De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 456]
| |
De oude en de nieuwe historische roman in Nederland.I.De historische roman is een verschijnsel van na het midden der 18de eeuw; hij behoort tot de tweede Renaissance. Dat kon ook moeilijk anders, daar eerst in deze periode de historische wetenschap tot haar volle ontwikkeling komt. En zonder deze geen historische roman, een zoodanige namelijk, waaraan de eisch kan gesteld worden: Hij make gansch een tijdperk uit het verleden weer levend, in den vollen rijkdom van al wat er in omging, idealen en vooroordeelen, zeden en gebruiken; hij geve voor een oogenblik de illusie, dat we tijdgenooten zijn van een voorbijgegaan leven, van een vergeten beschaving.Ga naar voetnoot1) Dit is niet te bereiken enkel met dichterlijk gevoel, met het pure beeldend en componeerend vermogen; daarvoor is grondige, wel bewuste kennis noodig, die de kunstenaar in den regel wel niet langs eigen wegen zal gaan opsporen, maar bij den historicus zoeken en vinden moet. Scherp kritisch onderzoek van al wat maar tot het juiste begrip van personen en toestanden kan bijdragen, gepaard met voorzichtig ontleden, wikkend en wegend samenstellen, geleid door diep psychologisch inzicht, moeten aarzelend brengen tot den wederopbouw van het in puin gestorte, ver- | |
[pagina 457]
| |
gane leven, waarvan de brokstukken vaak naar de vier hemelstreken verstrooid en onder stof en struiken verborgen zijn. En is de restauratie eenmaal volbracht, dan zal ook de meest kundige bouwmeester steeds blijven twijfelen, of hij zich niet heeft vergist, of sommige onderdeelen niet anders in elkaar hebben gezeten dan zijn vlijtig zoeken, zijn speurend vernuft hem ingaven; ook dan nog zullen er steeds vakken openblijven, waarbij een eerlijk niet-weten weigert met de fantasie aan te vullen, wat het niet volkomen verantwoorden kan. Mogen sommige historie-schrijvers der eerste Renaissance, groote Italianen en Duitschers, in beginsel de eenige juistheid en noodzakelijkheid van deze methode ingezien en betoogd hebben, zelfs naar een enkele loffelijke toepassing in de practijk hebben gestreefd, eerst in de laatste helft der achttiende eeuw zijn deze beginselen tot volkomen rijpheid gekomen in de West-Europeesche wetenschap; met de hernieuwde studie der Oudheid gaat gepaard een alom krachtig practisch werken in ieder onderdeel van het verleden in de eenige goede richting, een oordeelkundig verzamelen en systematisch ordenen van bouwstoffen, maar vooral ook de weeropbouw zelf. Wij, Hollanders, moesten wachten tot de dagen van Groen en Bakhuizen, eer ook wij, lang na Duitschland Frankrijk en Engeland, onze groote kritische historische architecten konden aanwijzen. Alleen het werk van zulke historici levert de bruikbare stof voor den historischen roman, die aanvult met de verbeelding, wat de nauwgezette man der wetenschap niet of slechts aarzelend durft uitspreken, die fijn detailleerend uitwerkt tot een groot bevredigend geheel, waar de wetenschap slechts eenige vaste punten met zekerheid kon aangeven, of die met vastheid en zelfvertrouwen breeduit schildert de tafereelen, waartoe hem het welbewuste kennen en begrijpen van den geschiedschrijver heeft geïnspireerd. Dit neemt niet weg, dat eeuwen en eeuwen vroeger reeds gansche rijen van verdichtingen ontstonden, waarin historische zaken en personen zijn verwerkt, dat van de oudste tijden af de fantastische geest der menschheid in onbezorgden beeldingsdrang greep naar de heroïsche figuren van het verleden, zonder zich te bekommeren om de absolute waarheid | |
[pagina 458]
| |
en betrouwbaarheid van wat de traditie bood, dat de dichters van alle tijden in hun lust tot fabuleeren hun eigen levensbeschouwing, denk- en gevoelssfeer hebben verlucht met quasi-historische personen en toestanden. Zoo opgevat zijn de Ilias en verschillende boeken der Hebreeuwsche letterkunde reeds historische romans en de weg is lang en vermoeiend tusschen deze en onzen Ary Prins of Van Oordt, doorkronkelend de gansche wereldlitteratuur. De bedoeling van dit opstel kan slechts zijn in eenige hoofdlijnen het verschil te doen uitkomen tusschen onzen Nederlandschen historischen roman van de eerste helft der negentiende eeuw en dien, welke uit de omwenteling, die men gewoon is de beweging van '80 te noemen, van zelf is gegroeid. Het zij mij echter veroorloofd vooraf met eenige lijnen de wordingsgeschiedenis van den eersten als algemeen Europeesch verschijnsel aan te geven. Door in hoofdtrekken - enkele meest typeerende natuurlijk slechts, bij een zoo omvangrijke stof - te bepalen, wat de beteekenis was van den Engelschen historischen roman van Scott en daarnaast van den Franschen van Hugo en Flaubert, zullen we trouwens reeds in hoofdzaak het karakter kennen van den onzen in wat hij was of niet zijn kon. Immers ook op dit gebied zijn wij vrij wel geheel afhankelijk van de krachten die de wereldlitteratuur beheerschten.
De toekomst blijft de mysterieuze onbekende, en wie verstandig is, heeft daarin leeren berusten. Maar het verleden beschouwt de menschheid als haar eigendom; overal waar zij komt tot eenig bewust maatschappelijk leven, voelt ze zich in dat verleden vastgegroeid; zij wil zijn geheimen doorvorschen; ze wil begrijpen, hoe geworden is, wat ze om zich ziet; ze wil haar genealogie vaststellen. Doch uiterst langzaam groeit het besef van de voortdurende verandering, die leven en ontwikkelen heet. ‘Stel u voor’, zegt Multatuli, ‘dat een jongen een drama schreef - Moeders geboorte b.v. - wees verzekerd dat-i de baker zou laten zeggen: ‘Mag ik zoo vrij wezen, mevrouw 'n schoone luur aan te doen?’Ga naar voetnoot1) Net zooals een kind zich de dingen uit het verleden niet anders kan voorstellen dan | |
[pagina 459]
| |
in de vormen uit zijn eigen omgeving en uit zijn eigen denksfeer, zoo kan ook eenig deel der menschheid, dat een gemeenschappelijken ontwikkelingsgang doormaakt, in de periode van haar kind-zijn zich van het verleden slechts kinderlijke voorstellingen maken. In den Heliand treden Christus en zijn apostelen op als een Vorst, als een Keizer Karel met zijn genooten. Zoo is het Rolandslied, heel de schat van Frankische, Oostersche, Klassieke romans slechts fantastische ineenvlechting van vage tradities in de levenssfeer van hen, wier bestaan ze bestemd waren te veraangenamen. Schildert Breughel niet den kindermoord van Herodes in een Vlaamsch dorp onder de sneeuw, met Vlaamsche hellebardiers? Geeft de Renaissance niet een voorstelling van het huwelijk van Jozef en Maria, ingezegend door een paus? Zoo iets komt natuurlijk niet steeds uit absolute onwetendheid voort. Doch men had eenvoudig geen behoefte aan historische waarheid, voelde geen drang naar correct weten en begrijpen. Uiterst langzaam groeit het vermogen der menschheid om in te dringen in de toestanden der voorbijgegane tijden, om door nadenken en vergelijken, steunend ten slotte op diepgaande historische en archaeologische studie, te komen tot het zien van verdwenen werelden, tot het scheppen van pure schoonheid eindelijk in den herbouw van het verleden. Aanvankelijk is het, of op den weg, dien zij zich door het levenswoud kappen moet, de struiken en struweelen zich onmiddellijk achter haar weer sluiten; aanvankelijk is het verleden even duister als de toekomst. Eerst na eeuwen van ontwikkeling leert zij den door haar afgelegden weg behoorlijk overzien en met eenige nauwkeurigheid in kaart brengen. En hoeveel moeilijker dan het verbeelden der oude vormen, is het grijpen van den geest der oude tijden. Hoe waar blijft het vaak geciteerde woord van Faust tot zijn famulus: Mein Freund, die Zeiten der Vergangenheit
Sind uns ein Buch mit sieben Siegeln.
Was ihr den Geist der Zeiten heisst,
Das ist im Grund der Herren eigner Geist.
