| |
| |
| |
De zonde in het deftige dorp.
VII.
- Zeus! bulderde Stork.
Maar Zeus deed doof. En Stork lachte om eigen onmacht. Hij had zijn volk aan den gang gemaakt, en 't kon geen kwaad, de weg bleef eenzaam. Het was zoo innig vermakelijk, die onbeholpen, dikharige reuzedieren zich te zien inkrimpen om uit te schieten, tegen den dichten sneeuwval in, stuivend den geworpen bal na.
- Nee! Koesjt!.... Nou, daar dan....
Hector galoppeerde weg, de richting uit, waar de baas gegooid had.
- Zeus!
Bliksemsche hond, hij moest daar wat hebben, achter die heg.
Stork ging schuin den straatweg over; de sneeuw plette en zoog onder zijn treden; hij moest zijn houten pijpstompje even in de hand nemen, omdat hij tegen den dwarrel inliep; toen, bij de beschutting van het lage hout achter de heg van Mariënhof gekomen, ademde hij op, stak het pijpje weer in den mond en gluurde, gebogenshoofds, wat Zeus deed. Maar hij zag slechts zijn achterrug; er was daar een greppel, waar de hond in stond.
Hij liep iets verder, zag hem niet beter, doch stond nu met den wind naar hem toe. Diep uit de borst riep hij kortaf:
- Hier!
| |
| |
De hond bewoog, trok ook het achterlijf de greppel in, zoodat hij geheel onzichtbaar werd.
- Zeus, riep Stork boos-beslist.
Nu was er geschuif en takkenbeweging; met bukken en kleine zetten wrong de hond door de takkendichtheid zich heen. Maar achter de heg bleef hij, kop omlaag, staan.
- Zal je hier komme?
Aan den hoek van de plaats bleek een gat in de heg; even later stond Zeus bij zijn meester. Waarachtig, hij had bloed aan den snoet!
- Baasje, jij begrijpt, daar staat straf op. En je bederft het spel voor de rest. - Méé! barschte Stork.
Gedwee sjokte het geweldige dier achter zijn meester aan. Hector kwam er ook bij loopen. De Staart en Nero ravotten om het rhododendronbed in den tuin voor het huis: - waar was Bruno nu weer gebleven? Stork nam zijn hondenfluitje, maar terwijl hij het in den mond stak, overlegde hij, dat de sneeuwval het geluid zou dempen.
- Waar is Bruno? Hec! Zoek Bruno.
Zeus stak den kop op, gereed om te helpen.
- Hier jij! Heb ik jou wat gevraagd? Naar je hok ga je. Hec, zoek Bruno.
En Stork liep zijn erf op, door Zeus gevolgd.
Cornelia was bezig in de open achterdeur.
- Is Bruno hier niet?
- Bruno, Dokter? Is Bruno weg?
- Ga! barschte Stork tegen den schuldigen hond en hield het hek van zijn hok voor hem open. - Weg? och nee, maar hij is toch de weg op, antwoordde hij de huishoudster en repte zich terug naar voren, want met die sneeuw, àls ze dan een spoor vonden, Bruun' was wel Zeus niet, maar om de buren moest hun baas wat voorzichtig zijn.
Stork schrikte, toen hij, voor zijn huis gekomen, geen van de vier dieren meer zag. De sneeuwval was bijna ondoorzichtbaar; de overkant van den straatweg stond in een wirrelenden schemer. Fluiten? ja, ze lieten hem fluiten! Hij had stom gedaan door ze niet in den achtertuin te houden; de buren waren toch al zoo slecht over ‘de kolonie’ te spreken....
Wat? ja, daar blafte er een; de Staart of Hec; die
| |
| |
drommelsche kerels, dan zaten ze in het spoor van Zeus. Stork repte zich terug naar de plek, waar hij den eenen hond gevonden had, doch toen hij, zijn tuinhek uitstappend, den straatweg opkeek, zag hij Dina, de meid van Wedelaar, vlak bij zich.
- O! Ja!.... Ga je maar vast naar binnen? Ik moet even mijn honden zoeken.
Och, wat zag mooie Dina er uit! Was het de indruk, dien zij op hem maakte, doordat hij wist; of wàs ze verminderd, verleelijkt; had de schaamte haar al te pakken, innerlijk en uiterlijk, die zooveel vrouwenteerheid verwelkt?
- Hier! riep zijn stem en was zwaar van gezag. Naderbij tredend, zag hij, door de dichte sneeuwwarreling, beweging achter-onder het hout, dicht bij de plek, waar Zeus had gezeten.
- Hier! bulderde hij, nogmaals, driftig.
En, niet door het struikgewas, blijkbaar langs de achterheg van Mariënhof, kwamen ze, de een na den ander, stil en zacht, alle vier, met de koppen omlaag.
- Rakkers! nijdigde hij en gaf Bruno een trap tegen een achterpoot. Met een jank week de hond achteruit.
- Mee! bromde Stork, nu boos op zichzelf. 't Was hem stellige regel, nooit ze te slaan of te schoppen. Dit had hij in drift gedaan. Maar wat was 't ook voor treiteren, nu hij ze eens op den weg had gelaten, dadelijk met zijn allen achter wat heen te zitten. Vond de tuinman van Mariënhof de resten, tien tegen een verdacht hij de honden.
Zonder, als naar gewoonte, ze toe te spreken, voerde hij de dieren naar de hokken. Hù, wat een weêr! hij keelschraapte, of hij verkouden moest worden. Zijn pijpje was uitgegaan, hij verlangde naar binnen.... en daar wachtten hem de confidenties van Dina.
- Ja, 'k weet er van! korzeligde hij, kortaf, de huishoudster tegemoet, die, altijd volijverig, het ongewone bezoek wilde melden; en legde haar den jekker, dien hij op het plaatsje wat had afgeschud, over den arm, opdat zij het ding te drogen zou hangen. Maar toen hij, op een stoel in zijn slaapkamer, de hand al aan zijn waterlaars had om die uit te trekken, bedacht hij, dat de andere honden, die met den knecht waren uitgeweest, niet hoefden te lijden
| |
| |
onder de schuld van zijn vijftal. Een gewone overjas los omslaand, liep hij naar de kennel terug en haalde ze alle drie te voorschijn, Turco, Uil, met zijn steeds triesten kop, en Zoogdier. Er was een algemeen geblaf en springgeschim in de hokken geweest bij zijn onverwacht verschijnen; er volgde nu een kort zenuwjanken, om hem heen dansen en kruipen van de vrijgelatenen. Eerst daarna werden ze den zwaren sneeuwval gewaar, aarzelden even, blijkbaar verschrikt, wilden toen, wild, den tuin in hollen. Doch hun meester riep hen terug.
- Hier! En.... Uiltje, voeten vegen!
De reusachtige Sint Bernhard, met zijn diephangende bakwangen en innig-trieste staaroogen, liet op den huisdrempel Turco, die achter hem liep, langs zich heen gaan en trok met gehoorzaam geduld de vier pooten over de vloermat.
Lachend keek Cornelia toe. Zij had er zich in leeren schikken, dat Dokter zijn dieren, waar hij zoo gek op was - wat had de eenzame man ook anders? - weêr of geen weêr het huis in haalde; en zoo ze die vervloekte sneeuw al bijster ongewenscht voor haar zondagsreinheid vond, het zonderlinge bezoek van die meid van Domenee had haar meer begroot dan de binnenkomst der honden; en nu Dokter, blijkbaar om haar te gerieven, Uil zijn kostelijke grap had laten verrichten, die zij nooit te vaak zag herhalen, slofte zij heen om een klontje voor 't beest.
- Geen suiker, Kee, 't is heusch zoo verderfelijk voor z'en maag!
Kee! als Dokter Kee zei, bleef Cornelia nooit boos.
Ze grinnikte behaagzuchtig: - Hè, Dokter, maar trok zich in de keuken terug. De honden, welgedresseerd, waren vóór de open slaapkamerdeur blijven wachten.
- Kom! riep de baas, die zich verschoeid had, en ging naar de spreekkamer door de tusschendeur, in welker opening de honden achter hem opdrongen.
Vóór den, schuin naast zijn schrijftafel geplaatsten stoel staande, knikte Dina beschroomd tot groet.
- Dina, zei hij zacht-vriendelijk en ging zitten. Doch ziende, dat de gangdeur op een kier was gelaten, stond hij op om die te sluiten.
| |
| |
- Zóó, willen wij nu eens heel vertrouwelijk samen praten? Ik heb je vertrouwen, jij mijn belofte; misschien, dat ik je van dienst kan zijn.
De hand vóór het gelaat, snikte Dina, dat haar schouders ervan schokten.
- Je treft het niet, vandaag, met die sneeuw, trachtte Stork af te leiden.
Daarna wachtte hij, tot zij zou spreken.
- 't Is - soo - freesseluk, hikte zij eindelijk uit.
- Hou je van 'em? vroeg Stork, zeer meewarig, en staarde haar aan.
Weer zweeg Dina, nu zachter snikkend. Toen, met de blootgemaakte hand langs het linkeroog wrijvend, keek zij den Dokter éven aan, sloeg bedeesd de oogen neer en schuchterde bijna toonloos:
- A's ik Dokter seg, wie it is.
Zij zuchtte diep.
- Meid, dat moet je zelf beslissen.... of het goed is, dat je dat zegt.
Weer snikte zij, heftiger nu dan te voren, en riep opeens, als een weeklacht:
- Herman!
Stork's denken schoot naar de kamerdeur: of Cornelia daar misschien achter zou staan; uit de stilte van het stokkende onderhoud was die naam Herman als opgesprongen. Daarna gaf hij zich rekenschap.
- Herman wie? vroeg hij angstig, diep uit de keel.
- Herman Wedelaar, zei Dina, nu gelaten-strak.
Door Stork's brein weerlichtte het besef der ònmogelijkheid, dat zij den predikant bedoelde; daarover viel de verbijstering, dat het dus de kwajongen zijn zou....
