het waren de briefjes en het purtretje. 't Was venavent nie' noodig gewees', ze durlui te toonen, en ze zaten d'er veilig nog...
Haar dochter niet aantreffend in de keuken, vroeg zij vriendelijk aan Neeltje, of Dina boven wezen zou. Neeltje antwoordde stuursch het niet te weten, liet haar lompweg staan, en vroeg eerst na een oogenblikje, of ze Dina nog spreken wou. Nog vriendelijker antwoordde vrouw Van Rooien, dat ze haar graag even genacht gezegd had en op de mat aan de huisdeur bleef ze fluisteren, tot Dina, op een belruk uit de huiskamer, verschrikt haastte:
- 'k Mot na binne, Moeder.
| |
XVII.
Beider zenuwspanning had een verschil van meening tusschen Wedelaar en zijn vrouw even verheftigd. Het was een ijlings-beraadslagen geweest, met de bitsheid van snelgezegde tegenwerpingen door haar en den droeven angst van radelooze weifelingen bij hem.
Tegen Stork had Aleida een antipathie, in den loop der jaren, bij zijn oplettendheid voor de kinderen, niet te boven gekomen. Uiten deed zij dien weerzin niet anders dan met kleine woorden of met gebaartjes van instemming, wanneer bijvoorbeeld freule Constance klaagde over dien man zijn vreemde mânieren. Aan Wedelaar deed zij er zelden van blijken. Stork's gedrag in deze vreeselijke zaak van Dina had den ouden afkeer aangebitst met een ergenis over verongelijking, daar een eigen fâmieljelid, uit voor haar onverklaarbare beweegreden, voor die Van Rooien's geporteerd scheen. Toen zij alleen bij haar theetafel was gebleven, nadat zij hem naar Wedelaar had gezonden, was deze aanstoot de verhitting van hare gepeinzen geweest. En nu had Wedelaar, zoodra vrouw Van Rooien de kamer uit was, haar gesproken van wat hem geheel vervulde, dat Herman dadelijk over moest komen, dat dit den jongen misschien moest geseind - dat Stork het zoo had voorgesteld.
- Wat?! Máér, Man!
Al haar saamgeperste trots van in een burgerfamielje getrouwde jonkvrouw, was door haar wrevel heengevaren,
| |
| |
toen ze met dezen uitroep van verbolgen verbazing de bemoeizucht van Stork en het verregaande van zijn ijver spottend wraakte.
En onmiddellijk was zij praktisch geworden en had over de mogelijkheid van Herman's schuld onverholen gesproken met schielijke woorden, in termen, onverbloemd en nuchter, zooals zij nooit anders zou hebben gebruikt, die nu uit haar waren geprest door het besef, dat haar huis in gevaar, haar lieve eigen gezin in gedrang kwam. Opgewonden had zij 't waarschijnlijk genoemd, dat Dina, nu hier binnengeroepen, wel blijken zou de schromelijke beschuldiging niet te kunnen volhouden. En de onrustvoren ziende op Wedelaar's gelaat, had zij haar vertrouwen opgedreven en als een zekerheid voorspeld, dat Dina door de mand zou vallen, vanavond nog haar verleider zou noemen, om de aanklacht tegen Herman geheel terug te nemen. Meteen had zij driftig om Dina gebeld. Wedelaar, koortsig van angst en wroeging, had op het laatst verwezen gezwegen, in half bewustzijn zijne lieve hooren spreken, even die uitkomst zien schemeren, hoewel zijn diep besef er niet meer aan geloofde.
En nu stond Dina ter zijde vóór hem, in het midden der kamer, naast de tafel, lange gestalte achter den stoel, waarop haar moeder daarnet had gezeten.
- Dina... begon Dominee. Het klonk als een aanroep, een kreet van leed. Er volgde niets op den heesch-flauwen klank. Dominee had haar niet aangezien, wel even het hoofd iets opgeheven. Nu zat hij weer diep gekromd en snikte.
- Je ziet, hoe Dominee lijdt. De afdwaling van een katechisante is op zichzelf al genoeg geweest om Dominee diep te schokken. Maar je hebt de jonge-meneer genoemd als je medeschuldige. Nu zie je, wat dat is voor zijn vader. Als niet alle goede gevoelens in je dood zijn, zul je ons nu de waarheid zeggen.
Dina sprak niet, haar lippen bewogen, terwijl zij strak Mevrouw aankeek, met doffe, doch groot-open oogen. Daarna week haar blik en zonk. Zij zag niet naar Dominee; zij wist zijn smart, die had zij al boven gehoord.
- Ga daar zitten, beval Mevrouw.
Onhandig trok Dina den stoel van de tafel en viel erop neer, plots haar moeheid gevoelend.
| |
| |
- Zeg ons nu de volle waarheid.
Zacht, bijna gefluisterd, doch vast achter elkander kwamen de woorden:
- Mevrouw en Domenee weten alles.
- Nee, heftigde Aleida op, zoo kom je niet van me af. - Je bènt dus... zwànger, nietwaar?
- Ja, Mevrouw.
- Zeg me na: Mevrouw, ik ben zwanger.
Dina's schouders schokten, zij sloeg de handen vóór het gelaat.
- Wil je nu je schuld belijden?
Even een luid uitsnikken, terwijl hoofd en bovenlijf in smarttrekkingen bewogen; toen, van achter de handen, met een huilstem:
- 'k Ben zwanger, Mevrouw.
En onmiddellijk een luider schreien.
- Sedert wanneer?
Uitgesnikt werd:
- Augustus, Mevrouw.
Wedelaar's lijf voer op tot een rechtheid; het hoofd heffend, de oogen sluitend, zuchtte hij met open mond.
- En nu, Dina, denk aan het behoud van je ziel! Bezwaar je gemoed niet met nog een zonde. Als je het niet doet om ons, uit medelijden met Dominee, bedenk dan, dat God de leugen zwaar straft. Wie is de vader van je kind?
Dina sloeg de hand aan den tafelrand tot een steun. Dominee had het hoofd naar haar toegewend. Met haar groot-open oogen zag zij Dominee aan. En prevelend zei ze 't aan den vader:
- Her... de jongenéér... Herman...
Wedelaar's hoofd zonk op zijn hand.
Doch Aleida gaf het niet op.
- Je begrijpt, dat Dominee vanavond nog naar Edinburg schrijft en dat meneer Herman, als je onwaarheid spreekt, desnoods hierheen zal komen om ons van zijn onschuld te overtuigen...
Droef, weemoedig haast, kwam het antwoord:
- Dat kan niet, Mevrouw. Hij zou me trouwen. Hij heeft 'et me genoeg gezeid en geschreven.
- Geschreven? Kreeg je brieven van hem?
| |
| |
- Niet meer na z'en vertrek, maar hier, in de fekansie, schreef ie briefjes... Moeder zou ze Domenee geve.
- Heeft je moeder die? Waarom heeft ze ze ons dan niet laten zien?
Nog verzwaarde dreiging den vraagtoon. Wel was ook Aleida de moed ontzonken. Doch zij wilde de schuld niet aanvaarden - niet, uit liefde voor Wedelaar; niet, uit moederlijk zelfbehoud. Hierom dròng ze zich wantrouwen op. Als de moeder briefjes had kunnen toonen, dan was zij daar straks wel mee aangekomen. Maar, het was waar, er was daar geen aanleiding toe geweest! Zij noch Wedelaar had gedacht aan het vragen naar eenig bewijs. Eigenlijk hadden zij heelemaal verzuimd, aan die vrouw, wat ook, te vragen! Op haar last was vrouw van Rooien gekomen en zelve was zij schuld, dat het gesprek niets had opgeleverd. Een onmachtswoede vervulde Aleida...
Dina had bescheiden geantwoord, niet te weten, waarom Moeder de briefjes had achtergehouden. Wel schrikte zij van Mevrouw haar dreigtoon:
- Je begrijpt, dat we je zóó maar niet gelooven! Dominee zal natuurlijk schrijven en we willen die briefjes zien. Je kunt nu gaan. Je blijft dus vannacht nog hier in huis. Maar je weet: Neeltje slaapt bij de kinderen. Is de verschikking van het beddegoed klaar?
- Ja, Mevrouw.
- Dan kun je gaan.