Werd zoo Goethe's eigen visie van de wereld der Antieken niet beheerscht door zijn eigen geest, zijn eigen | |
[pagina 460]
| |
drang naar vernuft en klaarheid, onder den invloed van Winckelmann? Ook hem gelukte het niet den geest der Ouden in geheel zijn omvang machtig te omvatten. Het hartstochtelijke en kleurrijke, het realistische en bacchantische van het Grieksche leven sprak niet tot zijn gevoel, omdat vooral in later jaren zijn eigen persoonlijkheid bij voorkeur leefde in het strenge rijk van schoon logisch en harmonisch beredeneeren, en in de behandeling van eenzelfde Grieksche tragische stof, bij het streven naar eenzelfde Grieksch ideaal, blijft Goethe evenzeer de Noordsche estheticus als Racine, de Fransche salondichter.Ga naar voetnoot1) Hoeveel sterker moet dit alles telkens uitkomen bij de zooveel minder groote meesters van den historischen roman. Hooren we niet in Wielands klassiek-romantisch werk meermalen de zoete melodische fluit der Fransche herders? Wat wordt er van Hugo's middeleeuwen onder zijn behoefte aan geweldige, verpletterende antithesen? Spreekt in de Indische wereld van Akbar niet onophoudelijk de Hollandsche strijdbare ras-liberaal? Komen in Van Oordt's Irmenlo, in de wereld der krachtige natuurmenschen, niet al te zeer de slapheid en weifelzucht, die een deel van het hedendaagsch geslacht kenmerken, tot uiting? Maar waar zou ik eindigen, als ik hier aan het opsommen bleef, wat er op te sommen is! Toch, boven gansch dien tragen, langzamen groei van de oudste tijden af, dat kinderlijk pogen in stof en in geest, boven alle historie-studie en archaeologie, alle moeizaam zwoegen, alle persoonlijke invloeden gloeit nu en dan voor een enkele het schitterend licht. Als der Herren eigner Geist maar de geest van het Genie is, dan is alles goed, dan kan de Geist der Zeiten, voor zoover hij uit uiterlijkheden spreekt, niet schaden, dan zal er altijd de geest van opperste schoonheid leven en zuiver begrip van het algemeen menschelijke. Wat zijn Rembrandt archaeologische juistheid, couleur locale en couleur morale, waar hij u b.v. een voorstelling van het Christuskind in den tempel in een ongeveer | |
[pagina 461]
| |
Gothische kerk schildert? Heeft hij den geest van dit feit niet in al zijn grootsche heerlijkheid uitgebeeld? Zie in het Rembrandthuis, hoe een paar inktstrepen Hagar's afscheid in zijn diepe, algemeen menschelijke tragiek van afgunst en schrijnende wanhoop uitdrukken. Geen Alma Tadema met al zijn weten, met al zijn angstvallige zorg voor historie, kan bereiken, wat Rembrandt en Shakespeare bereikten, al hebben ze honderden malen tegen de couleur locale en al wat daarbij behoort, gezondigd. Wie maakt er Shakespeare een grief van, dat hij schepen laat stranden op de kusten van Hongarije, en van honderden oogenschijnlijke dwaasheden meer? Wie heeft beter dan hij het menschelijk hart onder alle levensomstandigheden, onder den drang van allerlei passies doorgrond en uitgebeeld? Shakespeare kon zijn Julius Caesar zonder Niebuhr of Mommsen verheffen tot wereldkunst voor alle tijden. Het is een gave van het genie, het algemeen menschelijke, het grootsche en geweldige, zoowel als de teerste gevoelstrillingen in de tragedie humaine onder welke vormen, in welke tijden ook, te voelen, te zien, te grijpen en uit te beelden met middelen die altijd treffen, die altijd leven van innerlijke waarheid. En ook dan zelfs wanneer Dionysische verblinding den genialen geest belet de waarheid met ontroebele oogen te aanschouwen, wanneer hij slechts zijn heerlijke overdrijving uitschatert, kan er schoonheid geboren worden en vlammende pracht oplaaien. Zal Hugo's schildering der middeleeuwen niet immer bewondering wekken? En daarna komen de vele stoere talenten, die steunend op de ervaring en den geestelijken groei van het voorgeslacht, met hun gaven woekeren en bereiken een rustige, vaste schoonheid, die het hart hunner tijdgenooten verovert, talenten, die door hun zeldzame kracht misschien zelfs een tijdlang hun invloed ver doen gevoelen, maar ten slotte na korter of langer tijd toch enkel hun waarde behouden voor den kunstkenner en kunsthistoricus. Voor den historischen roman is Walter Scott de eerste, wien het gelukt is in dien zin het verleden te doen herleven, het drama van het menschelijk leven te zien midden in zijn eigen omgeving, in zeden en instellingen, die niet meer bestaan. Zijn invloed op heel de West-Europeesche litteratuur | |
[pagina 462]
| |
is misschien grooter en stellig onmiddellijker geweest, dan die van vele andere groote figuren, die in geschiedenis der letterkundige kunst naar voren komen. Naast hem heb ik u slechts de namen van De Vigny, Manzoni, Van Lennep te noemen om in uw herinnering te doen oprijzen gansche rijen van boeiende romans en verhalen, die het gevoel en de verbeelding van een paar geslachten hebben beheerscht, hun kennis en smaak mede hebben gevormd, en ook thans nog, hoe zeer ook andere en hoogere eischen aan de kunst gesteld worden, door de jongeren wel niet geheel worden versmaad. Ging die machtige invloed van Schotland uit, toch is ook de wordingsgeschiedenis van den historischen roman vóór Scott wel voornamelijk in Frankrijk te zoeken. Waar we bij ons vóór 1800 zoo goed als niets vinden, wat op een historischen roman in den gewonen zin lijkt (onze Arkadia's toch met haar droge opvulsels van historie en archaeologie kunnen hier wel niet in aanmerking komen), kan men in Frankrijk, meer nog dan in Engeland, van de zestiende eeuw af de langzame wording aanwijzen van den roman met historische legende of traditie tot den roman om de historie. Om van de middeleeuwen maar niet te spreken, d'Urfé ‘fut le premier qui tira les romans de la barbarie et les remit dans les règles en son incomparable Astrée’ (1610). Dit oordeel van den bisschop Huet in 1670 is door Sainte Beuve met volle instemming onderschreven. En speelt deze idyllische herdergeschiedenis niet in lang vervlogen eeuwen onder de eerste Fransche koningen, toen er in het Forez-gebergte, aan de landelijke oevers der Lignon nog vreedzame, lieflijke rust heerschte?Ga naar voetnoot1) Heel deze eerste strooming is idealistisch en heroïsch, mede onder den invloed der klassieke tragedie. Er is een vage begeerte naar de poëzie van het verledene; meestal te goeder trouw worden de meest dwaze voorstellingen ingeweven in de fantasiën, die de uiting zijn van een vormelijke, gekunstelde hofbeschaving, en dikwijls achten de schrijvers | |
[pagina 463]
| |
zich volkomen verantwoord, als ze in een noot met geleerde plechtstatigheid een of ander onbetrouwbaar auteur der Oudheid aanhalen om te bevestigen, dat de zaken heusch zoo gebeurd zijn, als zij het voorstellen. De 17de-eeuwsche herderromans zitten vol historie. Cyrus, Clovis, Pharamond zijn er zuivere galante boudoirherders. Childeric, de Frankenvorst, was er ‘d'humeur amoureuse et d'agréable entretien parmi les dames’.Ga naar voetnoot1) De eenige zorg van Pharamond is ‘de plaire aux beaux yeux et de fléchir la rigueur de la cruelle Rosamonde’.Ga naar voetnoot2) Baudricour heeft Jeanne d'Arc in haar ‘hermitage’ bezocht en haar over liefde gesproken, is hardvochtiglijk afgewezen met een ‘Retirez-vous, profane, ou craignez les châtiments d'un Dieu puissant et irrité’,Ga naar voetnoot3) maar na eenigen tijd thuis komende, na een wandeling in haar ‘park’ vindt ze de omheining van haar ‘hut’ versierd met leliën en rozen, heeft een minnend hart haar verblijf in de liefelijkste bergerie herschapen. Een vaas van doorschijnende stof overdekt haar ontstoken bougie, en bij dat licht ontdekt ze een schat van smaakvolle herderinnen-toiletten, twintig geurzakjes, die van de fijnste bloemenpracht doen droomen enz. En terwijl ze na bewondering van al die exquise wereldsche heerlijkheid, zich gereed maakt om den nacht in gebeden door te brengen, hoort ze in haar park plotseling een muziek ‘d'une excellente harmonie’ en eindelijk een enkele stem, ‘accompagnée d'un luth’: Dormez adorable Bergère,
Fermez ces yeux qui causent tous mes maux, etc.
Na het eerste couplet sluimert ze in, maar als ze 's morgens zich weer naar buiten begeeft, werpt zich haar aanbidder in herderscostume aan hare voeten: ‘Tuez-moi’, roept hij uit, ‘avec le fer de votre houlète, ce fer qui vous a tant fait vaincre de loups; ils n'en veulent qu'à vos troupeaux ces loups, et moi j'en veux à votre coeur: | |
[pagina 464]
| |
si c'est une témérité impardonnable, hêtez-vous de m'ôter la vie, je ne cesserai jamais de vous aimer’. ‘Le ciel ne permet pas cette violence’, antwoordt ze geruststellend. Ziedaar den toon waarin deze romans geschreven waren. Na de idealistisch heroïsche strooming komt er een meer realistische. Legendarische helden en heldinnen uit een ver verleden verdwijnen; de Fransche en Engelsche geschiedenis van hoogstens een eeuw terug wordt de stof van den historischen roman, zelfs de histoire contemporaine. De fijne spot van Molière, de bittere satire van Boileau hadden den smaak gedood voor lange exotische verhalen als van een Scudéry, waarbij de lezer aan kon geven, hoe ver hij reeds in zijn lectuur gevorderd was door mee te deelen, ‘j'en suis au huitième enlèvement.’ Ook thans krijgen we wel geen absolute waarheid in de vaak memoire-achtige verdichtsels; het blijft de geschiedenis gezien door een temperament, het temperament van den futielen, lichtzinnigen hofjonker, den joligen, geestigen abbé, den gevoeligen wijsgeer, maar er is toch vaak een vrij getrouwe echo van de belangen en passies, die de menschen in beweging brachten; de tijden, waarin de helden leefden lagen te dichtbij in het verleden, om te sterke afwijking van de waarheid toe te laten. La Princesse de Clèves van Mme de Lafayette (1678), dat ons voert in de dagen van Hendrik II, is in deze strooming misschien het meesterstuk. Het hofleven van een goede honderd jaar in het verleden terug, is er vol geest en aanschouwelijkheid geschilderd. En na de realistische strooming komt de pittoreske, waarvan Chateaubriand de hoofdfiguur is.Ga naar voetnoot1) In den regel wordt in de ontwikkelingsgeschiedenis van den historischen roman, wanneer de Romantiek zich in haar volle kracht openbaart, de drang naar het levende nationale tegenover den afkeer van een verstarde, doode klassieke mythologie aangewezen als de oorzaak, dat het genre plotseling en alom zich in betrekkelijk volmaakten vorm vertoont. Zeer stellig is deze de groote voedende kracht geweest. | |