Nooit noemden Stork's gedachten dien Herman anders. Hij gedacht zijn neefje niet dan met haat. Haat tegen de soort van het wezen. Van het exemplaar had hij afkeer. Doch wanneer hij zich het type voorstelde van het domineeszoontje; type, gelijkwaardig aan, en toch zooveel verschillende van, bijvoorbeeld, het burgemeesterszoontje, het zoontje van den heereboer, of van den circusdirecteur; - het domineeszoontje, dat erfelijk belast lijkt met alle menschelijke ondeugden, welke zijn, zóó vaak wáárlijk eerwaarden, vader
| |
| |
als gevaren hebben omringd: verregaande verwatenheid; 't besef van een altijd-durend, overal-bijblijvend anders-dan-andere-menschen-zijn, anders-dan-anderen-moeten-zijn; een gevoel, als een prins, die incognito reist, maar op prinselijke égards gesteld blijft; het domineeszoontje, dat onder zijns vaders vroomste preeken in de kerk rondkijkt met een: wat zeg je d'er van? dat, grootgebracht in de orthodoxie als met de moedermelk, de kerk wel noemt, en ook wel weet, het Huis Gods, maar haar betreedt als het huis van zijn vader; het domineeszoontje, katechisant honoris causa, candidaat tot den Heiligen Dienst in de wieg, en, eenmaal student, traag opschietend van louter degelijkheid; het domineeszoontje, dat te teren schijnt op zijns vaders surplus aan braafheid: dat daardoor geniepig kan zijn, onoprecht; graag alleen, want dan het veiligst, doch aanmatigend in gezelschap en het liefst tusschen oude dames, die in alles van hem zijn pa zien; het domineeszoontje, bedorven altijd, vaak verdorven, meest een mispunt: - wanneer Johan Frans Stork, als student ook met theologanten omgegaan hebbend, bevriend met menigen predikant, zelf voortgekomen uit een domineesgeslacht, dat hij in zijn neef Wedelaar eerde: - telken male, wanneer hij aan het type van den onuitstaanbaren domineeszoon kwam te denken, zàg zijn brein den jongen Herman.
En die aap zou deze vrouw...?
Nu zuchtte ook hij. Toen zei hij ontroerd:
- Dina, hou je me niet voor de gek?
Haar oogen schuwden tot hem op, haar groote, als van een hond mooie oogen: onderworpen, als bij zoo'n dier.
En weer op dien gelatenheidstoon, dat in wanhopigen deemoed berusten:
- Ik heb schuld, maar.... de jongeheer ook wel.
Het laatste kwam, na aarzeling, snel; snel als een zucht, angstig geloosd.
Stork had een zenuwachtige nektrilling en beet de tanden diep in de onderlip. Hij hield in, wat hem voor den mond kwam; wist niet, wat hij nu zou zeggen. Zijn haat! maar als zij den kwajongen liefhad....
Eindelijk vond hij dit, dat kon:
- Is Herman dáárom weggebleven?
| |
| |
Dina's hoofd en lijf begonnen te gelijk te schudden. Ze drong haar zakdoek aan het gelaat, het was of ze hem in den mond zou proppen. Maar deze tranenvloed verlichtte.
Stork zat haar aan te kijken. Zij was vrijwel ongedeerd uit de bui gekomen, zondagsch-netjes, alsof het mooi weer was, maar op haar hoed, op den eenen schouder en onder aan den rok restten toch stukjes sneeuw, en tusschen het lint van den hoed, aan haar kraag, op de mouwen, parelden watervlekken. Al het zwart, dienst-boden-zedigheid van het Deftige Dorp, gaf haar het voorkomen van iemand in rouw. Maar, in weerwil daarvan en bij het schreiend vooroverbuigen - wat was zij een prachtig brok sterke jeugd! Haar gezicht had het forsche vleesch, dat aan de glanzende massiefheid van sommige zware vruchten doet denken; niettegenstaande het wat gezwollen-roode, door huilen veroorzaakt, was de tint van diep-fonkelende gezondheid; alles aan dat gelaat was mooi van gaafheid, van krachtige volkomenheid. Maar bovendien was het prachtig gesneden; voornaam door de welving van den neus, de ligging der groote donkerblauwe oogen, de rechtheid van het fijne, door blonde harenweelde omkranste voorhoofd.
Stork voelde tegelijk een hunkerende bewondering voor hare schoonheid en een wrevel van zelfverwijt, omdat ook in deze omstandigheid haar bekoring hem nog zoo trof. Hij zag, dat het schreien haar verlichtte; hij zei zich, dat hij kalm moest blijven; als dokter had hij immers geleerd, hoeveel geduld ondervragen vordert; doch hij wàs zenuwachtig, woedend; hij voelde zich geen zuiveren raadsman.
Herman haar minnaar! Als het Leo nog geweest was, de prettige Leo, die lenige jongen met zijn niet onknap gezicht. Als een jonker haar met mooie maniertjes of een duur cadeau gepaaid had. Als de natuur in dit gezonde lichaam had gewerkt en zij naar de zeden van minder deftige dorpen zich gegeven had aan een kerel van haar stand, die haar nu liet zitten. Maar Herman, die nare leelijkerd! In zijn nijdigheid vond Stork er voldoening in zich te zeggen, dat dit avontuur onwaarschijnlijk was van zonderlingheid. Doch tevens voelde hij het verlangen knijpen naar de verklaring ervan. Terwijl hij zijn best deed, van zijn gezicht alle uitdrukking af te houden, opdat Dina, zoo zij hem aankijken
| |
| |
mocht, niet schrikken zou, zat hij haar te bespieden met een wangunstige behoefte om het karakter van dat mooie schepsel, dat daar machteloos in zijn onmiddellijke nabijheid zat en over wie hij niets geen macht had, te doorgronden. Was Dina dan een dom blok mooi vleesch, dat zich dom had gedragen tegenover een geniepigerd? Kon perversiteit haar gedreven hebben, een lust in heimelijke zonde? Of zou zij beredeneerd hebben gehandeld, vermoedende dat een braaf man als dominee Wedelaar zijn zoon met haar zou laten trouwen?
- Ik kan 't nog niet begrijpen, Dina....
Ach, daar begon zij opnieuw te schreien. Het was een dom gezegde van hem. Wat kon 't haar schelen, of... hij begreep! Hulp verwachtte ze...
- Weet je moeder nog van niets?
- Vader.... niet....
Ze zuchtte de woorden uit, bijna toonloos. Doch het was vooral door haar schuw even-opkijken, dat Stork haar angst besefte. De moeder, bondgenoot al, vergevend; maar beide vrouwen bevreesd voor den vader - de eeuwige slaafschheid der vrouw tegenover den man, zoodra zij aan een man heeft toegegeven.
- Wil ik eens met je vader spreken?
Weer boog het hoofd en onder nieuwe tranen:
- Moeder zou 'et 'em zeggen....
- Och hemel, dus wacht je dat bij de thuiskomst. Arme meid, ik heb met je te doen, hoor. Ik kom 'es gauw met je ou'ers spreken. Nee, dat meen ik niet.... duidde hij met de hand, daar zij een beweging maakte om op te staan. - Veel te bepraten valt er wel niet.... Ik zal er Dominee over spreken.... (Zij schokte, verschrikt) maar eerst met je vader, en wees maar gerust, Dominee zal het verschrikkelijk vinden, maar ook hij zal zeker begrijpen, dat zijn zoon de meeste schuld heeft. Dat is niet het ergste, Dina. Het moeilijke komt niet nu, maar later.... Heeft Herman beloofd met je te trouwen?
Moedeloos hem aanziend, trok ze de schouders op.
- Ik weet 'et niet, zuchtte ze.
- Wéét je dat niet?
- Ik weet nie', wat ik van 'um mot denke...
| |
| |
- Maar meid, hoe dan?
- Hij had gezeid, dat ie nou mit Kersmis zou komme.
- O! Ja.... En nu kwam ie niet.... Enfin, dat behandel ik wel met z'en vader. Maak jij je vooral niet te veel overstuur. Dat is nadeelig voor jou en je kindje en 't baat niets, het ìs nu gebeurd. Zeg aan je ou'ers, dat ik voor je doen zal, wat ik kan. Deze week nog kom ik 's avonds 'es praten en daarná zal ik het in de pastorie meêdeelen. Vin' je 't zoo goed?
Nu stond zij op, hij deed hetzelfde, en toen zij, vóór hem, met gewone stem zei:
- Dan moet ik dokter voor zijn goedheid bedanken, trof hem de andere toon, het manieren-hebben der dienstmeid, voelde hij daaronder de zelfbeheersching, en tegelijk doorflitste hem de gedachte: wat let me, je in m'en armen te drukken?
Met een vertoon van moedgevende goedigheid gaf hij haar de hand en beval nogmaals aan:
- Niet je overstuur maken, hoor!
Toen ging hij haar voor tot de deur en riep Cornelia, dat die haar zou uitlaten.
Neuriënd stapte hij door de eenzaamheid van zijn kamer terug. Neuriën deed hij graag en vaak, doch nu ergerde hij zich over zijn doen, en toen hij de honden toesprak, die niet eens de koppen oplichtten, troffen die opgewekte stemklanken hem als valsch. Hij was toch geen man om komedie met zichzelf te spelen? Had hij het met Dina gedaan? Niet meer dan met iedere vrouw, die, begeerd, door het onverwacht uitspreken daarvan beleedigd zou zijn. Of voelde hij voor Dina meer? Wat een pracht van een don-Quichot-rol kon hij zich nu opdringen: hij goedmakend, wat Herremannetje had misdreven.... Dus speelde hij wel met zichzelf komedie?.... Zijn pijpje.... ja, zijn pijp was echt. Dina ook. Wat was daar komedie? Dom was de meid misschien, luchthartig, maar verder?.... Mogelijk was het heele geval niets dan een onvoorzichtigheid, zooals dienstmeiden er vele begaan. Wellicht de eerste niet van Dina.... Geloofde hij dit? 't Vervloekte spel! verliefd was ie! niet? nou, zuiver evenmin! En zóó slecht had hij komedie-gespeeld tegen Dina, dat hij, bij al zijn inspanning om kalm te lijken, de meid niets onttroggeld had van haar
| |
| |
geheim, niet de minste aanduiding van wàt haar zoo onvoorzichtig gemaakt had. Helpen mocht hij nu, voor haar praten, maar zichzelf had hij slecht geholpen; want in zijn hart wàs hij vuil jaloersch op Herman. - Niet jaloersch? zònder begeerte? En toen ze vóór hem stond, die gedachte? Daar was óók meêlij in, e-del-moedigs!...
Omdat zijn pijpje niet gepakt had, klopte hij de tabak er uit, maakte het nogmaals schoon, schrapend met lust. O, dat ellendige dualisme in elk gevoelen voor een vrouw! Hij drong zich gemeene bedoelingen op, omdat het hem niet lukte, objectief over Dina's toestand te denken, werkelijk heelendal onzelfzuchtig te zijn. - Herman!... Wat had haar kùnnen bewegen?.... Zie je, daar begon hij al weer... Hij overlegde, dat Herman's kamer naast de kinder-slaapkamer was, waar Dina sliep. Zelfs was er een verbindingsdeur, door Herman, hier in het dorp meer student dan hij ooit te Utrecht geweest was, met studenten-attributen behangen. Onbruikbaar gemaakt hadden die dingen de deur blijkbaar niet! En Aleida had nooit iets vermoed of bevroed. Haar onschuld hielp haar gemakzucht aan vertrouwen.
- Ach!....
Stork stond op om licht te ontsteken, 't Was te donker om zoo nog te lezen. Hij bladerde in het Medisch Tijdschrift, drong zijn gedachten naar zijn lectuur. Maar toen hij hoorde bellen, wenschte hij, dat men hem kwam halen voor een zieke.
- Dokter, meheer Berkemeier.
- Zoo?..... Laat binnen!