* * *
Als gevonnisten bleven de ouders.
- Ja, nu moet je Herman schrijven. Ik begin ook wel te vreezen, dat Dina de waarheid spreekt... Maar natuurlijk komt hij niet over.
- Nìet over?
- Neen. Natuurlijk niet. Ik kan Dina niet dadelijk missen. En het is ook beter, haar niet zoo opééns te laten gaan... Het zou wat wreed zijn, liet zij, Wedelaar aanziend, bedachtzaam volgen... Ik dacht zoo, over een groote week... In die tijd kan Herman natùùrlijk niet komen! Stel je voor, dat hij haar hier vond! Bovendien zou het immers voet geven aan de praatjes in het dorp, zoo de menschen opeens hem
| |
| |
zagen. Schrijf hem een flinke brief, dan zal hij evenmin tegen de waarheid durven ingaan, als in een gesprek... Maar ik zou niet te lang wachten met die brief.
- Vanavond nog! leefde Wedelaar op. In doffe radeloosheid had hij naar zijn vrouw geluisterd. De lieve, zij dacht altijd verstandig... Doch haar overreden kwam nu toch slechts schijnbaar uit kalmte voort. En in hem dròng het: Herman mòest komen... Maar ja, als Dina nog hier in huis bleef... Aleid kon niet zonder hulp blijven. Ook was het wreed tegenover het meisje, haar als het ware het huis uit te zetten. Arme gevallene, wat zou van haar worden?... Herman kon altijd nog komen... Dus eerst schrijven? Was het voldoende?
Daar Aleid er op aandrong, dat hij spoedig zou schrijven, kon Wedelaar eindigen, met zijn vrouw ook nu gelijk te geven. Hij mòest zich uitspreken tegen zijn jongen. God zou hem steunen. Ach, als het zoo was...
| |
XVIII.
Aleida belde Neeltje en liet deze opruimen. Wedelaar keerde terug naar zijn kamer. Dina, die omtreuzelde in de kinderkamer, daar ze wist, dat Neel binnen bezig was en ook nog moest sluiten, hoorde Domenee komen. Ze hield zich stil, toen hij voorbijging. Loesje had zich weer blootgewoeld. Zij trok de dekentjes los en nam ze aan het voeteneind iets minder ruim, om beter te kunnen instoppen achter het kind haar ruggetje. Neel zou er zich niet druk om maken, of de kinderen bloot lagen. Even trantelde zij nog achter de bedjes. Toen ging ze maar, sloop de zoldertrap op. Het was zoo vreemd: ze had geen werk meer! ze dorst niet anders, dan alles nu maar op Neel laten aankomen, minder nog uit angst voor Mevrouw dan uit voorzorg om niet weer herrie met Neel te krijgen.
Bovengekomen in duisternis, bedacht ze, dat de lantaren, waar Neel mee naar bed placht te gaan, in de keuken onder het aanrecht stond. Ze kon niet besluiten, terug te keeren. Ook in donker vond ze 't wel. Het was trouwens niet heelemaal duister - de maan scheen. Trap- en kamerdeur liet ze op een kier. Ze trachtte geruchtloos alles te doen, om uit stilte te luisteren. In verstikkend hunkeren spande ze haar gehoor, tot een waarnemen van elk geluidje beneden.
| |
| |
Zij luisterde het laatste stommelen af in de slaapkamer van Mevrouw; zij hoorde Neel zwaar-loopen door het leege benedenhuis, rukken aan dingen en schuiven met luiken; de voordeur sluiten: het nachtslot eerst, den ketting dan; plofstappen terug door de gang, de plaatsdeur doen knarsen bij 't opendoen, even later bij het sluiten; toen dáár het nachtslot, nog keukengestommel - eindelijk kwam ze naar boven gestomperd. Nu wilde Dina nog stiller zijn, bang dat Neel, met wat voorwendsel ook, naar zolder zou komen om haar te pesten. Zij bedwong een drang tot kuchen, rillend zat zij op in de kilheid van het ongewone zolderleger. Haar afgunst verkroppend, trachtte ze Neel te hooren doen bij de kinderen. Tot het eindelijk alles stil was. Ook van de straat kwam geen enkel geluid meer. Toen wist ze Domenee nog in zijn kamer. Ze wist het: - aldoor bezig aan hèm.
Dat de jongen maar niks liet hooren! Dat dat kòn! Nou 't um bekend was, dat ze hier wisten. Want haar brieven wáren terecht. Vroeger had ze kunnen denken van niet. Zooals zij schreef en die Engelsche namen. Maar al op de brief van 28 December had ze het adres gezet: ‘G. van Rooien’ en ‘Schenkelweg’; en moeder had nou nog 'es nagevraagd: onbestelbare brieven met een adres achterop kwámen terug. Moeder had gewild, dat ze die van laa'st zou 'anteekenen; maar ze had het niet over haar hart verkregen; - 'anteekenen, een brief met háár schrift, bij de heeren van de post... Wat gaf het ook - a's hij nie' wou! Nie' dorst of nie' wou, da' bleef 'etzelfde. Moeder zei alsmaar: nóóit he' 't ie gewild. Of ze-n-'et dan zou hebben gedaan! Wat had ie niet alles verteld van d' Oost, bij die platen uit dat boek! Ze zag ze nog vóór zich: zoo zouwe zij wonen!... feranda, grooter a's op Veldheim. Zwarte meiden en knech's, en zooveul a's je wou - de mevrouwen dee'en nooit niks. Deli heette-n-'et land, en ‘deli’, had Her d'er geleerd, was 'et om daar te wonen. Hij leek 'er toe' zóó op verlekkerd. De rijke neef van Mevrouw, meheer Van Woest, had mee over dat land te zeggen, die 'et vroeger klaargespeuld had, dat Her' in Edeburg stedeerde. Hum zou Her' vragen om 'en betrekking, zeggen dat 'et nie' ging mit stedeeren, dat ie graag z'en kos' wou verdienen. Mit die' z'en voorspraak wier' je dat. Bezworen had Her'
| |
| |
'et 'er, dat ie zou vragen; maar meheer Van Woest was op reis, mit de femilie weg tot October - dan had Her' beloofd te schrijven, tegelijk 'an die' meheer en na' huis, 'an z'en vader: dat ie geen dokter meer wou worden, dat ie ‘stikte in al die botten’...
God-nog-'es-toe, a's zij toe' niet...
Maar ze hadden d'er gek gemaakt, heel de' zomer! De mooie Dina, waar ze liep. Net of iedereen d'er wou trouwen. En die niet trouwden, waren nog erger. Nette menieren in zoo'n vroom dorp. Dien engert van 'en Berkemeier, die de leelijke dochter van Hovink getrouwd had, nog wel 'en buurman - hij keek d'er àn!... Meheer Van Sieten, die halve-nikker van Den Engelenburg, nam eens midden in de dorpsstraat z'en stroohoedjen af voor Dina de meid. De sjosjeteit kon ze 's middags mit Wim niet voorbij. Toch kon je nie' strakker kijken a's zij dee'. Nooit was d'er wat op 'er loopen te zeggen. Nooit had ze gelachen bij ie's van de heeren. En geen dorpsjongen had z' ook maar dàt toegegeven. Chris!... ja hum had ze graag mogge' lij'e'! A's die van 't zomer d'er nie' geweest was!... En a's moeder dat nie' zoo had tege'-gewerkt. Want Chris had 'er zeker getrouwd. A's moeder d'er op had 'angedrongen, was 'ie deuze-n-eige'ste winter al nie' meer mit z'en menschen teruggegaan naar Amsterdam. Stalknecht bij Westrik was-t-ie geworden en zij was nou juffrouw Plet. 'En aardige, knappe jongen was-t-ie. En hij hàd sjenie in haar. Maar moeder had 'um baloorig gemaakt. A's moeder dwars was, dee' ze stuursch. Kale bluf, zei moeder maar. Omdat ie nou graag sjiek voor de' dag kwam. Da' mot je toch, a's palfrenier. En dan in Amsterdam gewoon. Piek-fijne vent was-t-ie, o, dàt jonk... Nou was háár kans wel verkeken. Kon beters vinden a's een'-met-'en-kind...