[pagina 465]
| |
Maar men ziet een belangrijke strooming over het hoofd. Wie de Romantiek en daarmee de wording van den Scottschen historischen roman zal begrijpen, moet uitgaan van de tweede Renaissance, die komt in het midden der 18de eeuw en als belichaamd is in Rousseau en Lessing. Dezelfde afkeer van de pedante leegheid, waartoe de eerste Renaissance ten slotte verloopen was, drijft den een in een wereld van gevoel, zoekend naar natuur, realiteit, waarheid, het nationale; dwingt den ander tot een nieuw, frisch onderzoeken, vergelijken, begrijpen, een aarzelend en voorzichtig kritisch opbouwen van wat het leven en de geest der Oudheid met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid moet geweest zijn; dit mag niet altijd zijn gelukt, mag zelfs een onmogelijkheid blijken; het streven was er toch en men bereikte oneindig veel meer dan ooit bereikt was. En nu vergeet men, dat de historische roman zijn eerste vastheid en waardigheid dankt juist aan die hernieuwde klassieke studiën, waaraan een Diderot, Winckelmann, Hemsterhuis den stoot gaven. Reeds in 1767 schrijft Wieland, de grondlegger van den Duitschen roman, zijn Agathon, een klassiek-historischen, die ons nu wel niet meer in geestdrift brengen kan, ons zelfs menigen glimlach ontlokt, maar toch mijlen ver van het weeë gebazel der 17de-eeuwsche Franschen af staat. Hier is voor het eerst het zuiver oprechte streven, om zoo eerlijk en trouw mogelijk te geven een beeld van het Grieksche leven, van daden en denken, van wijsgeerig denken vooral, als in dien tijd gegeven kon worden. Hij zegt, dat hij de historische waarheid zoektGa naar voetnoot1), en inderdaad alles geeft ons den indruk, dat hij daarnaar ook ernstig heeft gestreefd, al komen we telkens voor de zonderlingste verrassingen te staan. Een passage als deze b.v. | |
[pagina 466]
| |
‘Er überliess sich der Begeisterung, in welche dieses majestätische Schauspiel (een zonsondergang n.l.) empfindliche Seelen zu setzen pflegt, ohne sich eine Zeit lang seiner dringendsten Bedürfnisse zu erinnern. Endlich weckte ihn das Rauschen einer Quelle, die nicht weit von ihm aus einem Felsen hervorsprudelte, aus dem angenehmen Staunen, worin er sich selbst vergessen hatte; er stand auf und schöpfte mit der hohlen Hand von diesem Wasser, dessen fliessenden Krystall, seiner Einbildung nach, eine wohlthätige Nymphe ihm aus ihrem Marmorkrug entgegen goss; und, anstatt die von Cyprischem Weine sprudelnden Becher der gewohnten Athenischen Gastmähler zu vermissen, däuchte ihm, dass er niemals angenehmer getrunken habe. Er legte sich wieder nieder, entschlief unter dem sanft betäubenden Gemurmel der Quelle und träumte, dass er seine geliebte Psyche wiedergefunden habe, deren Verlust das Einzige war, was ihm von Zeit zu Zeit einige Seufzer auspresste’. Die murmelende bron, dat vlietend kristal, die nimf met haar marmorkrug, die lieflijke idyllische rust, is het niet of ge een achttiende-eeuwsch bevallig Fransch decoratief behang, een gevoelige herderscène voor u ziet? Er is ook de zuivere Duitsche sentimentaliteit, de ‘Wollust der Thränen’, Hippias is ‘lauter Seele’, de ‘Mondschein’ wordt met de teederste gevoelens begroet. Wieland heeft in dezen roman zijn eigen Duitsche sentimenteele ziel, die met Fransche pastorale is geparfumeerd, uitgesproken; voor den bouw van zijn werk leerde hij veel van Fielding en Richardson, die groote leermeesters van Europa, maar toch, hij tracht eerlijk het Grieksche leven op te bouwen uit wat hij weet van gastmalen, toestanden van slaven, optreden van zeeroovers enz., en bovenal, hij geeft de werkelijke wijsgeerige ideeën uit de Grieksche Oudheid, en dit vooral geeft aan zijn boek soms een zweem van realiteit. Hierbij sluit zich in Frankrijk aan de Voyage du jeune Anacharsis en Grèce van Barthélémy (1788), een schildering van heel het Grieksche leven der oudheid, naar de hernieuwde kennis dier dagen, een schildering, die geheel den indruk geeft van de chose vue tot in de kleinste détails van het huiselijk leven. Men zag het toilet eener elegante dame, woonde zittingen van Academies, optochten van de Panatheneën | |
[pagina 467]
| |
bij, hoorde Plato te midden van zijn leerlingen, bezocht Xenophon, waar hij op later leeftijd den heereboer speelt, vernam, wat de gerst kostte en hoeveel de belastingen bedroegen. Dit mag eigenlijk meer een werk van zuivere wetenschap geweest zijn, er is toch een licht romantisch kleed en de invloed op latere, vooral klassiek-historische romans moet groot geweest zijn. Chateaubriand vormt den overgang tusschen den klassiek-historischen roman en den nationaal-historischen. Zijn Martyrs (1809) schildert zoowel de wereld der Oudheid van Hellenen en Romeinen als die der Franken met hun wichelares Velleda: een verheerlijking van het Christendom boven de leer der Ouden. Eudorus, de Grieksche Christen, die van Rome uit een tocht tegen de Franken gemaakt heeft, tracht vergeefs zijn bruid Cymadocée tot zijn geloof te bekeeren. Zijn huwelijk naar beider ritus gesloten, bezorgt hem de straf van als martelaar voor de gedeeltelijke verzaking van zijn geloof te vallen onder Diocletianus. Het boek is onsamenhangend en soms zeer onreëel, maar onder de bekoring der verrukkelijke schoonheden in de prachtige breede schildering, van de suggestieve kleurrijke taal, vergeten we onzen nuchteren drang naar de eenvoudige historische waarheid, die door den dichter wel gezocht en nu en dan gevonden is, maar nog vaak onder de pompeuze vormen verdwijnt. Toch kan ik u pagina's uit zijn werk voorleggen, die bewijzen, dat in Chateaubriand de komst van Scott voor de West-Europeesche litteratuur geleidelijk is voorbereid. Hoe rijk en aanschouwelijk is b.v. deze Franken-legerschare geteekend: ‘Parés de la dépouille des ours, des veaux marins, des urochs et des sangliers, les Francs se montraient de loin comme un troupeau de bêtes féroces. Une tunique courte et serrée laissait voir toute la hauteur de leur taille et ne leur cachait pas le genou. Les yeux de ces Barbares ont la couleur d'une mer orageuse; leurs chevelure blonde, ramenée en avant sur leur poitrine, et teinte d'une liqueur rouge, est semblable à du sang et à du feu. La plupart ne laissent croître leur barbe qu'au-dessus de la bouche, afin de donner à leurs lèvres plus de ressemblance avec le mufle des dogues et des loups. Les uns chargent leur main droite d'une longue framée, et leur main gauche d'un bouclier qu'ils tournent comme une roue rapide; | |
[pagina 468]
| |
d'autres, au lieu de ce bouclier, tiennent une espèce de javelot nommé angon, où s'enfoncent deux fers recourbés; mais tous ont à la ceinture la redoutable francisque, espèce de hache à deux tranchants, dont le manche est recouvert d'un dur acier: arme funeste que le Franc jette en poussant un cri de mort et qui manque rarement de frapper le but qu'un oeil intrépide a marqué. - Les cavaliers francs en face de la cavalerie romaine, couvraient les deux côtés de leur infanterie: à leurs casques en forme de gueules ouvertes, ombragées de deux ailes de vautour, à leurs corselets de fer, à leurs boucliers blancs, on les eût pris pour de fantômes, ou pour ces figures bizarres que l'on aperçoit au milieu des nuages pendant une tempête’. Wat druk en overladen zal men zeggen. Men kan het strakker en soberder wenschen, maar men kan niet ontkennen dat hier een gelukkige poging tot het bereiken van historische waarheid in de schildering van het uiterlijke is gewaagd. Na Chateaubriand zijn de tijden rijp voor Scott's verschijning. Chateaubriand schrijft ter verheerlijking van het Christendom, Scott is de eerste, die den historischen roman schrijft om de historie zelve. Wat vroeger tot versiering strekte, wordt bij hem de kern, waar het om te doen is. Dit was het nieuwe in het eerste kwart der negentiende eeuw. Hij is de man, wiens naam gegeven mag worden aan een der hoofdstroomen van de Romantiek. Hij heeft den onbestemden drang naar natuur, naar waarheid, naar gloed en hartstochtelijkheid in eenigszins vaste banen gevoerd. De eerste historische-romanschrijver in Engeland is hij niet. Miss Edgeworth was er vóór hem al vrij goed in geslaagd een milieu uit het verleden te teekenen, en Jane Porter had vóór hem, zelfs oude Schotsche motieven in haar roman behandeld, om anderen maar niet te noemen.Ga naar voetnoot1) Doch zijn groote beteekenis voor de Europeesche litteratuur is, dat hij mee het eerst welbewust wist, dat het zieleleven van zijn historische helden anders moet zijn, dan dat van | |
[pagina 469]
| |