Berkie scheen, verwonderd, te voelen, dat hij vriendelijk werd verwelkomd. Bij de laatste ontmoetingen was de toon anders geweest.
- Ik kom, zei hij, met een..... wat malle boodschap. 't Is een verzinsel van me vrouw.... Kun je mee, kom je bij ons eten? We hadden Kleestra vandaag verwacht en nu heeft Mies allerlei lekkers. Leverantie van Lommerlust. Of je helpt om het op te maken. Kleestra heeft ons laten zitten; ik heb niets van hem gehoord.
Met ongeveinsde gretigheid nam Stork aan. Na den eten moest hij eventjes uit op ziekenbezoek, maar verder liet hij zich graag heenhelpen door de Kerstmis-eenzaamheid. Vlug
| |
| |
bezorgde hij de honden, troostte Cornelia met een grap, verkleedde zich en volgde Berkie het huis uit.
| |
VIII.
- Ja, hoor 'es, ik zeg geen nee'..... Gulzig?
- Och toe.... je doet me juist zoo'n plezier.
- Je zit er voor om het op te maken!
Dat, dacht Stork, is nu van Berkie weer net op de grens. Maar het gastvrouwtje was allerliefst, een wezentje om bevriend mee te zijn, oprecht-eenvoudig en hartelijk. Toen zij hem straks had gevraagd, haar voortaan bij den naam te noemen, was hij even teruggeschrikt: - zóóveel gemeenzaamheid met de vrouw van Berkie?.... Maar onder de gulle gezelligheid van den maaltijd had opeens het zelfverwijt gestoken, om de onbillijke vermoedens, waarmee zijn gedachten Miesje's man hadden achtervolgd, weken lang. Hij was er even stil van geworden; had gevoeld, dat zij keek, ontsteld. En in een warme behoefte om goed te maken, om bij haar vriendelijkheid niet achter te blijven, was hij los geschoten in grappen en verhalen, en zij had hem met het schrikbewind van zijn huishoudster en zijn honden-manie geplaagd, en Berkie had meegedaan, zonder aan literatuur te denken. Bij de binnenkomst van de eendvogels was zelfs de meid in de vroolijkheid opgenomen, al had Berkie ontevreden gekeken. En terwijl Stork nu zat te kerven en te plukken aan zijn tweeden bout en den wildsmaak afwisselde met de verfrissching van het appelmoes en nu en dan een teug uit zijn wijnglas nam, verheugde hem de schittering van het kristal en het zilver der tafel. Miesje had al haar moois uitgestald; hij genoot van het welverzorgde in deze gezelligheid, hij vond het bijzonder plezierig eens een keer niet alleen te eten; en toen Berkie een onaangenaamheidje over Lommerlust zei, wist hij er een draai aan te geven, zoodat het een complimentje kon lijken.
Juist zou de meid geroepen worden om af te dekken voor het nagerecht, toen het huisbelletje klepte. Mies keek haar man aan:
- Wat kan dat zijn?
- Als 't maar niet voor mij is, zei Stork, werkelijk beducht.
| |
| |
De meid tikte, kwam binnen, sloot de deur:
- Daar is menheer Kleestra....
- Wat?
- Meneer Kleestra!? Domkop, laat dan toch binnen!
En Berkemeier schoot naar de deur.
- Willem, waar blijf je? Kom toch hier! Heerlijk, dat we je toch nog zien!
De gastvrouw en Stork waren opgerezen; hij begluurde haar van ter zijde; zij scheen het bezoek niet zoo heerlijk te vinden! Doch haar ontstemming week voor een schaterlach, daar Berkie met wijden zwaai de kamerdeur had opengetrokken en in een raam van flauw ganglicht de blonde dichter Endymion stond, zijn rosse kop met welig winterhaar en zijn trouwe complet van katoenfluweel onder den schijn der twee kamerlampen blinkend, fonkelend, schitterende edelgesteenten van sneeuw afdruipend.
Hij verzekerde zich zooveel mogelijk te hebben afgeschud.
- Mag ik binnen? Mies, je kamer!
- Je kunt toch niet in de gang blijven. Wacht....
En handig-vlug verlegde Mies een kleedje van vóór de vensterdeur bij de kachel en schoof er een vierkant stoeltje met matten zitting bij.
- Heb je gegeten? - Hoe verschijn je zoo laat? - Waar kom je van daan?....
De dichter vond het vragen blijkbaar wat druk; met een zucht op het stoeltje vallend, dat kraakte onder zijn gewicht, verklaarde hij van een inbraak te komen: ingebroken op drie leege buitens, maar nergens een beurs gevonden.
- Anders hadt je me hier niet gezien!
- Dank je, je bent wel vriendelijk! durfde Mies.
- Vriendelijk? Ik ben oprecht. Liever was ik niet gekomen.
- Hè, was u dan maar weggebleven! zei Stork op een toon, zoo volkomen ernstig, dat Berkie, die bewonderend vóór den ontsneeuwenden dichter stond, ontstemd zich omwendde.
- De dokter heeft zeker lekker gegeten.
- Voortreffelijk, Dichter, verrukkelijk!
- Heeft? Maar Kleestra, we zijn nog niet klaar....
- Zou jij nu niet eens voor Willem zorgen?
Berkie's oogen bevalen en Mies repte zich naar de keuken.
| |
| |
De meid kwam afdekken en zette tevens een couvert voor den nieuwen gast. Berkie bleek nieuwsgierig gebleven.
- Ben je van stad komen loopen? vroeg hij.
Kleestra antwoordde niet dadelijk. Hij keek even hooghartig op naar zijn gastheer, bezichtigde vervolgens zijn laarzen, en, opstaand, stampte hij nog wat sneeuw af. Toen vroeg hij nonchalant, waarom Berkemeier hem van iets zóó krankzinnigs verdacht.
- Waar heb je dan gezeten? D'er is nu toch geen trein...
- Op villa.... hoe heet het ding, met die gekke veranda d'er voor, en toen op het buiten ernaast met de leeuwen aan het hek.
- Aardig.
- Nou, wat zanik je dan?
- Uw gastheer had zeker vergeten u te schrijven hoe laat het diner was.
- Och, Dokter, ik kom hier niet voor het eerst.... We hadden immers al het genoegen!.... snaakschte hij nijdig. Zoo het u, als psychiater, misschien kan schelen, wil ik het u in geheim wel vertellen. Ik had maar half lust om te komen. Als de telegraaf open was geweest, had ik het afgeseind. En toen ik hier het station uitkwam, ben ik in dat kroegje gevlucht, je weet wel, Berkemeier, op de hoek van het straatje achter de spoorlijn.
Terwijl hij het laatste zei, kwam de gastvrouw binnen, een koket één-persoon's-soepterrienetje goedig vóór zich uitdragend. Kleestra scheen niet op haar te letten, kaarsrecht zat hij te turen naar den hoek van het lage plafond.
- Ik had straks ook naar het station moeten gaan; om één uur ben 'k er geweest, besloot Berkemeier deemoedig.
Mies zuchtte. Zij vreesde Kleestra's invloed op Mannie. De stemming aan tafel was juist zoo prettig. Stork meende, dat hij wel mocht doorvragen.
- Dus hebt u den heelen avond bij Meulemans gezeten?
- Och, Doktertje, maar een kleine twee uur. 'k Ben om half vijf aangekomen.
Wat kon de poëet in vredes naam twee uren lang in dat benauwde vertrek, waar een oud biljart bijna de volle ruimte nam, hebben uitgevoerd...?
Mies had de meid gelast, met het verdere opdienen te
| |
| |
wachten, en ontredderd zaten de drie menschen toe te zien, dat Kleestra soep at. Het zwijgen drukte op de tafel.
- Ik geef je last, Mies.
- Och nee....
- We vinden het prettig, dat je nog bent gekomen.
- Is het heel erg onbeleefd? U kunt je dat zeker niet voorstellen, hè Dokter? dat tegenopzien, dat iemand lam slaat. Gisteren is het al begonnen, van ochtend kon ik m'en bed haast niet uit.
- Ik dacht juist dat u met dit weer graag van de hei zou zijn weggevlucht.
- De hei? Ik woon nu in Amersfoort....
Mies haastte zich aan te vullen. Kleestra was de wintermaanden bij zijn getrouwde zuster. Stork dacht over de rol van den zwager....
Terwijl de dichter nu ossenhaas at en Brusselsche spruitjes, zetten de anderen den maaltijd voort met het nagerecht. Stork merkte de kalmte op, waarmee Kleestra zijn gang ging, zonder iets van beschaamdheid te toonen over de stoornis, in dit huiselijk-leven veroorzaakt.
Miesje was zenuwachtig geworden; van de tafel ging minder gerucht dan straks, toen de gezelligheid elk aan den praat hield; toch keek ze telkens naar de porte brisée, waarachter Maurits' wieg stond, blijkbaar bang, dat het kind te vroeg zou ontwaken.
Ook Berkie waakte: - over zijn gast, zijn verheven gast, dien hij dan toch nog ten zijnent mocht hebben!
- Drink eens leeg!.... - Zeg, heb je wel pikante saus?
En Kleestra dronk en nam méér saus.
Terwijl Berkie zich een peertje schilde, zag Stork, dat hij telkens den dichter begluurde, als iemand die verlangt iets te vragen.
Kleestra schoof zijn bord iets naar voren en wipte met zijn stoel achteruit, wat gemakkelijk te verstaan gaf, dat hij van deze spijs was verzadigd.
Een bevelsblik van Berkie naar Mies, die belde. De eendvogels-rest kwam, keurig opgediend met wat moes nog en aardappelkruim, kleine schaaltjes voor kleine porties - slechts de geur kon hun, die het nagerecht binnen hadden, een gewaarwording van overtolligheid geven.
| |
| |
Berkie had nog een peer genomen: het was zijn derde; Stork had bedankt. De sigaar en de koffie lieten zich wachten.
Stork deed kiesche pogingen om het gesprek met Mies aan den gang te houden, daar Kleestra, zonder zich te haasten, zijn tijd behoefde om in te halen, en Berkie louter aandacht voor hem was.
- Wat slaapt ie, hè? zei Mies met een zucht van ontspanning, terwijl de oogen naar de voorkamer wezen.
- Je geeft hem een patente opvoeding.
- Hè, waarom zeg je nu niet, dat hij zoet is!
- Omdat ik de cause finale prijs.
- Begrijp niet......
Hij knikte lachend van wel.
Nu dorst Berkie eindelijk vragen:
- Je hebt het Heldendicht ontvangen?
Met een volkomen gemak, dat Stork eer bij den aan jacht doenden bewoner van een Gooisch landgoed dan bij den man der Blaricumsche heihut verwacht zou hebben, had Kleestra de beste boutjes uit het schaaltje keurig opgepeuzeld: - de dokter voelde toch wel iets als eerbied voor dat vermogen, om met huttemenu's genoegen te nemen, wanneer de tong zóó goed den wildsmaak verdraagt.