Woelend, wentelend, dat de zijplank der bedsteê telkens wipte en zij op den stoot van schrik verkromp, onderging zij de ontroering van den dag in een heethoofdig vlotten van haar gedachten, een koortsige lichtheid van denken-en voelen, waarbij indrukken en herinneringen warrelden en toch helder-volledig waren. Zoovéél jongens hadden al om 'er geloopen! Op één had zij het lang gezet, van dat z' een kind van elf was af. Als Evert Polsbroek had willen
| |
| |
deugen!... Wat had moeder geraasd en gekeven! Vader was bij vrouw Polsbroek gaan dreigen. Later kreeg z' en afkeer van 'em. Ruziemaker, telke's dronken. Maar wel had ze vaak nog van 'em gedroomd: van toe' ze veertien was, hij twintig, en hij fluitend achter d'er 'ankwam. Fluiten kon-d-ie, a's 'en vogel!... Her' was niks-om-te-zien, grauwbleek! En mager, akelig-magere handen. Maar as-t-ie d'er 'ankeek, hàd ie ie's: 'en goudgele schijn in z'en lichtbruine oogen, 'en glans die versprong, maar d'er telke's weer was, net of d'er kleine paljetjes in hinge... Ze bleef d'er na' kijken, as-t-ie d'er 'ankeek...
Vreemd was 'et tusschen hullie gegaan, zoo mal-opééns, na lang nooit-niks. Opééns was-t-ie beginnen te kijken. Eerst zonder spreken en nooit 'en lach. Toen was-t-ie boven, zenuwachtig-fluisterend, met veel woorden begonnen: over een, toch maar klein, standje, dat zij onder 't eten van Mevrouw had gekregen. Of ze dat zoo maar verdroeg. Verschrikt was ze afgedeinsd: - Gut, Meheer!... Doch toen de kinders in bed waren, was ie, in de eetkamer, weer begonnen. Dat Vader zulk berispen niet goed vond, maar nu eenmaal nooit opdorst tegen z'en vrouw. Dat 'et vroeger in huis heel anders toeging: - vroeger, vóórdat Vader hertrouwd was... En almaar had ie haar angekeken en voor het eerst had ook zij gekeken, in die oogen, waar je diep-in-zag... De volgende avond had ie haar opgewacht op de Schenkelweg: onvoorzichtig, want dik'els brachten Vader of Piet 'er weg na een uitgaansavent en 'et was dien-avent maan... - ‘Dien! meid! ik hou' zooveel van je!’ - En weer, dat-ie 'et niet kon hooren, a's Mevrouw tegen haar uit de hoogte dee'. Het was het eerste geweest, wat ze met mekaar hadden meegevoeld: hekel aan ‘de dikke mama’. Zooa's-t-ie dat kon zeggen: Màmmá, net a's 'en pop en dan weer a's 'en liplap. Màmma of de Freule van me Pàppa... 't Grapje, waar-ie d'er mee dee' lachen, waardoor ze ook meelij met 'em kreeg, omdat ie zich niet meer thuis kon voelen in het huis van z'en eigen vader. - ‘Ik ben democraat! De Freule vergiftigt ons huis en me' vader. O, Dien, a's ik weg kon, weg met jou!’ - De drift waarmeed-ie zoo-ie's zei!... Het was alles zoo gauw gegaan! - Doordat ie zoo ernstig in al z'en doen was, nooit vroolijk en
| |
| |
uitgelaten als Leo, had ze vast gedacht dat het meenens was bij 'em. Zijn afgunst was zéker meenens geweest. Op alles van 't nieuwe hier was-t-ie jaloersch. Haten dee' ie Loes en Jopie. Haar had dat ellendig gemaakt, in 't begin. Ze was nou eenmaal dol op kinders. Juist door 't verzorgen van die hier, doordat Mevrouw 't zoo overliet; veel meer overliet a's mevrouw Klincker. Zóó verzot was ze geworden op kinders, dat ze gezeten had met verlangen naar eigen. En als Her' van zijn moeder vertelde hoeveel d-ie had verloren aan die; dan voelde ze ook wel meelij met 'um; en dan wond de jongen zich op - 'en kind van haar, wat zou-ie d'er van hou'en... Als ie niet zukke dingen gezeid had, altoos ernstig en met zoo'n warmte. Van 'en vriend had ie verteld, 'en vriend die te Utrecht op studie lag. Die ook kennis had 'an 'en burgermeissie, waar ie 's Zondags mee wandelen ging. Eens in 'et bosch had zij gezeid: - ‘Zou je me trouwen, a's ik 'en kind kreeg?’ En toe' had die jongen 'et da'lek geweten, eerlijk had ie gezeid: - nee' nooit; en daarna hadden ze nie' meer gewandeld. Her' had dat met opzet verteld. Hij wou d'er mee zeggen: - me vriend was eerlijk, hij zei nee, a's ik nou ja zeg, ben ik net zoo eerlijk a's hij. O, ze had 'em wel begrepen! En als-t-ie dan alles van Indië zei! Die vastheid, waarmee-d-ie dat voorstelde!.... Van ieder ander, van z'en eigen broer Leo, had ze nog kunnen denken: praatjes. Maar Her', die zóó ernstig was, nèt z'en vader, nooit dach' je bij hem: wat is-t-ie nog jong. Toen die zei: ‘zonder jou kan ik niet leven, Dien’... wie zou dà' toe' nie' hebbe' geloofd!...
Diep onder het dek verborgen, de schouders hoog tot een stut getrokken, schuin het hoofd naar boven gewend, lag zij roerloos, met open oogen, starend in duister, in ondoorzichtbaars. De moeheid spande strak over haar hoofd. Haar oogen brandden en zij moest kijken. Telkens dwong zij de leden tot sluiten, doch dan voelde zij erger vermoeidheid. Het eenige dat zij wist, was onmacht. Al haar prakkezeeren gaf niets. Als ze maar iemand had om te vertrouwen. Even dacht zij aan bidden - ze kon niet. Wat moeder zei, wat vader zei, wat iedereen zei - - en zij wou het niet zeggen. Verstikkend kropte dat: ongelijk. Eén ding wàs d'er, ja dat, ach, dat!... Nooit zou ze toegeven, dat dìe jongen van de zomer haar had
| |
| |
belogen met wat ie zei. Als zij zich maar was blijven verzetten. Net die ééne laatste nacht. Als die deur d'er maar niet was geweest. Drie avonden had z' em weggestuurd, telkens de tusschendeur 's avonds gesloten - toen... zoo ellendig as-t-ie daar sting, al die triestigheid in z'en oogen, waar het nachtlichtje met zilverpikjes in spiegelde. Hoe woest blies-t-ie het nachtlicht uit, toe' Joop maar even verschoof in z'en bedje...
Was zij toen maar niet angstig geworden. Maar het was haar immers gebeurd, dat Joop wakker werd van géén nachtlicht. En dan die vrees voor gerucht in donker! Zoo licht was er ergens tegen gestooten... In 'er schrik had ze nie' meer geweten...
Zòù ze zich zóó in hem hebben vergist?
Aan Domenee had ie wàt geschreven. Al die brieven, net vóór Ker'smis, ze had het aan Domenee wel kunnen merken, dat was iets ervan wel geweest. Maar wat en hoe? 't Leek niet over haar. Ze was het anders zeker gewaar geworden! Nooit een woord, geen blik, nooit niks. Ze was de meid, niks meer voor die menschen, tot nou de Dokter alles verteld had.
Als Domenee wat had vermoed of geweten, was de mededeeling van Dokter niet zoo als een donderslag neergevallen.
Nee', Her' had vàst van haar niet gerept. Dat dorst ie niet, dat wou-d-ie niet, daarom bleef-t-ie weg met Kers'mis, gaf-'ie geen asem op al wat ze schreef.
Meheer Van Woest was ook nooit gekomen. Die was zeker Domenee komen bezoeken, als Her' 'um om 'en betrekking verzocht had. Her' had zich bedacht... en liet haar met het kind... Och nee. God, ze geloofde' 't niet! Die jongen, in z'en eenzaamheid! Hij was bang, hij dorst 'et niet zeggen; want hij hield in z'en hart van z'en vader. Maar nou die 'et wist, nòu zou Her' spreke...