zijn tijdgenooten en naar die wetenschap heeft hij gewerkt, al verwijt hem een zijner jongste rechters, dat hem dit alleen dan gelukt is, wanneer hij dat karakter in zijn geschiedkundige bronnen reeds voldoende geteekend vondGa naar voetnoot1). Scott was rustig en vast van aard, vroom van zin, bij al zijn liefde voor het romantische der middeleeuwen geen spoor vertoonende van die zucht naar het ziekelijke en unheimische, dat elders hoog oplaait, volmaakt koud voor het schrikwekkend fantastische. Ging hij niet in een dorpsherberg rustig slapen in de eenig opengebleven kamer, waar reeds een lijk stond? Laat dat eens aan een Feith of Hofmann overkomen! Scott was een geboren verteller. Scott leefde enkel in het verleden. Alles wat er in zijn tijd te weten was van de historie en oudheidkunde van zijn land, van Frankrijk, van den middeleeuwschen Orient was zijn onbetwistbaar eigendom. Vóór zijn tiende jaar had hij reeds een verzameling oude Schotsche liederen en balladen aangelegd. Een groep oude boomen boeide zijn aandacht niet zoozeer om zichzelf. Maar als hij wist, dat onder die boomen Karel II had uitgerust, dat er een herinnering aan Maria Stuart aan verbonden was, sneed hij er een paar takjes van af, om ze als relieken te bewaren. Nog jong, doorkruist hij reeds de Hooglanden in alle richtingen. Daar maakt hij buiten, als een toekomstig historieschilder, zijn studies van het landschap, die hem later te pas kunnen komen. Hij noteert de ligging der bergen, den vorm der bosschen, de bloemen en struiken, die er groeien, het karakter der wolkenmassa's die er zich in een bepaald moment boven groepeeren. De intrige in zijn romans is hem bijzaak. Wel wordt ze met zorg in elkaar gezet, maar ze is hem toch eenvoudig het middel om leven te geven aan zijn historische stof. Het is hem in Kenilworth niet te doen om u het treurig lot van Amy Robsart, hoe belangwekkend en diep tragisch op zich zelf ook, te teekenen. Dat is slechts de lijst, die het grootsch historisch tafereel van Elisabeth tegenover Leicester omsluit. | |
[pagina 470]
| |
Daarom voelen we ons dan ook volstrekt niet ontnuchterd als Dibelius bewijst, dat Scott èn wat den bouw van zijn werk èn wat de teekening van zijn karakter aangaat, geheel zit vastgegroeid in den roman van avonturen. Met Duitsche volledigheid, verzamelwoede en indeelingsdrift heeft genoemde geleerde de stof bijeengebracht en overzien, de motieven geordend.Ga naar voetnoot1) Het grondplan van de meeste Scottsche romans is: de held trekt de wereld in, beleeft komische of tragische avonturen en sluit in het eind zijn bruid in de armen. Dit geldt voor Waverley, Old Mortality, Abbot, Fortunes of Nigel, Peveril of the Peak, Quentin Durward, Rob Roy en meer andere; de avonturen zijn meestal die van den oorlog en van de politiek, alles zooals we ze in hoofdtrekken ook aantreffen in de romans van Defoe, Fielding en Smolett. En naast dit hoofdtype spreekt dikwijls de sensatieroman van Radcliffe in de geheimzinnige verwikkelingen, het duistere mysterie, dat den lezer tot het eind in spanning houdt. 't Is of men een wandeling maakt door een natuurkundig kabinet, waar alles netjes in bakken met vakjes, onder glas bij zijn soort is ingedeeld met de overgangsvormen op hun juiste plaats, uiterst leerzaam en overzichtelijk, als men bij Dibelius, wiens groote belezenheid en ordeningsvermogen men moet bewonderen, de indeeling en rangschikking der Scottsche motieven doorloopt. Bij ieder motief is nauwkeurig aangegeven waar het voorkomt en waar Scott het vandaan heeft; dit is in Tom Jones, dat andere in Grandison te vinden; zoo zit het aan Shakespeare vast en op die manier aan den De Calprenède. Ik heb tot op zekere hoogte eerbied voor dergelijk werk en het blijft een zegen voor de Europeesche wetenschap, dat we onze Duitschers steeds voor dezen koelie-arbeid bereid vinden. Alles wordt met de meest mogelijke volledigheid, systematisch meegedeeld met afkortingen van titels en namen, dat men zich soms tusschen scheikundige formules verdwaald waant; dat alles wordt meegedeeld met een bewuste zekerheid, waarbij elke twijfel misdadig schijnt te zijn. In ieder geval, we krijgen op die manier de feiten voor ons liggen. Ieder kan er nu het zijne van denken en er uit leeren, wat hij er uit te leeren vindt. Voor zoo'n Duitschen | |
[pagina 471]
| |
geleerde schijnt de mogelijkheid uitgesloten, dat er een volkomen toevallige overeenkomst bestaat, dus dat in dit geval Scott geheel zelfstandig, zonder ooit de boeken, waarin de elementen ervan zouden voorkomen, in handen gehad te hebben, een verhaal fantaseert. Dat lijkt me toch waarachtig zoo'n heksentoer niet voor iemand, die nu eenmaal met de gave van vertellen rijkelijk gezegend is, en dat bij de enorme massa van motieven. Alles moet bewust of onbewust reminiscentie zijn van vroegere lectuur. En dit nu betwijfel ik in hooge mate bij al dergelijke studies. Doch laat dit slechts voor een vierde waar zijn bij de feiten, die Dibelius noteert, ook dan nog moet men toestemmen, dat Scott stevig vast zit in de achttiende-eeuwsche tradities. En wanneer hij de rest er met zijn eigen fantasie bijmaakte en die rest blijkt geheel te passen in de sfeer van de achttiende eeuw, dan bewijst dit ten slotte eenvoudig, dat Scott, wat den bouw zijner romans en de teekening zijner karakters betreft, een achttiende-eeuwsche geest was. Ook in de teekening zijner karakters, en dit is nog van meer gewicht. Het overnemen van een dor geraamte, het schema van een oud verhaal heeft nimmer iets aan de koninklijke oorspronkelijkheid en frischheid van Shakespeare's werk geschaad. Maar bij Scott leeft inderdaad de achttiende-eeuwsche geest voort. Dibelius toont aan, dat er nauwelijks één typische held bij Scott voorkomt, of hij is een afstammeling uit het geslacht van Tom Jones en Grandison. ‘Am häufigsten begegnet eine Mischung beider, die von Tom Jones das leicht aufbrausende Temperament geerbt hat, von Grandison die Festigkeit gegenüber allen irgendwie ernstlichen Versuchungen’Ga naar voetnoot1). Leicester is de Lovelace etc. etc. Voor de vrouwen is de Clarissa-type het model geweest: heldhaftige deugd, mannelijke vastberadenheid, vrouwelijke fijnheid zijn er in vereenigd. Flora Mac Ivor bemint Waverley, maar haar plicht, waaraan ze als Clarissa geheel is overgegeven, verbiedt haar aan liefde te denken, vóór de heilige zaak der Stuarts heeft gezegepraald; zij brengt haar hart aan politieken hartstocht ten offer enz. Zoodat ik op slot van rekening weinig tegen de conclusies van Dibelius heb in te brengen. | |
[pagina 472]
| |
Hij ontneemt Scott het recht om oorspronkelijk te heeten niet geheel. Hij wijst op de figuren der Puriteinen, op sommige zuiver Schotsche typen (lang niet allen echter), op de boeren, bedelaars, zigeuners. Dit alles is van Scott zelf. Maar bij de laatste categorie kan hij niet nalaten nog eens te insinueeren, dat wel weer de lyriek van Burns Scott tot de plastische uitbeelding van zoo levende, krachtige menschen-gestalten zal hebben geïnspireerd. Er zou weinig van Scott overblijven, als tegenover al het bovenstaande geen goede hoedanigheden waren te stellen. Dibelius erkent het: wat onbeholpen en stug voorkwam in de achttiende-eeuwsche romanlitteratuur, wordt door Scott gekneed als was; hij beheerscht de techniek volkomen; beschikt er over als een volleerd meester, al kon hij dit dan ook niet bereiken zonder de traditie zijner voorgangers. Dibelius prijst hem evenzeer om zijn groote objectiviteit, tegenover al zijn achttiende-eeuwsche voorgangers, om zijn prachtige schildering van détails, om zijn vlotten dialoog, om het kiezen van den juisten spreektoon in overeenstemming met het karakter der personen (ook de ruime toepassing van dialect was in deze richting iets nieuws), maar vooral om het streven naar zuiver historische waarheid niet alleen, maar ook naar waarheid in de voorstelling van personen, feiten en toestanden. Als hij u midden in den donkeren nacht bij een kasteel brengt, zult gij van dit kasteel niet meer te zien krijgen, dan er bij die duisternis van te zien valt; komt hij eenige pagina's verder tot een uitvoeriger beschrijving, hij zal niet nalaten erbij op te merken, dat intusschen de volle maan is opgekomen. Scott is veel minder didaktisch dan later bij ons Drost, Potgieter of Toussaint. De gewone didaktiek der achttiende eeuw is bij hem verdwenen; hij mag hier en daar wat moraliseeren, hij schreef zijn werk niet met het doel godsdienst, zedelijkheid of wat ook van dien aard te bevorderen en van felle satire om verkeerdheden te geeselen, is geen sprake; zijn streven is wel voornamelijk door zijn kleurrijke, soliede composities aan den lezer esthetisch genot te verschaffen. Eén didaktisch element blijft daar naast echter in volle kracht bestaan; het aanbrengen van historiekennis, niet zoo zeer tot leering en waarschuwing voor toekomstige geslachten, als wel | |
[pagina 473]
| |