- Zeg Mies, dat is heel lekker, zei Kleestra, zonder op Berkemeier te letten, terwijl hij ietwat onbehoorlijk het appelmoes-schaaltje leeg schraapte met den lepel.
Berkie die, voorover, al den tijd naar den illustere had zitten kijken, kwam met een ruk rechtop te zitten.
- Vin je? zei Mies, zacht, wat verlegen.
- Ik scharrel altijd met jams. Het laatst heb ik ze van Sipkens gehad. Ken je die? Die is nogal goed. Maar ze haalt toch niet bij kòmpot, van die zalige Duitsche kòmpot... Heerlijk, hè? Ja, daar houd ik veel van.... Heb je nu misschien een sigaar?.... Pudding? nee, och liever niet zeg.... Vruchten? ja, liever van avond. Zoo onmiddellijk na dat moes.... Ik heb ruimschoots genoeg gehad, besloot hij met prachtig-hooge goedigheid tegen Mies.
Stork kon zich niet inhouden, luidop te lachen.
Berkie repte zich weg om sigaren, maar nu vroeg Mies, of de heeren niet liever naar de studeerkamer zouden gaan, dan kon hier worden afgenomen.
| |
| |
- En moet de jongen ook niet geholpen?
- Ook! beaamde zij, dankbaar lachend.
- Dan ga ik nu eerst naar mijn zieken. - Liever straks, wees Stork de sigaar af, die Berkie, teruggekeerd, aanbood.
Even later, alleen in den, het warm-volle lichaam plotseling striemenden sneeuw-wind, overdacht Stork met blijmoedigen spotlust, dat Berkie's onderdanigheid op dit oogenblik eenige kans kreeg, beloond te worden met een antwoord over het Heldendicht. Wat was het menschdom toch prettig interessant! Hij, Stork, zocht het in zijn vrije uren veel te hokvast bij zijn honden alleen! Doodsch rijden hier de huizen langs den weg, als graven dichtgesloten nu, maar achter de blinden, in het licht, speelde overal de komedie! Berkie en Kleestra uitzonderingen? Hier in het Deftige Dorp konden ze misplaatst lijken. Maar... het was hier immers niet allemáál adel! Stork zag er het kasteel op aan, in weerwil van de sneeuw donker opschonkend tusschen den zwart-en-witten takkenwirwar. Daar zat ten minste iets feodaals! Ach, hoeveel ergernis, ook, plaagde de menschen daar, om wat voor hen bederf van 't dorp was! Vader Hovink was wel de ergste, maar lang niet de eenige parvenu. En hóórde nu bij zoo'n type niet òf een den boel opmakende zoon òf een schoonzoon genre Berkie? De kunst gaf het ventje nog wat bijzonders, iets als aroma, al was het niet fijn. En de late gast Endymion was met zijn poëtische onbeschaamdheid een prachtfiguur in der Hovinken hofstoet. Schooier... naar den trant van zoon Polsbroek: even brutaal èn even trotsch! Moest hier eigenlijk komen wónen: afdeeling literatuur, met Berkie; Nietzsche-achtige geestes-aristocratie in bombazijn en op de fiets, tusschen de orthodoxe, christelijk-historische en Hovinkachtig méédoende equipages en tuffen van 't Deftige Dorp...
Stork bekende zich, dat, voor een dokter op weg naar zieken, zijn overpeinzingen wat veel beïnvloed leken door de Lommerlust-Cantemerle, die Berkie, vooral na de komst van Kleestra, met vlugge hand geschonken had. Nevermind, hij wist wat hij deed! Juffrouw Lichtenbelt zou niets merken. 't Was al mooi, dat hij er nog door kwam!
* * *
| |
| |
Aanvankelijk was het wat pijnlijk geweest. Rozig van het snelle loopen door den, met ijzige vaart voortgedreven, dunner geworden sneeuwval, was Stork bij de Berkemeiers teruggekomen met het dankbare verlangen naar een gezellige theetafel, en den stoel der huisvrouw had hij leeg gevonden.
- Och, het kind wil weer niet slapen! had Berkemeier gemelijk uitgelegd. Verder was er een norsch zwijgen. Naast hen het geregelde doffe geluid van iemand die met langzame stappen heen en weer loopt, en toen de, over het stuursch gedragen der mannen ontroerend heenvallende, liefheid van zacht vrouwegezang: Mies, die Maurits in slaap neuriede.
Naast de eettafel, recht op zijn stoel zonder zijleuningen, zat Kleestra, de lange beenen langs de tafel ver vooruit, de linkerhand onder den rechter elleboog, de rechterhand gereed om telkens de sigaar uit den mond te nemen. De lustelooze oogen strak naar een bovenhoek der kamer gericht, rookte hij met langzame trekken. Van hem kwam het hooghartige zwijgen, waarin Berkie, onderworpen, zich schikte. Toen er naast hen een gedempte dreuning klonk, als van een zwaar voorwerp dat verplaatst wordt, verschoof Kleestra op zijn stoel en Berkie zuchtte ongeduldig.
- Wil je thee? vroeg hij Stork en stond op met een ontevreden gezicht.
Terwijl hij bezig was, kwam Mies binnen.
- Eindelijk! glunderde zij, doch, de twee norsche mannen ziende, legde zij uit op een toon van verontschuldigenwillen, dat het kind overstuur was geraakt, doordat het later was geholpen.
- Ik zal nieuwe zetten, zei ze, toen Berkie met de oogen hare aandacht vestigde op wat hij in een kopje had geschonken. Doch het water bleek van de kook en de gastheer stelde voor, dan maar liever grog te schenken.
Het was, of de vriendelijke bedrijvigheid der gastvrouw de kamer plotseling vulde en veranderde. Even duchtte Stork van haar, dat zij een onbehendigheid deed, toen zij, den dichter het glas voorzettend, zei, dat alleen zoo'n lekker grogje de reis van Amersfoort wel waard was en hiermee bleek te doelen op een huiswet van Kleestra's zwager, die geen alcohol in zijn woning duldde. Doch de
| |
| |
vroolijke hartelijkheid, die uit haar toon klonk, bleek ook Kleestra beter te stemmen en lachend vertelde hij bijzonderheden, uit welke Stork haar zeggen begreep.
- Dat de man me geen borreltje gunt, is tot daar aan toe. Ook te Blaricum drink ik háást nooit iets. Maar de gewichtigheid bij zijn afschafferij-drukte is niet zoo makkelijk te verdragen. Die behoefte om proselieten te maken!...
- Wat is uw zwager? vroeg Stork; voor Mies was hij blij, dat er een gesprek ontstond.
En Endymion vertelde. Zijn zuster had een leeraar in de plant- en dierkunde getrouwd, wiens hartstocht het vergaderen was.
- Zeer Hollandsch! viel Stork bij.
- Zeker. En nuttig. Telkens moet hij 's avonds de deur uit. Afschaffing, Nut, Nederlandsch Verbond... zijn poëzie heet vergadering.
- Prettig, dat uw zuster u heeft!
- Ja... voor haar... ik zit liever boven...
- Nee', Willem, dàt meen je niet. Zijn zuster, Dokter, is juist de éénige mensch op aarde, waar meneer Kleestra wat om geeft.
- Beste Mies, nu overdrijf je.
- Geeft u dus om nog minder menschen?
- Geestig, Doktertje! Daar ga je! Trouwens, als ik zeggen mag, heelemaal afkeerig van de eenzaamheid lijkt u me ook niet.
Blij-lachende instemming van de gastvrouw, en ook Berkie grinnikte mee. Stork moest zich even geweld aandoen om zijn gelaat te houden in de onernstige plooi, welke paste bij dit gesprek. Want op de lange wandeling van juffrouw Lichtenbelt hierheen had een krankzinnige gedachte zijn gaan door den sneeuwwind nog moeilijker gemaakt: - Dina! als hij Dina trouwde, en zij deden, of het kind van hem was!.... Hij had zich vies-sentimenteel gevonden, dat dit in hem opkomen kon. Maar nu hier, bij den grooten invloed, door Mies op het te voren stuursch-ongezellige tweetal geoefend, had hij juist overlegd: wat ìs 'toch de vrouw! de vrouw als zoodanig - want Miesje was dom, leelijk was zij en beslist dom - niets was er bijzonder aan haar, waardoor zij iemand als den eenzelvigen dichter
| |
| |
Kleestra kon boeien - en toch dwong zij nu ook hem tot spreken: tot een banaal-luchtige behandeling van dingen, waar de misanthroop zich zeker vaak vreeselijk over ergerde. Beleefdheid was zijn mee-praten niet; Endymion deed nooit iets om wellevend te lijken! Hoe kwam de vrouw aan deze macht? Wat werkte er zoo krachtig in haar? Enkel het vrouwzijn, iets van de sekse, waar stands-beschaving niet bij in het spel kwam.
Met een banaal grapje had Stork op de plagerij geantwoord en de aandacht van zich afgeleid. Toen hoorde hij even niet toe, mijmerend in zijn grogglas roerend. Tot hij met schrik Kleestra hoorde zeggen:
- Natuur!.... Kunst, nabootsing van de natuur!.... Ellendig, al dat wanbegrip! - De tong tegen de tanden duwend voor de tweede lettergreep van ‘natuur’, stootte de dichter zijn geringschatting uit.
Berkie meesmuilde tot eerbiedige instemming.
- Wat is kunst voor u? vroeg Stork.
- Voor mij!.... Kùnst ìs, wat de verbeelding bekoort, een bevrediging van de behoefte aan vrijheid.... Ik weet niet, of u me begrijpt....
- Stork heeft je verzen gelezen, voorkwam Berkemeier.
- O.
Even hokte het gesprek. De dichter scheen weer weg te droomen.
- Mag ik... begon Stork in een, plaaglustig overdreven, met aarzelen bescheiden-doen. - U noemt: vrijheid, bekoring en verbeelding. Verbeelding begrijp ik, bekoring nog beter; alleen... ik dacht juist dikwijls te lezen, dat kunst niet meer behoeft te bekoren.... Maar vrijheid - hóórt de vrijheid erbij? En hoort die niet bij alle denken?
- Ik noemde het begrip, omdat we spraken van kunst en natuur, naar aanleiding van dat opstel over realisme, waar Berkemeier het over had. Kunst ontstaat in een vogelvlucht, gaat bóven de willekeur en de toevallighedens van de natuur.
- Dus, zooals alle menschelijk denken.
-.... Ja, maar het is toch wat anders. Meer dan het denken is hier het gevoel. 't Gevoel van het luchtruim.... Vaak tegen het logische denken in, òm maar vrij te zijn boven alles. Het leven drukt, het zinnelijke beschouwen
| |
| |
verwart, en zit dan ook de gedachte vast, dan heeft de kunstenaar nog zijn verbeelding.
- Ik vind u zoo nog al optimistisch.
- Wel, dat doet me plezier voor u! U bent zelf zoo'n aartsoptimist.
- Meent u?
- Wat meende u van mij?
- Dat u het niet was.