Door haar ijlhoofdigheid suizelden weldoend zinnetjes van zijn zelfbeklag en zelfbehagen, waarmee hij haar goedgeloof had gevleid. Dat geen meisje nog hem lief had; dat hij nooit had gegeven om stand; dat Vader wel een eenvoudig man was, maar de Freule het huis had bedorven... ‘Leo huilt met de wolven mee, die is bij de Màmma in kas, die brengt flikjes mee voor Jopie’... Dan, opeens, stond Her' daar als een engert, met zijn zwartdoorspikkelden stompneus, zijn zware kaken met magere wangen. Verschrikt,
| |
| |
geërgerd, lag ze méér wakker. En meteen verscherpte haar denken tot het troostend overleg, dat Her' ook tegenover haar opééns was losgekomen. Hij bereidde nooit iemand voor. Wachtte zijn tijd af en deed opééns... Toen voelde ze zacht alle dingen verloomen, zag ze nog, vaag, een ruime veranda... Met zwaren adem droomde zij voort. Tot, plotseling, wat? had zij geslapen? Ze keek in duisternis, ze wist niet. Luisterend, zat zij half overeind. Ze had iets gehoord, en ze meende, vlak bij haar. Was daar iemand?... Zij hoorde het weer! Het klonk - of er manslui mompelden... Toen, of iemand, hevig verkouden, zich snoot. God! het kwam van beneê: de Domenee! - Domenee was nog altijd op. Zij trachtte te gissen, hoe laat het zijn kon. Vlak onder haar, in zijn kamer, was hij. Aanvankelijk dorst zij niet verroeren, bang zich te doen hooren, hem te storen. Toen dreef een warmtedrang van ontzag, van medelijden, van zelfverwijt, van gemeenschapsgevoel haar de bedsteê uit. Zij beproefde lenig te doen en zich licht te maken. Even schrikte zij van een kort, licht kraken in de reeds verlaten bedstee. Geruchtloos bewogen de bloote voeten. voorzichtig over den matten vloer, geruchtloos verwijdde zij de opening der kamerdeur en achter de op een kier staande zolderdeur luisterde zij en keek. Volslagen donker was het beneden en alles lag stil. Zwaar tikte de overloopsklok haar maatslag. Kon ze van Domenee gedroomd en gemeend hebben hem te hooren? Zij verkromp van schrik, daar de torenklok sloeg - één slag, als vlak boven haar; een geluid, dat hoorbaar zich loswikkelde en meteen, loodzwaar bonsdeneer. Vermoeiend raadselde door haar gedachten, wat die eene slag wezen zou: half-wàt? het zou toch niet al één uur zijn?... Wat kwam er van haar nachtrust terecht! Dokter had vermaand: goed slapen. De gangklok tergde met rustigen tikgang. Ze bedacht, dat die altijd wat achterliep - nog tot
ergernis van Her' in Augustus. Leo en Her' hadden zelfs gekeven, omdat Her' had geklaagd: - nooit deugt er een klok, hier. - Den klokslag afwachtend, bleef ze staan, schoudertrekkend van verkleuming. Daar sloeg-t-ie, eens! en meteen, in de kamer, hoorde zij stommelen, stoelverschuiven. Het was dus geen droom geweest, Domenee was d'er. Eén slag - dus één uur of hàlf-een. Nooit zat
| |
| |
Domenee zóó laat op. Verleje' zomer, toen-ie te Utrecht moest preeken, had Mevrouw juist geklaagd, dat het 's avonds zoo laat werd - bijna twáálf uur, had ze gezeid...
Hij had aan Herman zitten schrijven. Tot één-uur-in-de-nacht een brief. Een verlangen gulpte: kon 'k 'um leze'... Doch meteen dook ze saam, want de deur ging open, ze zag den weerschijn van een kaarslicht. Ze dorst zich niet verroeren om hem te zien gaan. Ze hoorde zijn pantoffelstappen, het slurven van het slaapkamerslot, den doffen knars van het slot, toen het dichtschoot. Daarna was het haar, of ze nog kind was, en, thuis, naar haar bedje onder de pannen gestuurd, daaruitgeslopen luisterde, bij het thuiskomen van moeder of vader of Piet. Hetzelfde bedeesdangstige deed haar zich als lichamelijk klein-gevoelen en zwak, terwijl zij rillend tippelde naar de bedsteê.
Stijf van koude lag zij even en bibberend in moede triestheid. Toen, de overspanning te boven, vond haar gezonde natuur den slaap.
| |
XIX.
Achter op de eerste verdieping, in de vierkant-ruime, schemerverlichte, zwaarstille kamer, door vrienden bij het hertrouwen nieuw en naar Aleida's smaak gemeubeld, hunkerde Ds. Wedelaar vergeefs naar rust. Hij dwong zich tot bewegingloos liggen, uit vrees dat Aleida ontwaken zou. Door de stilteverbreking van zijn binnenkomen en uitkleeden had zij heengeslapen. Zijn horloge had hij nog in de studeerkamer opgewonden en de deur der slaapkamer had hij eerst geopend, toen de uitgeblazen kaars niets geen nawalm af gaf. Alvorens, zoo geruchteloos als zijner stramheid mogelijk was, zich behoedzaam te vlijen in het lit-jumeau, had hij, staande, in een ootmoedssmeeking, zijn gemoed uitgezucht naar zijnen God. Geknield bij den stoel naast zijn bed was hij niet. Heel de avond met den voornacht was één aanroepen geweest om ontferming. Nu lag Ds. Wedelaar ietwat onthutst. In de eenzaamheid der nachtelijk-stille studeerkamer had hij niets geweten dan nooddruft naar de goddelijke lankmoedigheid en smartelijke liefde voor den afgedwaalde. Niets van buiten was tusschen zijn denken en bidden in gekomen. Hier omgaf hem nu ander leven. Hij lette angstvallig op,
| |
| |
of de slaap van Aleida geregeld was. De schrikkelijke tijding had de lieve zóó droef doen ontstellen. Nu door Gods goedheid een tweede wezen meegenoot van hare rust, was het onwaardeerbare evenwicht van haar gestel hem een geruststelling, waar hij niet dankbaar genoeg voor zijn kon. Uit de kamer der kinderen deed een vreemd geluid hem schrikken. Angstig luisterwachtte hij, bevreesd voor een nieuwe verkoudheid van Jopie. Doch nu hoorde hij: het was snorken, en herinnerde zich de klacht van Aleida, tijdens Dina's ziekte, toen Neeltje ook hier sliep, dat deze wel ronkte. Als het Jopie maar niet hinderde! er was zoo weinig noodig om dien te doen wakkerschrikken. De engelachtige, teere knaap! zoo fijngevoelig, in alles zoo fijn. Wat mocht er in Gods raadsbesluiten voor hem staan geschreven? Ach, die ontzettende valstrikken der zonde, waarin de jongelingen geraken. ‘Meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods’. Her' wàs rein en godvreezend geweest. Wat al kwaad kwam niet voort uit onkuischheid! Hoe had onder haren druk de leugen zich opgetast in dit jonge gemoed! O, Wedelaar wist het nu - hier stond Satan. Karakter, geweten, kinderhart, door zinnelijke zonde tot lompen verscheurd. De zonde, welke zelfs de heidenen zonde noemden. Welke geestelijke zonden waren ook bij Her' niet voortgekomen uit deze! De menschelijke natuur laat niet toe, geruimen tijd anderen te bedriegen, zonder ook zichzelf te bedriegen. Ook de Farizeeën bedrogen zoowel zichzelf als anderen. Zij wisten niet, dat zij huichelaars waren. En zoo was het mogelijk, dat Her' zich als had ingespind in de leugen. Een andere verklaring voor de brieven van December wist de vader niet te vinden. Het menschenhart is zoo bedriegelijk. Van wat al vermag het zichzelf te overreden! Toen de gruwelijkheid en de vloek der zonde Her' in wanhoop, in doodsangst brachten, toen kon hij hebben gedacht, het nog, of nog weêr, ‘goed te maken’, door
aan den Heiligen Dienst zich te wijden; en kon hij zelfs daarbij hebben vergeten, dat met verheimelijken en liegen de lijst zijner zonden slechts langer werd. Hoe anders het onberaden verzoek in zijn niet verheelde, doldriftige plotselingheid uit te leggen? De wanhoop had het ingegeven. Had Her' met het plan vertrouwd gemaakt, als met een mogelijke uitkomst. Want neen, neen,
| |
| |
dat het àlles opzettelijke, welbewuste leugen, louter een schijnverzoek geweest was, deze schanddaad was niet aan te nemen. De afgedwaalde ligt neder met ketenen aan de hielen. Hij heeft oogen van glas en handen van hout. Zijn beneveld verstand tobt zich af in blindheid omtrent zichzelf en omtrent de werkelijkheid van alles rondom hem. Doch tot de domme slechtheid van zoo met het heilige te spotten, enkel om, in de benauwing der schuld, zijn vader een rad voor de oogen te draaien, dáártoe kon Her' niet zijn gekomen. Het bijoogmerk was bedroevend genoeg! Wat lage, armzalige, zelfzuchtige beweegreden! Het berouw te paaien met een goedmakende daad - het hoogheerlijke, hoogheilige slechts als een zoenoffer te begeeren!... Ach!... Doch eronder schóól het berouw. Zoo dit nu maar duurzaam mocht zijn gebleken...