uitsluitend om het hebben van die kennis zelve, het wekken van liefde en belangstelling voor het verleden. Die tendenz spreekt duidelijk uit de lange inleidingen, de geleerde noten bij den tekst, de ophelderingen en citaten aan het slot, de historische uitwijdingen in de romans zelve. Zijn we eindelijk de Duitsche snijkamer ontvlucht, hebben we ons bevrijd van de benauwende en pijnlijke indrukken die het lospeuteren en definieeren van ieder spiertje en vezeltje van den eenmaal machtig en groot levende meebrengt, dan komt er toch weer voor onze verbeelding geest en bezieling in die trekken, dat oog fonkelt weer, die hand maakt weer het levendig gebaar, de uitdrukking van heel dat gelaat doet ons gansche wezen meetrillen in hoop en vrees, in mysterie en uitkomst; we zien weer voor onze oogen die machtige tafereelen van veldslagen en steekspelen, van rechtzaken en gevangenissen, van stormnachten en konings-hoven. En wij, die in onze jonge jaren mede zijn boeken nog verslonden hebben, kunnen ons zoo levendig voorstellen, hoe dit alles eenmaal, gloednieuw, moet geweest zijn voor heel de West-Europeesche wereld een openbaring van ongekende schoonheid en glans, hoe er een geestdriftige vereering en aanbidding moet zijn ontsproten, hoe zijn invloed jaren lang in de wereld der letterkundige kunst moet hebben geheerscht. En toch, wie eenmaal van den boom der kennisse gegeten heeft... En toch wanneer ook die droom der herinnering is weggevaagd, wanneer we kalm de rekening trachten op te maken, dan kunnen we het ons thans wel verklaren, dat Scott steeds meer voor het jonger geslacht tot de litteratuur-geschiedenis gaat behooren. Een genie, dat werkte voor alle tijden, is hij niet geweest. Hij zit te zeer vast aan de traditie. Hij mist grootmachtig heerschende zelfstandigheid. Uit het beste zijner voorgangers heeft hij zijn eigen persoonlijkheid opgebouwd. ‘Er besass alle Eigenschaften zum Herold der modernen Bewegung, aber er schaute nach rückwärts - nicht nur in dem Sinne der Stoffwahl’, zegt Dibelius terecht. En dat is het hem juist, ‘nicht nur in dem Sinne der Stoffwahl.’ Zijn geest wortelt nog grootendeels in de achttiende eeuw. Zoo was het ook mogelijk, dat hij, zonder zich dit bepaald tot taak gesteld te hebben, het woest revolutionnaire, het geniaal losbandige der Romantiek min of meer heeft beteugeld, aan | |
[pagina 474]
| |
den toomloozen bergstroom in een enkele richting ten minste een meer vaste en rustige bedding heeft gegeven. In Hugo zou de ongetemde Dionysische waan in volle verblindende vlammenpracht oplaaien; door de rustige vlam van Scott ontploft het vuurwerk van Hugo: wentelende raketten, bundels knallende vuurpijlen, kleurwisselende vuurvallen tegen een achtergrond van grillig verlichte rookwolken. Hugo schept den Franschen historischen roman naast en tegenover den Engelschen. Rechtstreeksche navolging was hierbij ondenkbaar; doch hij dwong een volgend geslacht tot volmaking, tot bereiking van het hoogste, en dit is gekomen in Flaubert. 't Is wel niet noodig hier opnieuw te schetsen, wat reeds elders zoo vaak in den breede is geteekend, hoe in het midden der achttiende eeuw, na een periode van verslapping en inzinking, toen steeds meer bleek, dat het aanvankelijk inzicht in de oude beschaving niet gegeven had, wat de besten hadden gehoopt: een krachtig, eigen, zelfstandig scheppen van een aan de Oudheid gelijkwaardig schoonheidsleven, weer ontwaakt die honger naar een groote, levende, oorspronkelijke kunst, een door geen tradities belemmerd wijsgeerig denken; hoe Rousseau schreeuwt om natuur en eenvoud, hoe hij veracht al de krachten en gaven eener vroegere beschaving; hoe sommigen inzien, dat alleen van het juiste begrip van voorbijgegane kracht en grootheid vastheid voor de toekomst te wachten is; hoe anderen leven in vlottende idealen, in het wilde grijpend naar voedsel voor gevoel en verbeelding, vergeefs zoekend naar vasten grond onder de voeten om op te bouwen den nieuwen schoonheidstempel naar nieuwe riten voor altijd denzelfden, onveranderlijken God. Walgend van de verdorde klassiek, het tot dogma verstarde geloof, zocht men bevrediging in het mysterieuze kleurrijke Katholiek Christendom, droomde men zich een middeleeuw van grootsche edelmoedige daden en verheven strijd voor nobele idealen; het opgraven van wat ‘de nacht der eeuwen’ in zijn schoot verborg, beloofde de Romantische ziel een zoete melancholische streeling. De vergane klassiek - men zag nauwelijks, dat er een nieuwe levende, eveneens sedert het midden der vorige eeuw, was opgebloeid, wier meest gave uiting in Frankrijk het werk van André Chenier en De Guérin | |
[pagina 475]
| |
was - de vergane klassiek gaf vage idealen, algemeenheden, dorre geraamten; men snakte naar frischheid, naar kleur, naar leven, naar individualiteit en karakter, naar menschen. Toen stond daar opeens Scott in zijn rustige kracht, hij, de sterke, gegroeid uit voor een deel althans, dezelfde ideeën, die Frankrijk in beroering brachten, ideeën, die daarginds in Engeland gedurende de achttiende eeuw betrekkelijk rustig hun gistingsproces hadden doorgemaakt. Is het wonder, dat Maigron van den jongen Hugo kon getuigen: ‘Le génie de Scott emplit le jeune poête d'une sorte de stupeur qu'il avoue avec une candeur juvénile.’? Une sorte de stupeur. - En als we dan denken aan onze eigen Romantiek van 30-40-50. Van Lennep? Une sorte de stupeur? - Zelfs Potgieter en Bakhuizen, de grooten: une sorte de stupeur? Zoo'n enkel woord laat het ons zoo direct in zijn vollen omvang voelen, hoe geheel - anders wij tegenover de groote beweging hebben gestaan. Reeds in 1823 schreef Hugo recensies over het werk van Scott in La Muse française, een tijdschrift van de ‘jongeren’ dier dagen. Hoor naar aanleiding van Quentin Durward den twintigjarige zijn luidklinkende zinnen smedenGa naar voetnoot1): ‘Walter Scott wist een onbekend genre te putten uit de bronnen van natuur en waarheid. Hij is nieuw, doordat hij zich zoo oud maakt als hij wil. Zijn composities vereenigen in zich de minutieuze nauwkeurigheid van kronieken, de majestueuze grootheid der historie en de boeiende belangwekkendheid van den roman. Hij is een machtig en zeldzaam genie, dat het verleden raadt, een schilder, die een waar en trouw portret schept naar een vagen omtrek en ons dwingt de juistheid te erkennen van wat we zelf niet hebben gezien, buigzame en soliede geest, die in zich opneemt als weeke was het cachet van iedere eeuw en van ieder land en dezen indruk voor de nakomelingschap bewaart als onvernielbaar brons’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 476]
| |
Welk een verheerlijking Scott in den kring der Parijsche romantici ten deel viel, daarvan kon zich, toen vooral, geen eerzame Hollandsche ziel eenig denkbeeld maken.Ga naar voetnoot1) Zijn werk wordt direct na de verschijning vertaald; ieder zwaait hem lof toe: ‘Portrait physique, portrait moral, habitudes et manies, rien, n'est oublié de ce qui peut satisfaire une curiosité que l'on devine insatiable.’Ga naar voetnoot2) Men gaat hem in Schotland persoonlijk hulde brengen. Zijn buste wordt in den handel gebracht. De lyriek begroet hem met brallende verzen. Il vient! je suis saisi d'une estime profonde!
Un homme de génie est citoyen du monde, etc.
Zijn romans leveren teksten voor de opera; zijn dood is ‘un événement, on pourrait presque dire un deuil public’. Maar er is meer en beter gebeurd. Scott's werk is in Frankrijk verdienstelijk nagevolgd en onder die talrijke navolgingen neemt Cinq Mars van Alfred de Vigny (1826) in tijdsorde en innerlijke waarde een eerste plaats in, sterk van compositie, historisch waar, al kon de royalistische auteur Richelieu niet op zijn juiste waarde schatten, oneindig veel rijker en fijner in de natuurschildering dan Scott. Daar is in die natuurschildering een symbolische kracht, die Scott nooit heeft gekendGa naar voetnoot3) en die zijn oorsprong dan ook vindt in Frankrijk zelf, rechtstreeks in De Vigny's voorganger, Chateaubriand. Daarna zijn gekomen Mérimée met zijn Chronique de Charles IX, Balzac met zijn Chouans. Maar we mogen ons niet laten verleiden hier verder aan de hand van Maigron Scott's invloed in Frankrijk te schetsen. Alleen moet mij | |
[pagina 477]
| |
hier van 't hart een protest tegen de dwaze voorstelling van Maigron, als zou met Hugo's Notre Dame de décadence van den historischen roman beginnenGa naar voetnoot1). Met Hugo de décadence! Hij, de schepper, al deed Scott ook op hem zijn invloed gevoelen, van den zuiver Franschen historischen roman tegenover dien van Scott. Maigron zoekt de pure didaktiek, hij moet leeren, zonder wijsheid is hij niet tevreden. ‘Certes, le spectacle du Bon jugement de madame la Vierge Marie, la description de la place forte des Truands, celle de la procession grotesque, dont Quasimodo est le héros difforme, sont des pages incomparables de netteté et de relief et d'admirables eaux-fortes’. Maar nu komt het: ‘En pénétrez-vous plus profondement dans l'âme des personnages? Connaissez-vous mieux leurs sentiments? Avez-vous une intelligence plus nette de ces énormes bouffonneries que devait alors tolérer l'Eglise? et si vous savez plus exactement ce dont les truands peuvent être capables, savez-vous avec la même exactitude ce que c'est qu'un truand et comment on le devient?’ Maar wie mag van den historischen roman eischen, dat hij een handleiding zij, om truand te worden! Heeft Hugo niet met genialen greep de massa's geschilderd in hun krioelend en woelend leven, die massa's in beweging gezet tot reuzendaden? En is dit niet genoeg om een kunstwerk te bezielen? ‘Dans Notre-Dame de Paris, la Cathédrale n'est plus faite pour abriter les fidèles. Au milieu des tours massives, les cloches bourdonnent ou sonnent à toutes volées joyeuses, mais les chrétiens du XVe siècle restent sourds à leur incessant appel: les nefs de l'immense édifice sont toujours désertes et on n'entend murmurer sous les hautes voûtes aucun chuchotement de prière’.Ga naar voetnoot2) in een kerk hooren biddende menschen, daar hoort traditioneele vroomheid! Maigron voelt niet, dat Hugo die Kerk zelf tot een machtig symbool van het onveranderlijke rotsvaste, van het eeuwig goddelijke gemaakt heeft. En al zou hij er iets van merken, dan valt een dergelijke verbeelding buiten zijn burgelijke denk- en gevoelsfeer. | |
[pagina 478]
| |