- Och, beste Dokter, ik... vecht - als u wilt! - voor één ding, de vrijheid. Optimist, pessimist - weet ik veel! Net als de kwestie van democratie. In Blaricum heb ik visites gehad van socialisten en anarchisten. Natuurlijk zou anarchie het ideaal zijn, dat erkende zelfs Zola, toen ie van zijn vier Evangelies verlost werd. Maar ideaal, alléén goed voor het denken. In de praktijk is iedereen, naar mijn heilige overtuiging, even dikwijls verslaafd aristocraat als verontwaardigd democraat, tenminste wie een béétje mensch is. En de praktijk doet de menschen zijn. Juist daarom houd ik me buiten alles, leef ik arm en alleen op de hei. 'k Hou' zelfs geen hond, om geen slaaf te hebben.
- En Poes dan? vroeg Mies.
- Poes... is een voorbeeld van vrijheidsliefde. Hecht zich bijna niet.... Magnifiek! Van zoo'n kat kun je dagelijks leeren. Trouwens, van een massa dieren. Maar dan zie je meteen, wat de behoudzucht vernielt en bederft. En dat stemt je dan niet optimistisch.
- Nog één grogje? dorst Mies vragen, terwijl ze reikte naar het glas van den dokter, die bedankte.
Misschien bedoelde de dichter bestraffing:
- De leelijkste uitvinding van de behoudzucht is het huwelijk, zei hij met wreed-rustigen ernst.
- Hè? riep Mies, Kleestra's glas in de hand.
- Present company excepted, verwaardigde de dichter zich goedig te zijn, meteen knikkend, dat hij nog wel een grog wou.
Hij zweeg en Stork wilde opstaan, daar hij niet onmiddellijk een wending wist te vinden voor het gesprek, dat gevaarlijk dreigde te worden. Maar Kleestra had nu pleizier in het praten.
- Dokter, hebt u wel eens wat van professor Forel gelezen?
| |
| |
- Niet de eer.
- August Forel. Een naam als een ander. Forellen zijn aristocratische beestjes. Deze Forel is een oude geleerde, jong genoeg om zich te verbeelden, dat hij iets tegen het huwelijk zou vermogen. Hij beschuldigt de beschaving, dat ze de natuurlijke conflicten, waar Amor in zijn tijd al voor had gezorgd, met een lange rij heeft vermeerderd, die best te vermijden waren geweest.... Mies, hij vecht voor de rechtsgelijkheid der vrouw.
- Och, wat een lieve man, zei Mies, doch haar aandacht was bij den grog voor den haren.
- U lijkt me vanavond heusch meer anarchist dan pessimist, lachte Stork.
- Effect van de Lommerlust-wijn en de grogjes... Mies, dit keer maakte je 't een béétje te sterk. Ik weet van die Duitsche professor niets, heb alleen pas een brochure gelezen en die leek me voor Duitschland wel frisch. De man vecht tegen de achterstelling van buiten-echt geboren kinderen en houdt daar conférences over voor een select publiek, in de Singakademie te Berlijn.
- Dan moeten we hem ook 'es naar Holland halen! grappigde Berkie. Ik zie hem al hier, op societeit of in Bellevue.
- 't Zou nog al iets voor hier zijn, vond Mies. - Hè, Doktertje, waarom ga je nu weg?
Stork zei maar zoo wat vriendelijk-grappigs. Hij had stierlijk het land aan zichzelf. Ontschoot hem dan àlle zelf beheersching, dat nu Dina wéér in hem spookte, alleen doordat Kleestra wat vertelde van een Duitschen prof, die met brutale propaganda het snobisme te Berlijn plezier deed? Hij hoorde, in verwarde zelf-ergernis, Berkie zwaarwichtig betoogen, dat rechtsgelijkheid van de vrouw het onechte kind niet veel baten zou, omdat de vrouwen veel heftiger tegen buiten-echtelijken geslachtsomgang te keer gaan dan de mannen; Mies zei lachend: - Dat is maar goed ook; nogmaals protesteerde zij tegen Stork's vertrek; toen handdrukken, een fooigroet met de meid - en een snerpende wind omijzigde hem buiten.
| |
| |
| |
IX.
Was die vervloekte hond er nu toch weer van door?
- Staart!
Maar de eenzame duisternis bleef strak-stil. Gelukkig, dat de ou'e boschwachter op een avond van noord-oosten-wind na sneeuw strooperswerk ondoenlijk dacht! Stork grabbelde diep in zijn jaszak en, staan blijvend, floot hij, lang. Tot hij beweging schimmen zag, achter het bouwland, tegen het akkermaalshout. Werkelijk kwam de hond, dwars over de hobbeligheid van het land, zonder zich te haasten, telkens met één poot doorzakkend in de bevroren sneeuw.
- Zou je bij me willen blijven? Anders komt de riem, vriend.
Het weêr was te mooi voor straf en boosheid. Als Van Rooien dat straks ook maar besefte! Veerkrachtig stapte Stork voort. Het verheugde hem, dat hij naar Cornelia geluisterd en de fiets had thuisgelaten. Je aangewezen wandelweêr! Hij ging veel te zelden te voet. Slachtoffer van den mekaniek-tijd! Een mensch op een fiets tróónt, als op een paard. Hier in het dorp genoten de menschen van de natuur nooit anders dan op tronen. En nog maar, zoover hier natuur wàs. Al dat omrasterde, bijgeharkte! Maar nu, onder den uitgesneeuwden, zachtstralenden eerste-kwartiers-hemel, lag zelfs dit te deftige dorp devoot; eenzelfde sneeuwkorst dekte alles; eenzelfde fijne duistering doezelde hekken en schuttingen weg; 't was nu veel meer één landelijkheid: het leek tegelijk grooter dan anders, want meer een gehéél, en kleiner van stille liefelijkheid. Niemand genoot daarvan, rijk noch arm. Men woonde buiten, maar opgesloten. Tegen vieren hadden de menschen huiverend zich voortgerept, om lijven en zielen weg te bergen. In de societeit, waar langer geplakt was, had Waenders gezegd: - Geef mij nog een tikje port, ik zie er tegen op om er door te gaan. Later, buiten, tegen hem: - Dokter, ga je nù op de fiets!? En toen Stork mee was opgeloopen, was dat ook weêr mis geweest; hij wist wel, het stond niet: een heer naast zijn fiets, zoo iets mocht enkel de slagersjongen!
Met den avond lag al de kleinzieligheid veilig gegrendeld in de huizen. Behalve den slungeligen brievenbesteller en een paar niet herkenden, die van den trein gestapt
| |
| |
kwamen, had Stork op heel zijn weg niemand ontmoet. Hij wist zich ongeneeslijk eenzelvig. En toch... Aan Kleestra, die bij de Berkemeiers was blijven hangen, dit nest toch boven Amersfoort en den blauwe-knoopszwager verkiezend, had hij nu al twee keer een medewandelaar gehad bij ver ziekebezoek. In de societeit verscheen hij haast elken namiddag. Beleefdheidsvisites verzuimde hij nooit. Wat moest hij meer ondernemen tegen de stijfheid? Hij kon het Deftige Dorp niet hervormen! Lief werd het hem weer op momenten als nu. Van dezen open veldweg gezien, die om het kasteel en de kom heen boog, lag het vriendelijk, stil en eenvoudig, zoo gemoedelijk rustig en klein, met al dat wit, dat de Kerstmis gebracht had, dat huiveren deed en toch ook een dek was, nu vergrauwd en verblauwd in het maanlicht, waaronder de daken, in ongeregelde hoogterij, zich als schuine vlakken van gedoezelden glans leken bloot te leggen.
Bij een kronkel van den weg eindigde de openheid. Daglooners-erfjes aan weerskanten. Vrouw Lamper, die juist haar deur zou ingaan, draalde, wenschte dokter g'en avent, bleef staan kijken naar wie hij ging. De buurt zou er weldra alles van weten! Toen hij het erf van Van Rooien opstapte, sloeg de hond van een buurman aan.
- Hier Staart! beval hij, zachter sprekend.
Het beest, dat zich verveelde, lobbesde gedwee na.
Op Stork's tikken kwam vrouw Van Rooien. Het verschrikte achteruitwijken en handen aan den boezelaar wrijven kende Stork van de zieken-bezoeken.
- Kan ik Van Rooien een oogenblik spreken?
- Me man is thuis, Dokter. - En de vrouw zuchtte. Zijn bezoek gaf evenveel beklemming, alsof er een ernstige zieke was. Stuursch keek Dina's broer naar hem op; die dacht wellicht: waar bemoei jij je mee? Van Rooien was opgestaan, pet in de hand. Op een wenk der moeder verdween de jongen in de duisternis van het achterhuis. Op de tafel, onder de lamp, kromrugde poes en blies naar De Staart. Stork greep den hond in zijn halsband.
- 'k Heb weer een van me kinderen bij me...
Heel het dorp was gewend aan die honden-bezoeken. Stork maakte er toch een paar grapjes over, tot afleiding in de verlegen triestheid.
| |
| |
Hij zat nu tusschen de ouders. De Staart lag naast hem uitgestrekt; de broer had van moeder de kat overgenomen. Het lamplicht druilde over de armelijke gezelligheid der avondkoffie op de klaptafel, werd weerkaatst in het visschenglas, deed het blad van een bloemlooze azalea glimmen en stolpen fonkelen op een lage kast, waarachter fotografietjes hingen: - Dina was daar zeker bij, de dochter op verschillenden leeftijd...
Stork wilde volstrekt geen aandoening of ook maar verlegenheid laten blijken. Bij het binnentreden, toen hij dien broer zag, had hij een glimp van schaamte gevoeld over zijn verliefdheidsvlagen; maar nu was hij geheel de dokter, de heer die raadgeven wilde en helpen.
- Je weet, waarom ik hier kom, Van Rooien.
- Dokter... ik mot 'et wel zoowat denke.
IJverig viel de moeder in, dat dokter zoo bezonder vriendelijk Dina had te woord gestaan. De meid was zooveel goedheid nie' waard.
- Moeder, moeder, dáár meen je niks van. Dina heeft dom gedaan, vrééselijk dom. Wat ik niet van 'er begrijp, is die domheid. Maar de schuld, de slechtheid ligt bij d'er verleider. Dat zal de Dominee zéker eens zijn.
Stork had met gulle grifheid gesproken, snel - en nu duurde een pijnlijk zwijgen. Juist wilde hij nog wat zeggen, toen Van Rooien langzaam sprak:
- Daumenee zal d'er nie' g'leuve.
- Wat! niet gelooven? Maar man, ben je dwaas!.... Je denkt toch niet, dat de jongen het loochenen zal?
- Daumenee zal 'et nie' kunne g'leuve.
Wat wilde de vent met dit starre praten, dit herhalen, dat als een formule klonk? Had hij zich deze opgedrongen, wantrouwde hij ook Stork, als bloedverwant? Of was het een domme manier van te klagen? Of de nederigheid van den arme in het deftige gezagsdorp?
Stork werd er kregelig onder.