Een zelfverwijtende gedachte vlijmde weder het vaderhart. Als om een pijn sloeg Ds. Wedelaar, onder het dek, de hand aan de borst. Het berouw had niet geduurd, doch Her' was ook aan zichzelf overgelaten! Het verlof om met Kerstmis weg te blijven, was een droeve vergissing, was onvoorzichtig, nalatig geweest.
Ds. Wedelaar gevoelde een benauwing van zijn vaderlijke zwakheid. Zij had hem dezen lijdensdag telkens gefolterd, gelijk in de weken van Herman's brieven, doch nu met het besef van den slechten rentmeester, die het hem toevertrouwde zeker verloren weet. Hij had eene ziel veronachtzaamd en het was de ziel van zijn kind! ‘Mijn zoon Absolom, mijn zoon!’... schreide het door zijn gemoed. Hij voelde zich koud, lichamelijk onmachtig nederliggen. Wel hadden de verschrikkingen Gods zich tegen hem gericht. O, hij verwierp de kastijding des Almachtigen niet. Doch hij, de herder van de gemeente, nalatig in zorg, juist voor dit schaap?... Als zoovele vonnissen daverden de berispingen des Bijbels op het schuldbesef van den vader in. ‘Wee den herderen, die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de Heere’. ‘Wee den nietigen herder, den verlater der kudde!’ Ach, de woorden des Heeren uit Ezechiël: ‘Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid. Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze vergaderen uit
| |
| |
de landen, en brengen ze in hun land’... Daartegenover het droeve woord van Nahum: ‘Uwe herders zullen sluimeren’... En Jezus' ontferming, uit Mattheus en Markus, met ‘schapen, die geenen herder hebben’.... Ertusschen kreunde telkens het klaagwoord: ‘Mijn zoon Absolom, mijn zoon!’
Over den pastorietuin, van den hoogen, kwamen slagen der torenklok door den nacht. Ds. Wedelaar hoorde ze niet. Evenmin sloeg hij acht op het, als een uurwerk regelmatige, ademen naast hem van zijne Aleida; noch op het, als onregelmatiger stooten den kamerwand doordringende snorkgeluid der dienstmeid. Ruggekromd, peinsde hij starende voort, en wist zich in donkeren winternacht, en voorzag voor dit leed geenen dageraad. Hoe zou God zijnen toorn afkeeren?....
| |
XX.
Langzaam, opzettelijk treuzelend, had Herman Wedelaar met Asal, den Egyptenaar, om en door Edinburgh Castle geslenterd. Beiden liepen den tijd te dooden en stelden nog weer het naar-huis-gaan uit. Asal was meegegaan om te praten en Herman hoorde het praten aan, omdat hij niet alleen wilde loopen. Zij waren gekomen langs Grassmarket, door die buurt met nog geestige dingen van oudheid en waar vlak boven, rauw opééns, de rots opsteekt, met den burcht, geweldig. Asal had, zacht, verteld en betoogd; geheimzinnig, zoo zacht, en altijd harmonisch; vrij zuiver, zijn Engelsch, en dan zoo welluidend. Nochtans luisterde Herman verveeld. En toen zij op de esplanade waren aangekomen, plotseling op die hooge ruimheid, zorgde Herman voor eenigen afstand. De toeschouwersgroep was klein, vandaag. Het was geen weêr om te zien exerceeren. Een ietwat verhavende reverend stond, met twee beslist anti-modieuze gezellinnen, te midden van volkskinders, een paar giegeljufjes, die men zelfs in Schotland heeft, en eenige mannen: één vasten getrouwe: stram, gekromd oudje, dat blijkbaar nooit één dag verzuimde, de oefeningen der highlanders aan te zien. Die reverend was werkelijk grappig en het plein was als altijd mooi en de uniformen déden het steeds; al die rijen pronkfiguurtjes stonden op de wintersche grijsheid
| |
| |
van het oude hofplein even keurig-recht en grillig-kleurend, als Herman zich de velden bloeiende tulpen herinnerde in wintersch voorjaar bij ons om Haarlem. Kranige kerels waren er onder, al kwamen de meesten niet uit het hoogland; doch zij waren vooral kostuums, en hun onschuldig staan-en-verplaatsen had Herman, terwijl hij even geeuwde, doen denken aan Jopie's belegeringsspel.
Toen het te koud werd, was hij doorgeloopen en had Asal nog meegekregen, de glibberige trappen, voorbij Argyll Tower, op naar de bovenste batterij, waar een, toch al bejaarde, highlander, het kleine mutsje koket scheef op, de armen gekruist, bij Mons Meg, het oude kanon, zat niets te doen op de borstwering, luchtig en op zijn gemak, of het volstrekt geen winter was. Even hadden zij daar getalmd. Mist beet de stad haar vormen af, de stâge ellende van Edinburg, die flarden nevel, die alle genieten van vergezichten onmogelijk maakten. Herman hield van dit staan op een hoogte. Hoe lang hij nu al in Schotland toefde, klimmen en vóór verschieten komen, het gaf hem nog altijd voldoening, verruiming. Doch vandaag was het troosteloos, heel de prachtstad lag in één vies-grauwen damp.
Rillend, op eenmaal van koude bevangen, wendde Herman zich om en keek in de gazellenoogen van den Egyptenaar, die geduldig wachtte. Dezen zei die stad niets, ook niet bij zonlicht. Herman maakte een schimpscheut op het weder; hij haastte zich weg: nu naar beneden! en gedwee voegde Asal zich opnieuw naar zijn wensch, door zwijgend te volgen, wel begrijpend, dat de Hollander nu toch niet luisteren zou. Zij liepen snel, om warm te worden. Herman hield van deze buurt. Hij had dolgraag een onderdak gevonden, daar, in de stichting van Patrick Geddes; doch meneer Van Woest had hem in dat pension van Mrs. Knight gestopt en hij was er nu eenmaal gebleven.... O, hij moest er niet aan denken. Al die armelijke triestheid. Wat lag University Hall heerlijk open. En hun pension in die doode straat...
Onwillekeurig verlangzaamde hij zijn gang en onmiddellijk schikte Asal zich ook daarnaar. Vriendelijk lachten de fonkeloogen den metgezel nu even toe. En voorzichtig begon Asal weer te praten. Zijn cape los om zich geplooid als een boernoes, liep hij, met zijn welluidende stem, zacht van het
| |
| |
Verzet te vertellen, in zinnen, die aandeden als litanieën, waar woorden van abstract-vage hevigheid iets onbestemdgevaarlijks aan gaven, een ongewisse kleurigheid, als steenen van onzekere waarde aan een oude metalen keten. Herman vond het soms interessant. Zijn omgang met den Egyptenaar was eigenlijk van de laatste weken. Asal woonde sinds het begin van den cursus in hetzelfde pension met hem, doch lang gewandeld hadden zij nooit en evenmin thuis zich afgescheiden. Herman had vaak opgemerkt, dat er onder de andere studenten van het pension waren, die lange gesprekken met Asal voerden. Deze wist zooveel, van zoo velerlei; hij nam in door zijn zacht welluidend spreken; hij behoorde tot een andere wereld en boeide met een eigen beschaving, welke innerlijk en uiterlijk van de Europeesche verschilde en nochtans telkens trof door gansch onverwacht overeenkomstigs. Ook aan de Schotten en Engelschen verborg hij zijn dwepend verlangen niet naar een eigen, vrij Egypte. Zijn grootvader was gesneuveld in den oorlog met de Turken en zijn oudste broeder gaf te Parijs een anti-Engelsch maandblad uit. Herman, die in den zomer, toen zijn hekel aan de medische studie hem onder anderen vervuld had met een avontuurlijk verlangen naar Indië, voor het eerst Multatuli was gaan lezen, dweepte gretig mee voor Egypte en overtrof zijn kameraad in het afgeven op de Engelschen. De telkens weer opgevatte gesprekken waren hem een welkome afleiding; hij kon er zich gemakkelijk bij opwinden en had zelfs Asal verrast, toen de heugenis van een boek, in Vaders studeerkamer doorgekeken, hem bijzonderheden te pas deed brengen uit toestanden van het heel oude Egypte.