't Is opvallend, hoe in de laatste jaren bij verschillende wetenschappelijk gevormde Franschen een miskenning van eigen grootsche cultuur heerscht, hoe de officieele wetenschap zich met de meest poenerige pedanterie tegenover de kunst plaatst. Tal van goed gecomponeerde letterkundige studies verschijnen, waarin het materiaal uitstekend wordt beheerscht, het terrein in alle richtingen is verkend; doch alle ware kritische geest ontbreekt. Kunst wordt niet beoordeeld als zuivere uiting van schoonheidsdrang, maar als middel tot zedelijke vorming van de schare. Al wat als idée niet past binnen de burgermans-moraal, in vorm zich niet stoort aan schoolmeesterswijsheid, wordt omlaag gerukt en als misdadig of minderwaardig gesignaleerd.Ga naar voetnoot1) Dit is het groote punt van verschil tusschen Hugo en Scott, hierdoor staat de eerste voor alle eeuwen boven den laatste, dat hij niet vast zit in een traditie, dat zijn zeer aparte persoonlijkheid grootsch en vrij een eigen weg gezocht en gevonden heeft. Hugo's roman is aangevallen, wordt tot op den huidigen dag fel bestreden, met passie naar omlaag gerukt, net zooals Shakespeare's werk door Voltaire o.a. voor de zotste razernij is verklaard. Is er beter bewijs, dat er iets hoogers en krachtigers in zit dan in Scott; een werk dat nu nog na een kleine honderd jaar de hartstochten in beweging zet, zal ook in de toekomst niet vergeten worden. Hugo heeft het zelf geformuleerd, dat hij wat anders en hoogers zocht, in een later invoegsel bij de reeds genoemde recensie: ‘Na den schilderachtigen maar prozaïschen roman van Scott is het nu aan ons om te scheppen een anderen roman, schooner en vollediger. Het is de roman, die tegelijkertijd drama en heldendicht zal zijn: schilderachtig, maar | |
[pagina 479]
| |
poëtisch, reëel, maar ideaal, waar, maar grootsch, die Scott zal opnemen in Homerus.’ Dit is geworden het drama en epos, waarvan de Notre Dame de Homerische held is. Zeker, in zijn jacht naar den humor, zooals die in verpletterende tegenstellingen vlamde door zijn titanenziel, naderde hij menigmaal de grenzen van het groteske, waar hij greep naar het allerhoogste; maar dit neemt niet weg, dat tegenover den correcten burgerlijken Scott zijn werk is van een kleuren-fonkelende overweldigende pracht. Wie met kalme logica gewapend zich aan het analyseeren zet, beredeneert met het grootste gemak, dat het een opeenstapeling is van dwaasheid, onkunde, wanbegrip, overdrijving, immoraliteit. Ik geef toe, het mist rustige evenwichtige kracht en bezonkenheid. We kunnen begrijpen, dat de grijze Goethe er over toornde. Maar toch is het van een glorieuze heerlijkheid, een verblindend, aangrijpend vuurwerk, waaruit ons de verterende gloed van den schoonheidshartstocht tegenslaat, blijft het door alle geslachten heen een type, de meest volmaakte uiting van den woesten, genialen scheppingsdrang, die in een bepaalde periode der litteratuur-geschiedenis de Fransche kunstenaars doortrilde. De teere, gracieuse Esmeralda dartelt in naieve speelschheid als door een luguber, romantisch oerwoud, door onheilvolle rotskloven, waar demonen haar bedreigen en ten slotte in de diepte sleuren, zij, de dochter dier récluse, aan wie zigeuners haar als kind ontroofden, door die moeder zelve als bohémienne met bliksemenden afschuw gehaat. Om die Esmeralda de macht, die de wereld schijnt te beheerschen, de liefde: in den schuwen dichter van moraliteiten Gringoire, wien zij het leven redt; in den vluchtigen vlinder, den lokkenden Phoebus, wiens schitterende verschijning haar in het verderf stort; in het zedelijk monster, den geweldigen priester Claude de Frollo; in het lichamelijk monster Quasimodo, met zijn grootsche menschelijkheid. Een flikkerend dooreenschieten van daden, begeerten, passies en boven dat alles de sombere fataliteit, die het al beheerscht en verplet, doet wegkrimpen in grillige stuiptrekking onder zijn looden tred. Boven in zijn cel, in den toren der Notre Dame, heeft Claude bezoek van maître Jacques, den procureur du roi. | |
[pagina 480]
| |
Claude luistert niet naar zijn woorden. Zijn blik dwaalt af naar de onbezonnen vlieg, die, zoekend de voorjaarszon, zich wierp in het spinneweb, dat voor het lucarn der cel gespannen is. Bij de trilling van het web slingert zich de enorme spin met een bruusken zwaai uit haar schuilplaats, dan met een sprong werpt ze zich op de vlieg, die ze in tweeën vouwt met haar sprieten, terwijl haar afzichtelijke zuigsnuit den kop bevoelt. ‘Arme vlieg’, zei de procureur du roi, en hief de hand op om ze te redden. De aartsdiaken, als door een schok wakker geschrikt, hield zijn arm terug met krampachtige heftigheid. ‘Maître Jacques, schreeuwde hij, ‘laat de fataliteit haar weg gaan!’ De procureur keerde zich ontsteld om: 't Was of een ijzeren tang zijn arm omkneld hield. De blik van den priester was woest en brandend, en bleef vast gericht op de kleine, verschrikkelijke groep, de vlieg en de spin. ‘Ja’, ging de priester voort met holle stem, ‘daar is het symbool van alles. Ze vliegt, ze is blij, ze is pas geboren, ze zoekt de lente, de open lucht, de vrijheid. - Maar ze stoot zich aan de noodlottige rozet, de spin komt aan, de afzichtelijke spin. Arme danseres, arme voorbeschikte vlieg. Maître Jacques, laat ze begaan. Het is de fataliteit. Helaas Claude, gij zelf zijt de vlieg. Je vloog naar de wetenschap, naar het licht, naar de zon; de vrije lucht was je eenige begeerte, de vrije lucht van de eeuwige waarheid. Maar terwijl je je haastte naar het verblindend lucarn, naar de andere wereld, naar de wereld van klaarheid, van begrip, van wetenschap, blinde vlieg, dwaze doctor, heb je dat teere weefsel van de spin niet gezien, gespannen door het lot tusschen het licht en je zelf, je hebt je er hals over kop in gegooid, ellendige dwaas, en nu spartel je tusschen de ijzeren voetsprieten van het fatum! Maître Jacques, laat die spin begaan. Ziedaar de grond-idee van dit boek. En dan later, waar de misdadige priester smeekend zich wringt voor zijn slachtoffer, Esmeralda, en het jammerend uitgilt: ‘O, heb meelij met me. Ge denkt, dat gij ongelukkig zijt, maar weet niet | |
[pagina 481]
| |
wat ongeluk is. Een vrouw lief te hebben en priester te zijn; gehaat te worden en haar te beminnen met al de woede zijner ziel; te voelen, dat men voor den minsten glimlach geven zou zijn bloed, zijn ingewanden, zijn naam, zijn heil, zijn onsterfelijkheid, de eeuwigheid, het leven hier en hiernamaals, te bejammeren geen koning, genie, keizer, aartsengel, god te zijn om als een grootere slaaf onder hare voeten te kunnen liggen. Haar nacht en dag in zijn verbeelding en droomen aan de borst te drukken en haar verliefd te zien op een soldatenpak, en niets te hebben om haar aan te bieden dan zijn vuile soutane, waarvoor ze bang is en walgt.’ En daar tegenover de teere, gracieuse Esmeralda. die met haar ‘O, mon Phoebus’ hem snijdt door de ziel, die slechts leeft in haar blind kinderlijk vertrouwen op haar eerste en eenige blinkende liefde, die haar in het verderf rukken zal. Dan de gezichten op Parijs bij avond en zonsopgang, in voor- en najaar, aankondigend de grootsche panorama's van Zola. En om de hoofdfiguren heen de beweging en het leven in de massa's. Die belegering van de Notre Dame, die verdediging door Quasimodo alleen, onder reusachtige muurbrokken de wriemelende menschenhoopen vermorzelend, ze verschroeiend onder zijn gesmolten lood. En dat al - om niets. De redding van Esmeralda, waarom al die krachten in beweging komen, is niet meer mogelijk; ze is weg uit den toren. Alles, alles om niets - het ijle niets. En dan tegenover die razende, felbewogen menschenzee, aan den overkant der stad, in de Bastille, de vrekkige, laaghartige wreedaard Lodewijk XI, heerscher over die allen, knibbelend op een penning in zijn rekeningen. Welk een grootsche antithese. En weer een andere aan het slot: Die moeder, de récluse, die onwetend haar kind omknelt en dat kind zelf in fellen wreeden haat haar ‘Rends-moi mon enfant!’ toekrijscht. Dat enkele moment van zalige herkenning en moedervreugde vernietigd door de blinde passie van Esmeralda voor haar eersten en eenigen Phoebus. Dat roepen in de ijle leegte, waar ze een rots dacht te vinden, een stralenden held, die haar redden zou in alles vergetende en alles vermogende liefde. | |
[pagina 482]
| |
Zoo is gansch dit boek opgebouwd uit duizelingwekkende tegenstellingen. En hoog boven alles en allen de machtige reuzengestalte, de Notre Dame, levend, onwankelbaar, een symbool van het eeuwige, neerblikkend op de zwoegende, wriemelende menschheid, die vertrapt wordt door de geheimzinnige άναγϰη, de blinde fataliteit. Wat in Frankrijk met Hugo begon, bereikte zijn toppunt in Flauberts Salammbo. De kleurenrijkdom, de gloeiende fantasie, de hybris van Hugo zijn ook in hem, maar Hugo's lyrische dronkenschap is getemperd door Flauberts vaste zelfbeheersching, die haar kracht vindt in het exacte weten, vrucht van onverpoosde waarneming en rusteloos onderzoek. Flaubert brengt in zichzelf het Dionysische en Apollinische weer tot harmonisch evenwicht. Doch we mogen de verdere ontwikkeling van den Franschen historischen roman niet volgen. Het is tijd, dat we den blik op Holland richten. | |