- Kijk 'es, Van Rooien, je neemt daarmee aan, dat Herman Wedelaar, de verleider, het je dochter zal heeten liegen. Ja, als ie dàt deed, ofschoon.... dan nog.... Maar dat zal dan toch eerst moeten blijken. En voor zóó slecht houd ik Herman niet. Wàt ie deed, is al ellendig genoeg!
| |
| |
- Och dokter...., griende de moeder.
Stork zat van zijn stuk gebracht. Wat dachten, wat wilden deze menschen? Speelden ze misschien komedie, bang dat een woord te veel tegen hem Dina nog maar tot nadeel zou kunnen zijn in de pastorie? Of.... loog Dina en wisten zij dat? Met weerzin gaf Stork toe aan deze gedachte, doch het kon van goed beleid zijn, haar onbewimpeld uit te spreken.
- Kijk 'es, jullie gelooft je kind toch? Ik heb geen oogenblik getwijfeld, of Dina heeft me de waarheid gezegd. In dat geloof ben ik naar jullie toe gekomen om samen te overleggen. Wat ik op 't oog heb, is Dina's belang. Ik acht het me plicht, de meid te helpen, maar ik wou natuurlijk niets doen buiten d'er ou'ers om.
Soebatterig-huilerig kwam weer de moeder:
- As se nou mot thuiskomme, net mit de winterdag....
Was het dat? Vrees louter voor het ontdekt-worden nù? Niet verder gingen de berekeningen der ouders!.... Stork had al zooveel gezien in zijn armen-praktijk, maar dergelijke stompe domheid....
Hij stond op. Dat was hem te kras. Hij zou dan wel zien. Er wàs ook nog tijd.
- Ik zal dan nog eerst eens met Dina spreken.
- As Dokter zoo goed wou zijn, asteblieft.
- Dan motte we de dokter bedanke....
- Volstrekt geen dank, Van Rooien, g'en-avent!
Buiten zag hij de schim van den broer, die scheen gepraat te hebben met een deern bij de buren en ter zij van het huis zich onzichtbaar maakte.
In Stork kneep een verward gevoel van ergernis en van zelfverwijt. Waar had hij zich toch ook mee bemoeid! Zijn ijver wàs niet volkomen zuiver. Eenige naijver kwam er bij. Hadden die menschen dat begrepen?
- ‘Laat jij d'er met rust!’ had de vader bedoeld en het hem vernuftig doen voelen. Dina had immers ook zoo gedacht. Niets anders had zij hem verzocht dan haar geheim toch niet te verraden. Dus dacht zelfs Dina voorloopig niet verder?.... Och, misschien hóópte ze nog op Herman!... In elk geval, hij, de belangstellende dokter, had van die arme-lui moeten leeren, dat ongevraagde diensten onwelkom kunnen zijn.
| |
| |
| |
X.
Weer lagen er velen ziek in het dorp. Met den dooi was de influenza teruggekomen, die had longontsteking veroorzaakt, en toen was de diphteritis begonnen - twee kinderen aan den Oosterweg eerst, Dinsdags hun zuster, die bij den gemeente-secretaris diende, het laatst de jonge Zwartjes, de zoon van den grooten boer tegenover het kasteel. Gelukkig bleek het serum doeltreffend. Nu het goed ging met zijn patienten, staalde belangstelling in zijn vak Stork's wel even bedreigde geestkracht. Trouw trapte hij zijn rijwiel voort; - de knecht moest alleen voor de honden zorgen; met de drukte mocht er geen mee. Ontroerd had hij bij het sterven gestaan van de kleine Adeline, zijn typhuspatientje in 't groote huis, wier lijden door rijke verzorging gerekt was en die beweend werd met zenuwschokken der vertwijfeld zich beklagende moeder. De oude mevrouw Hovink bleef, verwonderlijk taai, in leven; terwijl Emmy en haar moeder, belangwekkend zich wetend van influenza-hoestjes en -pijntjes, nog minder zorg dan anders besteedden aan de oude gebrekkige boven, luisterde deze met een verrukkingslachje naar Dokter's veelvuldige berichten over haar achter-kleinzoon.
Bijna dagelijks kwam Stork Mies met den kinderwagen tegen, maar sedert hij daar in de buurt een diphterie-patiënt had aan den jongen Zwartjes, hield hij voorzichtig de overzij van den straatweg en fietste, lachend gehaast doend, voorbij.
Toen verscheen, op een ochtend, terwijl hij ontbeet, Kleestra vóór zijn huiskamer-raam: Mies en Berkie hadden allebei influenza, of hij vooral dien morgen aankwam. Den dichter zond hij naar Lommerlust: Emmy was nu wel hersteld, Mauritsje mocht geen buitenlucht derven. Mies bleek koortsig en voelde zich blijkbaar zieker dan haar man, doch Stork was niet gerust over diens hoesten.
- Het spijt me het meest voor Kleestra, zei Mies.
- Je mamá moet hem vragen, drong Berkie bits aan.
De dichter zelf had, bij het scheiden, tegen Stork geklaagd:
- Het treft zoo ellendig, ik kan niet weg, met al die diphteritis hier. Daar màg ik het gezin van me zuster niet aan blootstellen.
| |
| |
Stork had geglimlacht en deed dat nu weer, doch vroeg Kleestra bij zich te logeeren.
Zoo kreeg hij plotseling een gast, tot luidkeelsche woede in 't hondenhok en tot een in zwijgend zuur-kijken zich openbarende ontstemming van Cornelia.
- Blijf van m'en instrumenten af, maar doe verder precies wat je wilt, zei hij na het koffiemaal.
De dichter bleek vol belangstelling voor de medische boekenkast. In zijn luttele bagage had hij een deeltje van Nietzsche en een bundel verzen van Lenau. Berkie had hem Boutens meegegeven. De drie boeken kwamen op een tafeltje in de huiskamer en bleven er. Maar de kanapee in de huiskamer lag des namiddags vol dikke medische werken, uit de studeerkamer het een na het ander daarheen gehaald. Een grauwpapieren zak met tabak lag er tusschen, opengegaan. Hoewel een raam hoog stond opgeschoven, hing er stinkende rook in de kamer. Toen Cornelia kwam dekken, begon zij met ostensief het raam te sluiten, als iemand die dáár niet tegen kan, en ging vervolgens krampachtig hoesten. Kleestra scheen het niet op te merken. Diep in een lagen stoel gedoken, met den rug naar de gedekte tafel, waarboven de gaslamp suisde, las hij, zonder gestoord te worden door het snuivend binnenstuiven van Hector of door den avondgroet van den knecht, die op den drempel was blijven staan. Ook toen Stork kwam, bleef hij zitten, langzaam keek hij om bij diens groet, doch toen de gastheer voorstelde de kamer vóór het eten nog even flink te laten luchten, stond hij onmiddellijk op. Hoofdschuddend oogde Cornelia hem na en bleef, een stapel borden in de armronding, den blik naar de kanapee, wachten op wat haar meester zou zeggen. Deze vroeg vriendelijk of er niemand voor hem was geweest en liep fluitend naar de honden.
's Avonds moest Stork nog geruimen tijd uit, maar toen hij eindelijk, wel moe, thuis kwam, was het gezellig, in de studeerkamer zijn gast te vinden, die nu in het geheel niet gerookt had. Stork haastte zich, goede sigaren op tafel te brengen, doch Kleestra weigerde. Ook wilde hij niets meer eten; maar, met de wijnflesch tusschen hen in, bleven de mannen geruimen tijd praten. Kleestra had op de brochures- | |
| |
tafel een aflevering der Grenzfragen gevonden, welke het hypnotisch ondergaan van muziek-invloeden door Mme. Magdeleine behandelde; en Stork vertelde van mevrouw Harte, de weeklagende moeder van het gestorven Adelientje, die Beethoven speelde om haar smart te uiten en volgens haar man altijd saaie muziek koos. Zou óók gauw zijn te hypnotiseeren. Maar over de gevolgtrekkingen, die Kleestra waagde, sprak Stork heen: dat dreigde dilettantisch-lichtvaardig. Hij vertelde van andere zieken; van mevrouw Van Wanderen Renck, de Vrouwe van Den Bloemenheuvel: in werkelijkheid een gulzige, vadsige boerenmeid, die haar kloeke lichaam aan een pieterigen jonker had verkocht; kinderachtig-hoovaardig genoeg om aan ontrouw niet te dènken, maar verdord en uitgedroogd, in een haat tegen haar bloedeloozen ouderen man, in een stugge onvoldaanheid; en zoo, uit algemeenen menschenhaat, de vrek geworden, die de schrik was van haar keuken, die zelfs haar verwanten alle hulp weigerde, wat zijn familie ten goede zou komen...
Stork wist, tot wien hij sprak. Berkemeier zou in de mededeelingen dadelijk ‘kopy’ hebben gezien; Endymion telde het ‘proza des levens’ enkel als verzachting of bevestiging van zijn stemmingen en had een aangeboren slag om toe te hooren, zoo, dat wie tegen hem praatte, nooit wist of hij luisterde, dan wel ver weg dreef op eigen gedachten. Tijdens hunne wandelingen was Stork daaraan gewend geraakt. Hij gunde den eigenaardigen man het meerderheidsbesef, dat hem tot zulk gedragen in staat stelde, zooals het heel zijn leven regelde. Er was vastheid in, dat behaagde Stork. Nu verraste het hem, dat Kleestra opeens zei:
- Wat een Balzacsche romanstof zit er toch in één zoo'n dorp! En wat een menigte nieuwe dingen!.... De critici foeteren tegen tendenz. Ook in die grief zijn ze oppervlakkig. De gróótste boeken zijn vol tendenz. Als je maar wezenlijk wat hebt te zeggen... Ik weet wel, het is inkonsekwent van me, maar soms krijg ik zoo'n fèl verlangen om toch ook nog mee te doen....
Lachend keek Stork hem aan met een zwijgend verklaring-vragen.
- Ik meen.... Wat ik nu maak, ligt buiten het leven, is tegen het leven of er boven. En poëzie moet nu ook
| |
| |
zoo zijn. Vroeger niet, in deze tijd wel. Deze tijd levert uitsluitend epiek in proza; die, geloof ik, zoo mooi als ooit.
- O, dus zou je romans willen schrijven?
- Willen? 'k denk niet, dat ik het kan. Maar ik zie een massa stof. De wetenschap verandert het inzicht in zóóveel menschelijke dingen. Een poos, onder de invloed van Taine, hebben de Fransche romans daar eenigszins rekening mee gehouden. Maar wat komt er nu nog uit Frankrijk? En bij ons doen ze niets dan beschrijven.... enkel uiterlijks beschrijven; ze werken als schilders en méér doen ze niet!
- Cher Maître, ik sta versteld....