Dezen middag luisterde hij met moeite. Asal lette op geen omgevends, zoodra hij, sprekende, hardop kon droomen; en Herman werd daar kregel onder. Wat hem den dag te voren gevleid had: dat voorbijgangers den jongen man, die zoo vreemd zijn mantel droeg, nakeken, ergerde hem nu; en toen Asal, al maar met zachte stem voortredeneerend, zonder groeten vlak langs studenten heen liep, viel Herman hatelijk uit.
Hij kon dat met-één-ding-vervuld-zijn niet dulden. Al op het gymnasium was hem verweten, dat hij zijn aandacht zoo moeilijk bijeenhield. En nu... o, hij verwenschte Asal! Want nu kon hij, die zich altijd zóó gemakkelijk liet afleiden,
| |
| |
evenmin nalaten telkens aan hetzelfde te denken. In woedende wanhoop benijdde hij den Egyptenaar diens hooggestemdheid, daar hij nu even afgetrokken, doch bezig was met iets ellendigs. Eerst op het college, nu met een lange wandeling, had hij vergeefs getracht, zijn gedachten tot rust te brengen: - af van dat ééne, ellendigs, den brief.
Dien ochtend had de brief er gelegen. Onmiddellijk wist hij zeker: de brief. Wat had hij al niet verwacht sedert maanden! Eens had hij, thuiskomend, gevraagd, of er geen telegram voor hem lag, enkel omdat hij den nacht te voren, half wakende, half nog in den droom, met een telegram achtervolgd was. Gestadig voelde hij zich onveilig als een gevonniste, wien inhechtenisneming bedreigt. Hij had zich voorgesteld, dat Vader plotseling vóór hem zou staan, of meneer Van Woest zou komen, of er was aan den Lord Rector geschreven. Studenten met hooge beren hadden iets van zijn angst gekend, doch niet die diepe vrees-en-wroeging, dat radeloos vragen: wat zou er gebeuren? De eerste brief van Dina, met het onmogelijk-wanstaltig adres, had vóór de bezorging zóó gezworven, dat Mistress Knight om het couvert verzocht had, voor haar neefje, die een verzameling aanlei. En onmiddellijk had hij begrepen: van haar. Van wie anders kon dat zijn! Maar dat zij schrijven dorst! Naar hier!.... Hij had er gauw om moeten liegen: 't Kwam van een nicht, die niet wel bij het hoofd was. Glimlachend had hij den brief doorgezien met een gevoel, of hij weg zou zinken..... Dina was zwanger en schreef over trouwen.... Lachend had hij hem in den zak gestoken en nog zoo iets gezegd van: ‘droevig, kinderpraat van een volwassen meisje’.... Later had hij zich verwonderd over zijn handig komediespel. Maar de dàg, en de nàcht, met dat eerste briefje! Met voor het eerst die bonk op het lijf. En de nachten, de dagen erna. Al de plannen en al de angst. Toen haar brief kwam met haars vaders adres achterop, had hij begrepen: nu gaat ze dreigen. Hij wilde hem ongelezen verbranden en angstig had hij hem toch geopend. Ze dreigde niet, schreef net als vroeger, dat nederig, klagerig verzoeken, stijve zinnetjes hanepooten - het was wel goedig, máár ze hield aan, en het had hem nog radeloozer gemaakt, dat ze goedig
deed en bescheiden. Elke brief van huis was een
| |
| |
kwelling en telkens kreeg hij hem juist aan den lunch. Telkens het onverschilligheidsspel, een glad of blij gezicht bij het lezen - en telkens de foltering: wat zou er in staan? De brief, die komen moest - over dat eene. Geen gezwam als over zijn theologieplan; het konden enkele regels zijn....
Nu dien zwaren dikkert ontvangend, had hij toch terstond begrepen. Hij had hem in den zak gestoken. Dàt met een effen, tevreden gezicht. Onverschillig gepraat, tot hij weg kon. Daarmee was één ding gedáán: het ontvangen. Hij was er, de brief, hier in zijn colbert, het ellendige ding was gekomen: wat hij zoo lang had verwacht en als bijna-zeker vooruitgeweten, het was niet weggebleven, God had het hem niet bespaard, het was er. Als iets doodelijks was dit besef. Langzaam was hij de trap op gegaan. Hij voelde licht en moe tegelijk. De deur van zijn kamer had hij laten aanstaan, doorloopend tot aan het venster. Toen hij den brief uit den zak had genomen, had hij bedacht, dat de deur nog aanstond. Toen hij de deur dicht deed, bij dien plof en den knars van het slot, was het, als werd er aan hem iets gesloten, iets dat nu dicht was, voor altijd dicht. In een plots'ling verzet, als tot zelfbehoud, had zijn tegenzin deze uitvlucht gevonden, dat hij met lezen zou wachten tot 's avonds; dat de schrik der ontvangst genoeg was voor nu. Gegooid had hij het ding in de kast, nog nagevoeld: ja, goed gesloten, en toen gevlucht uit het huis, naar college.
Doch daar had hij niets begrepen, en naar Asal, nu op de wandeling, had hij nauwelijks geluisterd. Hij hunkerde eind'lijk naar huis - om te weten! De uitval tegen zijn metgezel, omdat deze een paar lui niet gezien had, was een uit ongeduld bruskeeren. Asal vroeg, of hij liever naar huis wou. Voor den dweper beteekende de wandeling, beteekende heel de omgang niet veel anders dan een gelegenheid om over Egypte te spreken, over het verzet, de vrijheid. Nu het Herman niet interesseerde, deden ze beter thuis te gaan werken. Vlak bij Princes Street draaide Asal af, of het vanzelf sprak dat zij keerden. Deze toegevendheid maakte Herman verlegen. Hij wilde iets doen om goed te maken. Openhartigheid, meende hij, was een middel. En zich inbeeldend, dat hij oprecht deed, gaf hij toe aan den drang om er van te spreken, zei dat er een brief van huis was
| |
| |
gekomen, een brief om een question, een question of love.
Toen hij het woord, uit eigen mond, hoorde, hinderde hem de valsche klank.
* * *
Onder den dinner sprak hij haast niet. Asal zag hem een paar maal aan, wat hem niet ontging. Die dacht nu natuurlijk onjuiste dingen, sprak er misschien met anderen over. En hij had alwéér gelogen. Het was onnoodig geweest, iets te zeggen, en althans verkeerd, Asal dit te zeggen. Hij werkte zich telkens in nieuwe moeilijkheden en dat ééne was erg genoeg... Wat zou Vader schrijven? Ook vóór het eten, bij het wasschen voor dinner, had de moed om den brief te lezen hem ontbroken. En het moest toch - ja, nu moest het.
Verwezen snelde hij naar boven, zoodra de maaltijd was afgeloopen. De kamerdeur deed hij op slot. Toen gauw licht gemaakt, open de kast - hij las. Vaders kriebelschrift, zes zijdjes. Even oogde hij hier, en daar; toen begon hij aan het begin. Ja, Vader was erg bedroefd. Het was ook vreeselijk voor Vader. ‘Al te licht toegegeven aan lusten’. Al te licht? Vader begreep dat niet; hij had zoo'n ander temperament. ‘Bedrogen?’ wie bedrogen? Vader? Het theologieplan bedrog tegen Vader?... Herman schrikte. Neen, gelukkig, Vader geloofde dat toch zelf niet. Het zou voorzichtiger geweest zijn, Vader daar niet zoo gauw in te kennen; van den lust om naar de Oost te gaan, had hij hem evenmin iets laten merken....