II.Van Lennep, Oltmans, Toussaint, Schimmel. Wat een schat van romans en novellen, gelezen, genoten, verslonden soms, met den blos der verontwaardiging, het bleek der vreeze, den gloed der geestdrift op het gelaat, de tinteling van het begrip, het vertrouwen van het geloof, de verteedering der liefde in het oog, door duizenden, oud en jong, arm en rijk, geleerd en ongeleerd. Men mag smalen op onze vaderlandsche Romantiek - in den traditioneelen zin van het woord - zooveel men wil, het moet erkend, dat de historische roman er een toonbaar figuur in heeft gemaakt. Ik geef toe, dat was geen kunst voor alle tijden en volken; dat was mode en navolging, bij sommigen bijna uitsluitend, bij anderen met een sprekend eigen karakter. Veel van dit werk is thans reeds voor goed verouderd en vergeten. Maar ook thans nog is er menig boek uit die periode, waarover we den achttienjarige met spanning gebogen zien, waarvan we hem met geestdrift hooren gewagen; thans is ook ons de herinnering aan menig werk nog zoet, kan een toevallig niet betreden terrein uit dit verleden ons ongekende verrassingen bieden. | |
[pagina 483]
| |
Het zegt iets in drie decenniën een bibliotheek te hebben voortgebracht, die de kennis verrijkt, de fantasie geboeid, het hart warm heeft doen kloppen van een paar menschengeslachten, binnen de grenzen van ons kleine taalgebied. Dekama en Huyck, Lauernesse en de Wonderdokter, de Schaapherder en Sinjeur Semeyns, de Hollander die, al is het na eeuwen, de cultuur van zijn land wil begrijpen, zal er kennis van behooren te nemen, zal het met smaak en genoegen doen, als hij zich eenmaal de onmisbare vaardigheid verworven heeft om zich vlug in de inzichten en bedoelingen van vorige geslachten te verplaatsen. Hoe is hij te verklaren, die bloei van den historischen roman ten onzent tusschen 35 en 65, om een paar ronde cijfers te noemen, een bloei, die bij wat Duitschland en Engeland bood, in verhouding niet behoeft achter te staan? Was het de zucht van den ouderdom en de aftakeling om te leven in de fleurige herinneringen van de krachtvolle jeugd? Potgieter zou het u misschien gaarne toegestemd hebben, en wat deert het ons thans te erkennen, dat hij in de goede richting zocht, waar bleek, dat die aftakeling slechts een periode van afmatting is geweest, waarna hernieuwde energie ontwaken kon? Zeker is, dat in dit tijdperk van slapheid en gebrek aan zelfvertrouwen bij een volkskarakter als het onze, waar steeds de kunst, niet als de bloem van het geestesleven, maar als een aangename verpoozing was beschouwd, juist datgene uit de schatten der naburen moest trekken en wekken tot navolging, waarbij een basis van ernstige, grondige studie aanwezig was. Men kon de kunst den mantel der strenge wetenschap omhangen, waaraan zij eenige waardigheid ontleenen mocht, waardoor ze kon imponeeren hen, die haar anders als een te weinig deftigen gast uit hun kring zouden hebben geweerd. En wat was er anders voor de Hollanders in eerzame gemoedsrust na te volgen, dan juist de historische roman van Scott in het bijzonder. Daaraan kon men zich zonder blos op de deugdzame kaken openlijk voor ieder, geheel, zonder vrees voor blaam of verwijt, met verstand en hart overgeven; daar, bij den Scottschen historischen roman, was geen schrik en ontsteltenis voor hemelbestormende ideeën, voor zin- en zielverbijsterend vuurwerk te vreezen. Scott had immers een deel van den woesten bergstroom der Ro- | |
[pagina 484]
| |
mantiek een vaste richting weten te geven en in onze lage landen vond die rustige, breede, statige stroom een kalme en ruime bedding. Het is ons doel niet, thans de geschiedenis van den Nederlandschen historischen roman te schetsen, we zoeken enkel het karakter van dien van vóór 80. En wie Scott zegt, heeft in hoofdzaak dat karakter reeds aangegeven Toch blijft het wenschelijk te trachten om ten minste de hoofdlijnen dier geschiedenis nader vast te stellen. Alleen dan kan uitkomen, wat er oorspronkelijks en eigens was in al die navolging. De nationale historische tradities in het bijzonder waren in onze letterkunde nooit verwaarloosd; naast die der Oudheid hebben ze steeds stof tot vertellen en dramatiseeren, tot bespiegeling of ontboezeming, tot leering of bezieling gegeven. Gebruikten niet reeds Hooft en Vondel, wat de middeleeuwsche kronieken of volksliederen hun boden, om het dienstbaar te maken aan hun politieke of artistieke neigingen, of om er een opkomenden koopmansstand een Ahnen-galerij uit te fantaseeren. De achttiende eeuw verheerlijkt in drama, heldendicht of lierzang de dagen van den opstand of van onze wereldbeheerschende grootheid, wisselend van toon naar gelang het besef van verslapping en achteruitgang behoefte wekt aan grootsche herinneringen of moderne ideeën stof zoeken voor vrijheidsidealen. Van Haren zingt zijn Geuzen, Bellamy zijn Vaderlandsche zangen, Bilderdijk zijn romances en hij buit de historie uit om zijn politieke en religieuze passies bot te vieren. In de dagen der verdrukking vlamt de herinnering op aan de glorierijke, geweldige daden van ontembaren mannenmoed. Loots en Helmers steken hun krijgsklaroen. En dan ook komen onze eerste historische romans. Adriaan Loosjes schrijft zijn Maurits Lijnslager, beeld van onzen zeventiende-eeuwschen roem, om enkel dien eenen, nu bij name nog bekenden, te noemen. Mocht een Duitscher zich ooit geroepen achten in bijzonderheden na te pluizen, hoe de romanschrijver Loosjes geworden is, wat hij was, hij zou u naast vaderlandsche invloeden als van Wolff en Deken, ongetwijfeld ook van Richardson gewagen - op welken roman uit die dagen heeft deze geen invloed gehad? - en misschien van andere Engelschen of van Franschen; Loosjes is hier geworden als Scott in Engeland, | |
[pagina 485]
| |
doch hij miste diens gaven, diens fantasie, diens componeerend vermogen. Dit is zeker, hij is hier de vertegenwoordiger van den historischen roman vóór Scott; zijn Maurits Lijnslager verscheen in 1814, het jaar van de Waverley, Scott's eersteling, en zijn invloed en populariteit zijn groot geweest. Is dit alleen de oorzaak, dat de roman van Scott hier eerst betrekkelijk laat zijn kracht doet gevoelen? Of enkel het algemeen verschijnsel, dat wij wel alle modes navolgden, maar traag, maar eerst dan, wanneer ze elders bijna weer verouderd waren? David van Lennep is hier de eerste vertegenwoordiger van het internationale streven. Hij dringt het eerst aan op navolging van Scott.Ga naar voetnoot1). Wie hoorde niet van zijn voorlezing over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1826), wie kent niet zijn Hollandschen Duinzang? In hem is iets van den geest van Scott. Maar hoe hier langzaam de belangstelling voor Scott is gegroeid, moet nog onderzocht worden. We zagen, hoe, gelijktijdig met het verschijnen van zijn werken, voor hem in Frankrijk en Duitschland een vereering, een enthousiasme ontstonden, die bij ons ondenkbaar zijn. In hetzelfde jaar dat een werk van hem verscheen, werden vertalingen ervan in het Fransch en Duitsch uitgegeven, verschenen gloedvolle recensies. En Manzoni's Promessi sposi is van 1825. Een systematisch overzicht van vertalingen en recensies van Scott's werken in Holland uit dien eersten tijd ontbreekt geheel. Men zou de tijdschriften van tusschen 1810 en 1832 moeten doorsnuffelen om die voorgeschiedenis te kunnen schrijven.Ga naar voetnoot2) Of heeft misschien een dergelijke voor-geschiedenis nooit bestaan? Als Scott hier in Nijmegen, terug van zijn laatste reis naar het Zuiden, een paar maanden voor zijn dood, bijna stervend aan wal stapt,Ga naar voetnoot3) dan eerst zijn er duidelijke teekenen van kalme, ernstige waardeering, en gaan de eerste romans, onder Scott's invloed geschreven, | |
[pagina 486]
| |
ter perse. Tot luidruchtige betoogingen is het hier nimmer gekomen. Ik zal u de citaten uit Drost, Potgieter, Bakhuizen, Toussaint en anderen sparen. Ze zouden spreken van rustigen eerbied, warme bewondering, gegrond op weloverwogen kennis, die gunstig afsteken bij de excessen in het buitenland. In het vorig hoofdstuk zagen we, hoe er in de Europeesche litteratuur twee stroomingen ontstonden, die aanvankelijk vrijwel parallel liepen en zich later geheel zullen vereenigen, de klassiek-historische roman en de nationaal-historische, dezen laatste in ruimen zin genomen; Scott zoowel als onze Toussaint b.v. behandelden wel eens een stof, die tot de middeleeuwsche of nieuwe geschiedenis behoorde van een ander land dan Engeland of Holland. Beide stroomingen, als algemeen Europeesch verschijnsel beschouwd, openbaren zich hier ongeveer gelijktijdig. Toen in 1831 de Groningsche hoogleeraar Petrus van Limburg Brouwer zijn Griekschen roman Charicles en Euphoreon, een verhaal van Clearchus den Cyprier, uitgaf, lag De Pleegzoon al op een uitgever te wachten, zou spoedig Drost's Hermingard het licht zien. In zijn Grieksche romans, die hier hun voorloopers misschien al hadden in werk van Hemsterhuis, De Perponcher en Loosjes, plaatst Brouwer zich bepaald buiten Scott's invloed. Waarom, vraagt hij in de voorrede van zijn een paar jaar later verschenen Diophanes, zou de kennismaking met de zeden en gewoonten der Grieken minder belangrijk en aangenaam zijn, dan die met eenig Europeesch volk in de twaalfde of dertiende eeuw, van de volksplanters van Noord-Amerika of van de Schotsche zeeroovers? De luchtige Grieksche meisjes op haar feesten, in haar rijk versierde badkamers zijn minstens even interessant als die in stijve keurzen geregen jonkvrouwen der adellijke ridderkasteelen. Athene en Corinthe waren steden als Amsterdam en Parijs. ‘En wat het vreemde en belangwekkende aangaat, zeker is al wat tot het leven in de Grieksche gemeenebesten en Grieksche huisgezinnen behoort, alleen daarom veel geschikter om de nieuwsgierigheid op te wekken, omdat het minder bekend en meer van onze zeden afwijkend is. Immers, we zijn nu al tamelijk wel onderricht omtrent hetgeen de middeleeuwen en de latere geschiedenis ons te dien opzichte kunnen leveren. | |
[pagina 487]
| |