- Niet noodig, ook als aardigheid niet. 't Komt uit je eigen boekenkast, Dokter. Het heele inzicht in menschelijk organisme, in de natuur, en dus bijna in alles, wordt onderstboven gegooid in die nieuwe medische boeken. En toen jij daarnet van de moeder van dat gestorven meisje vertelde, was de conclusie nog al natuurlijk: wáár wordt zulke kennis gebruikt voor de ontleding van vrouwekarakters?.... Och ja, mijn terrein is het niet. Ik zeg het eìgenlijk enkel uit reactie op het zeurig en peuterig doen van Berkie, die zich verbeeldt naar ‘documenten’ te werken, wanneer ie enkele details heeft opgeteekend over menschen die hij kent. Daar verdoet ie dan dágen aan!
- Hij heeft de tijd, hè?
- Ja, helaas. Jammer, dat ie van de secretarie af is. Ik heb het er nog met hem over gehad....
- Zóó! En is ie niet woedend geworden?
- Nee.... Och, hij voelt het zelf ook wel. Hij verveelt zich, is boos op zichzelf, omdat ie niet voortkomt.... maar hij kan niet. Hij hééft niks te zeggen - schrijf dàn eens raak!
- Hoe leef jij toch op je hei?
- Ik?.... Met mij is het wat anders. Ik ben volstrekt niet vol begeerte naar een rolletje in de maatschappij. Integendeel houd ik me liefst er buiten, dat is mijn eenige hobby. Toen ik zeventien was, heb ik het precies geweten. Me zuster was toen nog ongetrouwd. Ik heb haar voorgesteld om samen buiten te gaan wonen van de kleine rente uit vaders versterf. Ik had hevige ruzie met me stiefvader. Me zuster vond dat akelig, om me moeder. Ze wist dat hij
| |
| |
heel boos zou zijn; misschien het verbieden; hij potte voor ons. Daarom heeft ze geweigerd. Toen de ruzie was bijgelegd, raakte zij verliefd en trouwde. Ik heb toen gedacht: dan óók maar het leven in en ben aan die krant in Amsterdam gekomen. Dat is een hellejaar geweest. Je weet niet, wat het is, zoo'n krant. Toch was ik bijna er in gebleven. Om toch maar wil te hebben van dat zuurverdiende geld, wou ik trouwen! Tegenover m'en kamer, op de Singel, woonde een mooie, forsche dienstmeid. Daar werd ik vleeschelijk verliefd op. Ik vroeg er, in alle plechtstatigheid. En ze wees me even plechtstatig af, nadat ze me een avond had meegenomen naar d'er getrouwde zuster, waarschijnlijk om bij die te geuren met d'er heer van 'en krant. De meid was verstandiger dan ik. Stel je voor, dat ik dáármee getrouwd was, en daardoor dat werk moest doen aan die krant.... Gelukkig was ik er gauw overheen en toen heb ik de knoop doorgehakt: in het leven en dan een vrouw? was het bezit van een vrouw me dàt bestaan waard? nee'? dan ook in eens er uit... Ik heb nog even gedacht over Walden, maar ook daar was men niet vrij. Nu heb ik tenminste acht of negen maanden van het jaar het leven, dat me het best lijkt. Ben ik daar uit, dan voel ik me vreemd en ga verlangen naar allerlei dingen, waar ik thuis niet aan zou denken. Zoo nu aan die romanschrijverij.....
Er was een kloeke oprechtheid in Kleestra's spreken. Stork onderging de bekoring ervan. De Dichter werd hem veel minder antipathiek. Zij bleven nog een tijdlang praten. Toen Stork alleen in zijn slaapkamer was, dacht hij na over wat Kleestra verteld had, en de eigenaardige uitdrukking ‘vleeschelijk verliefd’ ging door zijn brein. Zijn gevoel voor Dina immers?... Had Kleestra, hooghartig, zelfgenoegzaam, gelijk? ‘Stel je voor, dat ik dáármee getrouwd was!’.....
| |
XI.
- Je neef, de dominee, is er geweest, zei Kleestra met spottende gewichtigheid, toen Stork eindelijk verscheen aan de koffietafel, bij welke zijn gast - weer een stapel boeken om zich op de kanapee - geduldig had zitten wachten. - Wist ie niet, dat ìk hier logeer? Hij keek, of ie'en inbreker snapte.
| |
| |
- Voor een vroom man als hij ben jij veel erger dan een inbreker.
- Hij heeft gevraagd, of je 'es aankwam, d'er waren zieken.
Toen Cornelia, even later, het macaroni-en-ham-schoteltje binnenbracht en meteen van tusschen bovenarm en borst het leitje nam met de opgeteekende boodschappen, bleek ook daar, dat de pastorie den geneesheer behoefde.
Voortgaand met het grapjes wisselen over die plotselinge ontmoeting van Endymion met Ds. Wedelaar, verborg Stork onder een overdrijven van de ergernis, welke het den predikant gegeven moest hebben, dézen gast bij zijn neef aan te treffen, het gevoel van weerzin, dat hemzelf nu al veertien dagen de pastorie had doen mijden en dat hem weder sterk vervulde.
In zijn behoefte aan geestelijke gezondheid, deed hij, nu het dwaasheid zijn zou, een voordeelige praktijk in een welvarend en gezond dorp voor een verandering naar het onbekende weg te gooien, aldoor en in alles zijn best, de gemeente te aanvaarden, zooals zij was. Zonder ooit ergens te huichelen, spande hij gestadig zich in om aan de eigenaardigheden van het dorp te wennen; zijn werk verrichtte hij ijverig; hij bracht, zoover het noodig was, andere dan dokters-visites; op de societeit en bij toevallige ontmoetingen schikte hij, met het gemak van zijn opgewekten aard, zich zooveel mogelijk naar de menschen - maar toch, men vònd hem een zonderling: hier hoorde òf een ouderwetsch geneesheer-huisvriend, òf een Streber, die mee aan de deftigheid deed; en bij dat nooit hem verlatend besef van niet in zìjn omgeving te passen, drukte de tegenwoordigheid der Wedelaar's hem het meest. Zij waren niet alleen bloedverwanten; in hen leefde tevens, wat hem door afkomst bond aan het dorp; maar.... het was juist, wat hem verdroot: zijn eenvoudige, zijn gewone grootvader was een ander mensch geweest dan Wedelaar, al heette toch ook hij vroom in zijn tijd. Ook toen woonden hier rijke menschen, ook toen zag men hier deftig-doen. Maar de strakke uiterlijkheid van een alles beheerschend fatsoen was hier toen zoo min algemeen als de rechte ijzeren hekken, welke, nu er zoovele villa's en kleinere buitenplaatsen bijgekomen waren, al wat eens aangename
| |
| |
natuur was, verdeelden en omrasterden. Zijn hooge tweedehuwelijk had Wedelaar, die vroeger, als niet voor geleerde geslaagd, zich altijd wat misplaatst gevoeld had, meer in aanzien en tegelijk in anderen zin nader tot de deftigheid gebracht. Aleida hoorde hier waarlijk thuis; zij verpersoonlijkte de hier van zelf sprekende vrome-deftigheid in alle gemoedelijke aanmatiging en domme minzaamheid. Háár invloed had de groote verandering bij Wedelaar teweeggebracht, met welke Stork onvoldoende rekening had gehouden, toen hij besloot zich hier te vestigen en voor het begin de gastvrijheid der pastorie aanvaardde. En het fatale geval met Dina verwijderde hem nu nog verder van zijn verwanten. Want hoe dat ook uit mocht loopen, in hem zat de wrok erover. Den jongen gluiper, die zich aan Dina had weten op te dringen, haatte hij. Maar zijn hekel aan Aleid was verergerd, nu hij haar verwijten moest, vroeger niets bemerkt te hebben en thans niets te vermoeden. Dina zelf.... o, het hinderde hem, als iets voor dit dorp kenschetsends, dat haar domheid niets verders vreesde dan gauw te worden weggestuurd. Dom-onderdanig was hier het volk!
Toen hij, vrij laat in den namiddag, aanbelde aan de pastorie, deed de keukenmeid hem open. Hij dacht onmiddellijk aan de mogelijkheid van een miskraam. Weliswaar gebeurde het meer, dat niet Dina aan de deur kwam. Maar snel ging het door zijn gedachten: het weer was slecht, de kinderen waren zeker thuis, en Leida vond het nooit comme il faut, wanneer ná de koffie de keukenmeid nog opendeed....
- Neeltje, wie is er ziek hier in huis? vroeg hij.
Het bleek, dat Loesje buikpijn had. De moeder, met Wim op schoot, was bij haar. Stork stelde haar spoedig gerust. Het had niets te beteekenen. Een paar dagen thuis houden, niet in bed.
- Ik dacht het wel, loomlievigde Leida; we zouden je niet hebben lastig gevallen; maar Dina, onze meid, is ook ziek; ze heeft keelpijn en je begrijpt.... met ál die diphteriegevallen....
- Zeker, zeker, zei Stork kort-af. Het schraapte in zijn eigen keel.
Leida zag hem kijken naar het groote-mensche-bed, dat tegenover de kinder-ledikantjes stond.
| |
| |
- Neeltje slaapt nu hier, haastte zij zich in te lichten. We durfden gisteravond niet anders....
Stork moest de zoldertrap op. Tegenover de zolderdeur was die van de meidenkamer, een breed maar laag, slechtverlicht vertrek. Daar vond hij Dina in de bedsteê, waarin gewoonlijk haar kameraad sliep. Leida was mee naar boven gewaggeld.
De meid had koorts, dat zag hij terstond. Ze was van een gelige opgeblazenheid, die grauw-verbleekte, zoodra zij hem gewaar werd. Met wat luidruchtige bonhomie stelde hij haar gerust over zijn bedoelingen, door dadelijk van keelpijn te spreken. Wat hij zag, het was niet dat. Hij vroeg om licht; Leida stak de kaars aan in een soort van stallantaarn, toen schouwde hij Dina's keel. Nauwelijks dik en geen sprake van diphterie.
- Je hebt influenza, Dina. Je weet, dat hebben er zooveel. 't Is niets, àls je maar oppast. Je moet dus voorzichtig zijn.
Stork zei de laatste woorden met nadruk en keek haar strak aan. De groote glanzende oogen verdoften. Natuurlijk begreep ze hem. Om haar mogelijke vrees, dat mevrouw argwaan zou kunnen krijgen, te voorkomen, zei Stork nog, haar pols in de hand:
- Ja, je hebt een beetje koorts, en je weet, uit influenza kán allerlei akeligs ontstaan. Bronchitis en ik weet al niet wat, enkel door onvoorzichtigheid. Je krijgt wat poeders en opgepast, hè?
Een vriendelijke blik van verstandhouding en hij verliet haar.
Was Leida hem niet gevolgd, hij zou met haar gesproken hebben, haar hebben gewaarschuwd, misschien gevraagd, of hij het thans aan mevrouw zou zeggen. Nu werd de bekentenis wéér uitgesteld. Zij daarboven tobde voort, hield den ganschen langen dag, om in eenzaamheid te piekeren en met angst vervuld te zijn. Hij had aan véél droeviger bedden van ongehuwde moeders gestaan. Zijn medelijden met haar was bij zijn bezoek aan hare ouders verminderd. En toch... ze bleef de mooie Dina.... En ook bleven de domheid en de conventie van dit huis, de geniepigheid van Herman....
| |
| |
Terwijl hij Leida geruststelde, dat er geen sprake van diphterie was, maakte hij de ongesteldheid wat erger.