Rustiger las Herman voort. Vader was meer bedroefd dan boos. Hij had zondig gedaan - dat wist hij. Vader verweet het niet eens zoo hard. Schuldbewust, las Herman bezwaard. Hij besefte sinds lang, wat dit zijn zou voor thuis. Als hij het niet-gebeurd kon maken....
Beschaamd onderging hij het bedroefde berispen. Doch toen hij halverweg het vierde zijdje was gekomen, hield hij even op. In angstig-gespannen nieuwsgierigheid liet hij schielijk de oogen gaan - eerst over het slot van den brief, toen over de rest van het zesde zijdje, toen over heel het vijfde; zenuwachtig vertrok hij zijn stoel, las nu de rest van het vierde zijdje, sneller en sneller nog het vijfde, zijn blik gleed,
| |
| |
regels-langs, heen en weer... tot bij het slot: daar langzamer; - Vaders hand was daar onzeker, of de letters waren later iets gevlekt door vocht.... toch was het te lezen.... en neen! er stond niets!....
In een nog-niet-durven-gelooven bleef Herman over den brief heen staren. En nogmaals overzag hij den brief, zijdje voor zijdje, zinsnee voor zinsnee; niet alles lezend, hij wist wat er stond, nu; dooroogend voor laatste zekerheid.
Nergens schreef Vader iets over trouwen!
Nergens iets over wat moest gebeuren... Zelfs niet, dat Her' moest overkomen... Niets over Dien...
Herman zuchtte, verwonderd. Het was zóó vreemd. Hij dorst niet gelooven, o God! als het toch eens niet hoefde, niet hoefde!...
Beide handen in de zakken, ijsbeerde hij door de kleine kamer. Telkens bleef hij even staan, telkens woelde de hand door het haar. Als iets onbeteekenends lag nu de brief. Dat hij dien een heelen dag niet had durven openen! Dat hij maanden lang daar bang voor geweest was. Dat die vrees hem had gehinderd, juist, nu hij weer aan het hengsten wilde.
Die goeiige vader! Hij had hem miskend, toen Vader, tegen Kerstmis, al die lange bezwaren schreef tegen het plan van theologant. Hij had toen al aan boosheid gedacht. Wat moest het idee niet voor Vader geweest zijn. Juist wat hij altijd voor hem gewenscht had... Zelfs nu was er geen boosheid in Vader. Enkel bedroefdheid. Arme Vader. 't Was verschrikkelijk voor hem. Wat zouden ze spotten en schelden in 't dorp, laf, gemeen, achter Vaders rug. Vol Schadenfreude zouden de liberalen zijn. Dominee's zoon, die zóó iets gedaan had. Vader doelde daar zelfs niet op. En o, dat Vader het niet eischte!...
Herman griste de blaadjes bijeen en hield ze, dankbaar getroffen, vóór zich. Er vleugde een drang in hem aan om God te danken... doch dat kon niet - zijn zonde bleef. O, als God het hem kon vergeven... Weer folterde 't schuldbesef in hem op. Die geschiedenis van Amnon, waar hij telkens aan gedacht had. Amnon, bij wien ‘de haat, waarmede hij Thamar haatte, grooter was dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad.’ Juist zoo voelde hij, sinds maanden. Maar tevens voelde hij mee: ‘want zij was eene maagd,
| |
| |
zoodat het in Amnons oogen zwaar was, haar iets te doen.’
Maar dat Vader schreef: ‘licht toegegeven aan lusten’... Als Vader met zijn strijd-van-jaren bekend was!... Vader kon nooit zoo geweest zijn. Vader had evenwicht in zijn natuur. Dan is 't niet zoo moeilijk, rein te blijven. ‘Die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruist’. Ach, hij hàd gestreden, gesmeekt. Onverhoord was zijn smeeken gebleven. Zijn gebed was geweest als Kaïns offer, doordat de zonde aan de deur lag. Dat had hij Vader moeten belijden, wat een obsessie die zonde hem was. Hij had niet gedurfd, niet gekund, al de jaren, juist doordat Vader zoo was en zoo deed, of hij nooit aan de moog'lijkheid dacht van een overmacht in die dingen. Zelfs aan Leo had Herman niets durven bekennen, nadat die hem tegen Cor had gewaarschuwd. Hij was van hen beiden de oudste - en hij was de zwakke. Dat had hem verlegen gemaakt en wrokkig. Hij had zich in stilte beklaagd, omdat hij zich moest beschuldigen; en van Leo had hij tegen de jongens gezegd, dat die klikte. Toen, voor het eerst, had hij zich voelen vervreemden van thuis. Omdat daar niemand iets vermoedde; de Juffrouw natuurlijk niet; maar ook Vader nooit en zelfs niet Leo. Ze gaven niet om hem. Ze zagen het hem niet aan, wanneer hij sterk was gebleven, en zoo min thuis als op school merkte iemand het op, wanneer hij weer had gezondigd. Ook van God had juist dat hem vervreemd. O, hij had er Cor de Bruyn om gehaat! Doch wanneer hij, bij George in de leerkamer, met hem en Cor op de katechisatie zich voorbereidde en Cor zei: ‘Zeg, laten we nog eens wat opzoeken’, dan voelde hij soms even ergernis, omdat die rijkelui's-zoontjes dat dorsten doen, terwijl ze te leeren hadden voor zijn Vader; maar hij deed mee, en ze lazen 't, en smoesden...
Met de obsessie tot de verboden daad, was de kwellende lust gebleven om over deze dingen te lezen. Ook hier, te Edinburg, vooral ook hier, althans in den eersten studietijd. En aldoor met het bewustzijn, dat het ongezond was. Hij maakte zich wijs, dat hij onderzocht, om te weten; doch telkens besefte hij aan zijn opwinding, wat een prikkel dit snuffelen was. Andere medische studenten studeerden over ziekten en gingen zich onder het lezen verbeelden, verschijnselen ervan bij zich te hebben waargenomen. Zoover was
| |
| |
zijn studie nog lang niet. En hier behoefde hij niets van te weten. Het was een zenuwachtig vooruitloopen, een zoeken naar dingen die hem nog niet aangingen, uit ongezond verlangen om over die dingen bezig te zijn. En dat hier in Schotland, waar het vele gezonde van den eersten dag af afgunst, maar ook verlangen gewekt had. Hoe had dat verhaal hem getroffen van Birrell, die een oudsten broer had van bijna veertig, getrouwd met een prachtvrouw, vader, man-van-positie, rijk, en voor wien, naar Birrell als iets dood-natuurlijks verteld had, cricket de grootste vreugde, de passie, het eenige dat hij niet laten kon, was. Hem ging alle sport zóó slecht af, hij vond het tijdverlies, moeite-voor-niets, hij bleef het zóó voelen, wat hij er nu ook van wist en nog hoorde.
Zou meneer Van Woest hem indertijd doorzien hebben, toen die met zoo'n nadruk zei: te Edinburg is alles gezondheid?