Daarvoor heeft Sir Walter Scott met zijn ontelbare navolgers gezorgd. Dat sombere, dat akelige van kloosters en oude kerkgebouwen, neen, dat levert de Grieksche wereld zeker niet op, maar anders, als het er op gezet was om akeligheden te vertoonen, dan voorwaar zouden we hier ook niet zeer verlegen behoeven te wezen. De lezers zullen ten minste al aanstonds in dit werk zien, dat de Grieken ook onderaardsche holen en gangen hadden, evenals de kloosters der middeleeuwen. Maar ik heb te goede gedachte van den smaak van ons Nederlandsch publiek, om te gelooven, dat het van zijne schrijvers de horreurs zou vorderen, waar vele Fransche romanschrijvers hunne lezers op onthalen.’ Diophanes is van 1838. Herderlijk sentimenteel als Wieland is deze roman niet. 't Mag zijn, dat hij naar ‘den toenmaligen stand der wetenschap’ een trouw beeld geeft van zeden, gewoonten en toestanden in het oude Hellas, daarin komt hij de Voyage du jeune Anarcharsis misschien nabij, doch de toon van goedmoedige Hollandsche gezelligheid en moppigheid ontneemt zoo alle Helleensche saveur, dat er van het zien van het Grieksche leven geen sprake kan zijn. De held van het verhaal is met een vriend in een onderaardschen doolhof verdwaald; ze ontmoeten daar een jonge dame, die hun een uitweg wijst; de man begint zich nu verliefd te gevoelen en in zijn zoete overpeinzingen zegt hij o.a. tot zich zelf: ‘Maar welk meisje zou zoo alleen in die gewelven rondloopen. Welke vader, welke moeder zou dat toelaten, fatsoenlijke (!) menschen namelijk. En dat zoo dunnetjes gekleed, zoo met armen en beenen bloot, met een opgegord kleed. En dan met twee honden! Groote goôn, als het eens een boerenof jagersmeid geweest is, die met ons beiden den draak gestoken heeft!’ Mij dunkt die eene zin zegt genoeg. Van der Herren eigner Geist gesproken, we hooren hier toch wel enkel den nuchteren Hollandschen professor uit de eerste helft der negentiende eeuw. Dat het boek netjes binnen de perken van het negentiende-eeuwsche Hollandsche fatsoen blijft, spreekt van zelf. De liefhebber van pikante lectuur moet zich geen illusies maken van die luchtige meisjes in ‘rijk versierde badkamertjes’. Een enkele mag hier omstreeks '35 meenen zich aan Scott's invloed te kunnen onttrekken, in het algemeen mogen we | |
[pagina 488]
| |
veilig aannemen, dat alle historische romans hier tusschen de jaren '30 en '80 geschreven, diens inwerking min of meer hebben ondergaan. Iets anders is het met Brouwers ‘gedachte van den smaak’ bij ons publiek en evenzeer bij onze schrijvers ten opzichte van de Fransche ‘horreurs’. Het behoeft hier wel geen verder betoog: de zin voor het grootsche en geweldige, voor het rijk bewogen, schilderachtig leven der massa's, zooals Hugo's stoutmoedige, wel weinig diepgaande, maar veel omvattende kunstenaarsblik het zag, ontbrak onze Hollandsche romanschrijvers ten eenenmale, al evenzeer als Flauberts liefde voor de volheid van het leven, zijn drang om al het menschelijke te verheffen in de straling der kunst, den moed om het te peilen tot in de diepste diepten, de macht om het uit te beelden in een taal zoo zorgvol gekweekt, om in soepele schildering uit te drukken de felste pijnigingen als de fijnste trillingen der ziel, de teerste kleurenharmonie, als de meest ruwe en op zich zelf stuitende realiteit. Onze romanschrijvers waren te weinig kunstenaar van beroep om met die natuurlijke onbevangenheid, dat wegwerpen van alle burgerlijke vooroordeelen zich zoo, volkomen vrij, te wijden in den dienst der machtige souvereine. De meesten hunner hebben het werk der groote Franschen wel gelezen, in stilte bewonderd en genoten misschien,Ga naar voetnoot1) maar het stond buiten hun persoonlijkheid en ze kenden bovendien hun publiek genoeg om zich niet aan wat uitspattingen zou genoemd worden, te wagen. Eenige motieven hebben ze er aan ontleend. Lodewijk Mulder zal bij zijn rederijkersvoorstelling in Jan Faessen allicht aan de moralité van Gringoire gedacht hebben, en zoo is er nog wel meer,Ga naar voetnoot2) bij Schimmel vooral, aan te wijzen. Schimmel | |
[pagina 489]
| |
is trouwens de eenige geweest, die zijn liefde voor de Franschen niet onder stoelen of banken heeft gestoken. Het sterkst spreekt dit in zijn drama's, waarin de invloed van Hugo zeer merkbaar is. Den invloed van Scott echter hebben allen ondergaan. Van van Lennep af, die hem in al zijn allures volgt, tot Potgieter en Bakhuizen toe, die van den kunstenaar vóór alles zelfstandigheid en oorspronkelijkheid eischen. Hier getuigt heel de bouw van een werk, elders een beschrijving of allerlei kleine trucjes van naijverige bewondering. Er was een schat van motieven, die altijd weer eenigszins anders konden gecombineerd worden, en Scott's blijven binnen de perken van de burgermans begrippen van goed en kwaad, recht en plicht, traditioneele ridderlijkheid, paste zoo geheel in de sfeer van ons publiek in die jaren, dat bovendien in Scott, - een factor, die bij de Fransche geestdrift ontbrak - in hem den algemeen Protestantsch Christelijken geest kon meevoelen. Doch bij alle waardeering en ijverige navolging openbaart zich direct bij het verschijnen van den eersten onder Scott's invloed geschreven roman een verdeeling in twee kampen. Van Lennep, Oltmans, en later Lodewijk Mulder komen te staan tegenover Drost, Potgieter, Bakhuizen en later in hoofdzaak Toussaint.Ga naar voetnoot1) Bij de eerste uitvoerige beoordeeling van den eersten Scott'schen historischen roman van beteekenis komt dit reeds aan het licht, waar Aernout Drost spreekt over Van Lenneps Pleegzoon in De Vriend des Vaderlands van 1833.Ga naar voetnoot2) Die recensie is een gewichtig document in onze litteratuur-geschiedenis. Na u over den historischen grondslag te hebben ingelicht, zal Drost u met den aard van den roman zelve bekend maken. ‘Over het geheel kan ieder Roman uit twee oogpunten behandeld worden. Uit het eene, onderwerpt de Romanschrijver de personen, die hij gekozen heeft, aan de omstandigheden; hij stelt eene geheele reeks toevallige gebeurtenissen daar, en onderwerpt de werkzaamheid zijner karakters aan deze toevalligheden; de intrigues worden daardoor uiterst ingewikkeld, de ontknoopingen verrassend, de | |
[pagina 490]
| |
belangstelling in de gebeurtenis bij den lezer over het geheel grooter dan de belangstelling in den held: zulk eene wijze van voorstelling is gegrond op de meer zinnelijke beschouwing der natuur en maatschappij, als van eene aaneengeschakelde reeks van kleine oorzaken en gevolgen, die in toevallige verbintenissen zamenloopen. Deze trant, die den Franschen, en over het geheel der Romantieke school, meest eigen is, geeft aan den Roman eene oneindige actie, aan de voorstellingen levendigheid en belangrijkheid, en vormt het geheel tot een bont tooneel van gevoel en avontuurlijkheid. Het andere standpunt is hooger en wijsgeeriger; vandaar beschouwt de schrijver de natuur en hare werkingen als ondergeschikt aan den mensch; de maatschappelijke instellingen, niet als kluisters en grenzen der individu's, maar als uit derzelver boezem voortkomende. Hij huldigt in zijn schepping de werking van eenen verborgenen, maar alles doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters zijner helden naar opvoeding en omstandigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oorspronkelijks dat zich gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen der fortuin.’ Men behoeft niet te vragen aan welke zijde Drost Van Lennep een plaats aanwijst en waar hij zelf wenscht te staan.Ga naar voetnoot1) Hij luidt hiermee een bepaalde richting in den historischen roman ten onzent in. Als Drost het zwaard ontvalt, staat Potgieter aan zijn zijde, hij neemt het over, en weet Toussaint op te wekken om naast hem te strijden voor dezelfde idealen. Vóór eenigen tijd mocht ik in dit tijdschrift betoogen, dat in de groote letterkundige beweging van 1750, de tweede Renaissance, het Dionysische en Apollinische, in Rousseau en Lessing getypeerd, zich beide krachtig naast elkander voortbewegen, de lyrische roes naast den rustig wijsgeerig in schoonheid bouwenden ernst. Vinden we beide uitingen in de zoo scherpe en klare antithese van Drost niet terug? Inderdaad, beide richtingen hebben zich ook in onzen | |
[pagina 491]
| |
historischen roman geopenbaard. Alleen in die, waarin Drost zijn heil zocht, meer theoretisch misschien dan practisch - het was hem niet gegeven tot volle rijpheid te komen -, die waarvoor ook Potgieter en Bakhuizen in hun kritieken gestreden hebben, is werk voortgebracht van, voor den Nederlander ten minste, blijvende waarde. Hier plukte ook mevrouw Bosboom Toussaint haar lauweren. Natuurlijk, als in alle geestelijke zaken, zijn de grenzen ook in deze materie der fantasie niet scherp te trekken. Ook Toussaint heeft haar verrassende losbandigheden, haar hyperromantische tooneelen, haar vernuftig en kunstig in elkaar gezette intriges, maar ieder die den geest van haar werk kent, zal haar een plaats moeten geven in dat gebied, dat hier door Drost als hooger en wijsgeeriger wordt gekenschetst. Wie zijn definitie leest, vindt daarin gansch haar werk gekarakteriseerd en als met profetischen blik voorzien. Zoo krijgen we dus als schema voor de historie van den Nederlandschen geschiedkundigen roman: Loosjes, in den aanvang der negentiende eeuw de schepper van het genre buiten invloed van Scott's romans. Kort na '30, gelijktijdig de klassiek-historische roman à la Barthélemy-Wieland en de nationaal-historische à la Scott. En hierbij direct de splitsing in een romantischen en een klassieken naar den geest.
(Wordt voortgezet). J. Prinsen JLz. |
|