Hij had die ook hier niet gevonden. En toch had hij zijn best gedaan. Den grooten, woedenden lust-in-lezen, dien had hij zich toch hier bezorgd. Wel, aanvankelijk, veel over dat... Maar was dit toch ook niet het gewone eerste-jaar's-plezier geweest, om nu en dan over de vervelende dingen van het studiebegin heen te springen? De belangstelling in het sexueele vraagstuk, als een zoo gewichtig element van het leven, was maar een déél van zijn Sturm und Drang naar kennis, begrip... Die wilde drang was de crisis geweest. Zonder Multatuli, niet dat mee'lij' met alle ‘misdeelden’ en niet die roes van dweperijtjes, waarin hij de mooie Dien een slachtoffer... en een vrouw-voor-zich had gevonden. O, dat ellendige impulsieve, waarmee hij zich zóóveel al wijs had gemaakt. Het was geen trek van de Wedelaar's. Hij moest het van zijn Moeder hebben. Als die was blijven leven... hòe anders! Maar thuis, met al dat adellijke... Ja, hij wist: hij was jaloersch. Ook daartegen had hij gestreden, gebeden. Maar hij was toch ook de oudste. Joop' had het ook al, van zijn clan primus in de kinderkamer! En iedereen gaf het meest om Leo. Vroeger niet, maar sedert ‘Mama’. Zijn hekel aan die... ja, Dien wist handig te intrigeeren. Alles had samengewerkt naar dat. Als professor Maudsley vlak vóór de vacantie niet zoo onhebbelijk was geweest, zou hij niet zoo moedeloos zijn thuis gekomen.
| |
| |
Zonder dat schwärmen met de Ideën, zouden de chicdoenerij thuis en in het heele dorp hem niet zoo hevig hebben geërgerd. En zonder de Max Havelaar had hij niet zoo vastgehouden aan het idee van Indië. Alles had hij zich wijs gemaakt. En nadat hij het zichzelf op de mouw had gespeld, was hij er mee bij Dientje gekomen, die zich gretig had láten spelden, omdat ze zoo dolgraag Mevrouw genoemd was... Ach, die meid! Het was nu zoo. Hij had haar toch wel veel te danken. Zijn obsessie was hij kwijt. Tot welken prijs! o, als hij doordacht... Hij herinnerde zich, hoe afgrijselijk cynisch hij het had gevonden, toen Van der Waarden te Utrecht, na een trip naar Amsterdam, op verwijten, omdat hij, een geloovig student, den nacht in een gemeen-huis had geslapen, had geantwoord: ‘die vrouwen willen het zoo, nooit zal ik een eerbaar meisje iets vragen’. Toen had hij nog zijn recht van kritiek. Toen alleen nog gezondigd tegen zich-zelf. 't Was verschrikkelijk, dat hij dit had gedaan. Hij voelde nu zijn schuld ten volle. Juist nu, doordat Vader geen huwelijk eischte. - Hoe had hij zich dat voorgesteld, al deze weken! Ook Vader zou het onmoog'lijke voelen. Dina was voor hem noodig geweest. Ze vond wel een man. Zoo'n mooie vrouw! In haar stand; een vent, die haar dit zou vergeven. Een band had de brief van hem afgenomen. Nu voelde hij zuiver: medelij, schuld. Sedert haar brieven was 't haat-van-angst. De omgang met haar had hem verlost van zijn obsessie. O, dat besef van zijn macht over haar! Dat had hem gegeven macht-over-zichzelf. Wat anderen hebben uit zichzelf - de meesten, doordat ze kalm van aard zijn en niet zoo erg veel hoeven te strijden, maar toch ook veel jongelui, doordat ze van-huis-uit kracht tot zelfbeheersching bezitten. Heel zijn jongenstijd zag hij zwart. En op den bodem van het zwarte lag dat obsedeerend verlangen. Toen zijn geloof nog
kinderlijk was, wroette die obsessie als de verleiding om iets te doen, dat God niet goed vond. Later, in de verharding, had de obsessie het meest hem van alle godsvrucht vervreemd. Toch was toen wèl angst voor Gods straf gebleven. O, hij wist het zeker, al zou hij heelemaal ongeloovig zijn geworden, iets van dien angst, d.w.z. van het besef van Gods macht, zou hij altijd hebben gehouden. Zoo'n gevoel-waarin-men-is-opgegroeid blijft een mensch zijn leven
| |
| |
lang bij. Godloochenaars, die uit een kalvinistisch gezin geboortig zijn, houden vaak in hun levensbeschouwing de strengheid van het kalvinisme. Voor de predestinatie stellen ze het determinisme. Hij dacht aan wat Lewis, als praktische Amerikaan, verleden zomer tegen hem had gezegd: ‘Als God niet bestaat, nu, wat heb je dan minder gehad in het leven, jij, die een ernstig intellects-bestaan wilt, door aan Hem te gelooven? En als God wel bestaat, dan beslist het geloof over je eeuwigheid.’ Dat had hem geërgerd als kwetsendpraktisch, hoewel hij toen meende, niets meer te gelooven. O, wel was hij ver heen geweest! Een-en-al ontevredenheid, opstand. De vrienden uit Amsterdam, van de Vrije, hadden zich van hem losgewikkeld. Kalfsleven alleen was blijven schrijven. Had hem gesmeekt: zeg mij, wat je hebt. Dat de hartstocht alles zwart-en-rood voor hem maakte, bij al wat hij zag tusschen hem en het geziene in stond - hij had het ook dezen vriend niet beleden. Nooit had hij het aan iemand bekend. De obsessie had alles voor hem tot iets ongelukkigs gemaakt. Nergens had hij geluk gezien. Want wat had hij voor in een leven-der-zinnen? Hij was niet vroolijk, geen prettige prater, niet lenig van lichaam en hij was leelijk; en het ergerde hem, dat hij leelijk was, zooals het hem vroeger op school had gehinderd, dat hij te stijf, te onhandig en niet sterk genoeg was, om flink mee te doen bij de spelen. Hij herinnerde zich, dat Leo eens van freule Constance had gezegd: ‘Gek, ze is zoo leelijk, en toch kijkt ze vaak in den spiegel’; en dat hij met verbeten wrok had bedacht: ook leelijk te zijn en ook telkens in den spiegel te kijken - met de hoop, dat hij één keer zich mee mocht vallen. Dien avond had hij half gehuild, om het besef, hoeveel waarde het uiterlijk heeft, juist in al het streven en dingen, in den vreeselijken struggle, naar de bevrediging van het verlangen, dat hem kwelde sedert zijn elfde
jaar.
Van den zomer was hij er van verlost. Dina's gewilligheid had hem verlost. Het was niet haar toegeven, toen, dien nacht. Het was hun heele verhouding geweest, 't Besef, bij haar geen weerstand te vinden - èn geen weerstand èn geen weerzin. Zijn energie was opgelaaid, zoowel in die dagen, tot het middelen-vinden om haar te trekken; als erna, van stille voldaanheid. Een wrevel was van hem afgevallen,
| |
| |
een trieste zwaarte van zijn gemoed, een vooringenomenheid uit zijn geestesgesteldheid geschoten. Hij had blijheid gevoeld, de vreugd-van-het-leven, hij was een ander mensch geweest, doordat dit hem toeviel. O, wat had hij het wel begrepen, dat de Franschen dit noemen une bonne fortune... Tot - niet als dagelijksche kwelling, maar wel als bewustzijn zijn schuld er weer was. Ontlast voelde hij zich van een obsessie, doch belast met een schuld, vooral ook voor God...
Nu wist hij - ook dat was bevlieging geweest. Zelfs hier in het pension stond hij bekend als de man der impulsies! Maar de behoefte om een ander mensch te worden, na die zoete zonde, nu tòch bedreven, had hem tot het theologieplan gevoerd, veel meer dan de hekel aan medische studie. En Vader, die had kunnen gelooven...
Enfin, daar moest hij nu niet aan denken. Vader was waarlijk niet streng tegen hem! Te minste, als niet een tweede brief... Och neen, dan had Vader er nu iets van geschreven... Of... zou Vader er nog niet aan hebben gedacht?! De goeiert was zoo weinig praktisch! Zou Mama... neen, die kon het niet willen - niets voor haar, zoo'n mesalliance, die mochten enkel baronnen doen. Toch moest hij rekenen met Mama. Hij zou... ja zeker, zoo was 't het beste...
In gedachten neergezeten, had hij niet gelet op de koude. Nu hij opstond om postpapier te krijgen, rilde hij en overlegde, of hij zijn brief beneden zou schrijven.
Juist werd er geklopt. Het was Asal. Of hij narigheid had... met dien brief en die question...
- Neen, zei Herman, integendeel. Ik geloof, dat de boel heel goed voor mekaar komt. Dank je wel, knikte hij Asal nog na.
Het was toch maar beter hier even te schrijven. Kort. Het moest, het mocht niet lang zijn. Ja... Zoo... En hij schreef: ‘Lieve Ouders!’ - Dan kreeg hij Mama misschien op zijn hand. En toen, als begin van den brief, uit Lukas, de bekentenis van den verloren zoon: ‘Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden’...
J. de Meester.
(Wordt vervolgd).
|
|