- Laat ze voorzichtig zijn, hooge koorts....
Het gaf hem eenige voldoening, Dina rust te kunnen bezorgen.
Leida gewichtigde dadelijk tegen:
- Gelukkig dat ik zelf zoo goed ben, je begrijpt, Neeltje bij de kinderen.... Jopie is nu op Beuk-en-Beek. Freule Constance is hem zelf komen halen, hij wordt met rijtuig thuisgebracht, de freule is altijd zóó lief voor ons....
- Kwebbel! dacht Stork, en toen Leida vroeg, of hij niet op Wedelaar bleef wachten, die elk oogenblik uit de katechisatie kon komen, verontschuldigde hij zich om bezigheden en repte zich weg - naar de societeit.
| |
XII.
Bij het binnenkomen bespeurde hij onmiddellijk, dat men hem bijzonder aanzag, zoowel uit den wijden lage-stoelenkring rondom het haardvuur, als van de tafeltjes bij de ramen, waar drie kleine groepen over spelen zaten gebogen. Er werd opgekeken, gemompeld.... Stork kreeg de vaste gewaarwording van iets ongewoons. Hij groette kalm, stapte bedaard voort, hoewel ietwat ontsteld zich zeggend: hier is iets. Toen, op den drempel van de achterzaal gekomen, zag hij de verklaring vóór zich. Aan de groote groene leestafel, van couranten, illustraties, sport- en andere weekbladen, zaten niemand dan de kleine, magere, oude heer Van Wanderen Renck en.... Willem Kleestra.
't Was zulk een zonderlinge verrassing, dat Stork zich niet weerhouden kon, met een luiden lachkreet: hè?! te roepen. De dichter, verdiept in een illustratie, hoorde het niet. Zich schrijlings op den rand van een leunstoel zettend, tikte Stork hem op den schouder.
- Hoe kom jij hier?
- Dag.... Ik wou wel eens wat prentjes kijken. - Verwondering op Stork's gezicht ziend: - Je hebt laatst gezegd, dat als ik eens lust had....
Och ja, Stork herinnerde zich. Hij had het als een grapje bedoeld. Dichters kunnen zeer naïef zijn....
| |
| |
Hij bemerkte, dat het magere, kleine oude heertje Van Wanderen Renck naar hem keek en, toen hij op eens hem in het gelaat zag, schielijk zich bukte en weerzin toonde, door angstig twee, drie, vier glanzigharde illustratie-portefeuilles op elkander te stapelen. Een lust in maldoen bekroop Stork.
- Meneer Renck! zei hij over de tafel, dag meneer Renck! Och, u hebt daar, meen ik, de Punch. U leest hem niet? Mag ik hem dan even?
Het was aardig, het driftige manneke, dat thuis den ganschen dag van zijn boerin had te lijden, aristocratisch te zien aarzelen, of hij zèggen zou: ‘straks’, of toch maar géven.... Hij gaf. En Stork, bedankend, zei plechtig-kalm:
- Kennen de heeren elkaar? Meneer Van Wanderen Renck, meneer Kleestra van Blaricum. Het klonk als een mooie dubbele naam! Het oude heertje was opgerezen, boog, weinig, stijf, maar toch, hij boog; en ná hem rees ook Kleestra op en boog even houterig.
In de andere zaal meende Stork onderdrukt gelach te hooren. Even bladerde hij in het weekblad, toen stond hij op, legde Punch op het stapeltje vóór Renck en zei plagerig-hoffelijk:
- Dank u zeer, meneer Renck. Wat gaat die Punch achteruit, vindt u niet?
Bedaard en met een spottend gezicht, stapte hij van de leestafel weg, de andere zaal in.
- Dokter, zijn er nog altijd veel zieken?
- De keel-epidemie schijnt gedaan, hè?
- Dokter, warm je bij het vuur.
Aan een leunstoel bij den haard werd geschoven. Men was uiterst minzaam, vandaag. Hij zou niet onderdoen.
Wel kwam er even stagnatie van gesprek, toen hij in den lagen leunstoel was nedergevallen. De heeren keken naar elkander, dan trachtte ieder gewoon te zijn. Stork zag en zag niet; met een spottend gelaat keek hij naar twee vuurtongetjes, die om de beurt te voorschijn hupten, plagend toefden, en plots weer verdwenen achter het middenblok in den haard.
Toen zag hij Van Loodijck zich overbuigen. Jhr. Mr. Jan van Loodijck was mede-directeur der in de stad gevestigde
| |
| |
Brandwaarborg-Maatschappij, die hier de gansche streek had verzekerd. Van Amsterdamsch patriciaat, maar verarmd, had de vader van jonker Jan, na bij een Kroondomein gerentmeesterd te hebben, zich verbonden met den candidaatnotaris Ingel, een geboren zakenman, die het Deftige Dorp, heel de streek begreep. Die nu oude Ingel leefde nog, dééd het kantoor met zijn zoon Mr. Ingel; de stichter Van Loodijck was lang ter ziele; de zoon Van Loodijck had het ouderlijk huis in de stad verhuurd en woonde hier buiten op Eikenhorst met twee broeders, die zelfs in naam beroepsloos waren.
Er ontstond nooit brand in het dorp. Maar wel vielen er ongevallen voor, als van door brandvlekken bedorven tapijtbanen en van tafelkleeden die brandgaten kregen. Bij de freules Van Lakervelde op Beuk-en-Beek had anthraciet, bij het knallen spattend, brandvlekken veroorzaakt juist op de grenzen van twee groote banen. Aan deze zaak had Jhr. Mr. Jan van Loodijck zijn persoonlijke directeurszorg besteed met fijn-nauwlettende welwillendheid. Hij had de freules er driemaal voor bezocht. En toen er eens bij Westrik in de koffiekamer een gat in het biljartlaken was gebrand, had hij den herbergier twee keer minzaam ten zijnent ontvangen. Overigens prezen inzonderheid de betrekkelijk talrijke ongehuwde dames van verschillenden stand en dikwijls niet zeer ruime beurzen zich gelukkig in het medeburgerschap van Jhr. Jan: hij was heur schutspatroon tegen het vuur.
Wethouder was Jonkheer Jan van Loodijck en commissaris der societeit. Zoo ooit, bij de wisselvalligheid der fondsenmarkt van tegenwoordig, door iemand in het dorp aan de degelijkheid zijner Brandwaarborg-Maatschappij had kunnen getwijfeld worden, het minutieuze, scrupuleuze, nooit in nauwgezetheid verflauwende beheer der Societeit zou iedereen hebben gerustgesteld; een zaak, door jonker Jan medebestuurd, kon onmogelijk anders zijn dan solide.
Van Loodijck boog zich over naar Stork.
- Mag ik je straks ééne minuut plagen?
Het was gewoonte, ter societeit, dat de jongere-heeren elkaar met ‘je’ aanspraken. De leeftijdsomgrenzing was daarbij vaag. En Stork en Van Loodijck scheelden niet
| |
| |
veel. De eerste had een flauwe herinnering, dat Loodijck in zijn laatste jaar was, een bedaard lid van de deftigste club, toen hij als groen vele kamers afliep. Nooit had hij hem daarover gesproken. Toen Gijs, de jongste der broeders van Loodijck, longontsteking dreigde te krijgen, was Stork elken ochtend op Eikenhorst geweest en telkens had Jan hem een pas de conduite gegeven tot bij de vestibule-glasdeur, welke de huisknecht open hield. Eens, na een bezoek van Wedelaar aan den zieke, had Jonker Jan zich minzaam herinnerd, dat Dominee fâmielje was van den dokter. Vertrouwelijker werden zij niet. Doch in de ‘soos’ was het ‘je’, zelfs ‘jou’. Ongedwongenheid hóórt bij een societeit. Vandaar juist, dat men niet onvoorzichtig mocht zijn bij het aanvaarden van nieuwe leden. Dat men had te overleggen, wie dit sans-gêne zouden aanschouwen en het recht verkrijgen eveneens zich gemeenzaam te gedragen. Het bleef een delicate zaak. Te streng kon men ook weer niet zijn. Iets van het gemoedelijk dorps-karakter moest de societeit behouden. Er was er immers ook maar één. Wilde men wèrkelijk lètten op stand, dan kon de societeit niet bestaan. De afscheiding werd toch ook wel gehandhaafd.
Toen Van Loodijck uit zijn hoekje aan het einde van den haardvuurkring, waar hij elken middag zat, waar het hem ongetwijfeld een fijn-overwogen voldoening was, zijn eenvoudige en toch bijzondere vaste-plaats te hebben, als secretaris-commissaris, als de heer, dien men telkens, om alles raadpleegt; toen hij uit dit hoekje zijn gladgeschoren kop voorover naar den dokter boog en welwillend-gemeenzaam hem toesprak; begreep Stork onmiddellijk, dat zorg voor de societeit den commissaris spreken deed. Vriendelijk zei hij:
- Heel graag, Van Loodijck.
Doch de dikke oude Cruyss brak het geheimzinnigheidsspel:
- De dokter moet de introductie van die meneer nog waar-maken.
Plof! Het enfant terrible der societeit zeide weer te veel! De, ook al ongehuwde, adellijke rijkaard, die soms op klompen de zaal binnenkwam, overtuigd dat een Baron Cruyss alles kan doen. Kreetjes, beweginkjes in den kring. En nu was Van Loodijck bewonderenswaardig. Onmiddellijk was hij opgestaan en, ter zijde van Stork's stoel komend, zei hij:
| |
| |
- De ou'e heer is weer eens geestig. Nee, de kwestie is alleen, of je zoo goed wilt zijn, je gast voort even in te schrijven.
- Och, natuurlijk!... Pardon, Van Loodijck!
Stork was al overeind. Hij had aan dat schriftelijk introduceeren heelemaal niet gedacht. Hij ging naar het boek, vulde in en teekende... En onder het schrijven vroeg hij zich af, of werkelijk dit verzuim de leeg-hoofden zou hebben beziggehouden. Neen, waarschijnlijk kwam alles bijeen. ‘De dichter’ was natuurlijk opgemerkt in het dorp. En nu was hij hier binnengedrongen, alleen, nog niet geïntroduceerd. Stork ging weer naar zijn plaats en zei, zoo innemend als hij maar kon:
- Mijn excuses, Van Loodijck, ik had het al deze dagen vergeten.
Men keek hem aan. Er werd gezwegen. Blijkbaar bleef men ontevreden.
- Een logee? vroeg Cruyss.
Wilde men zijn gast critiseeren? Stork voelde het verzet in zich gisten, doch bedacht, dat de heeren tot verwijt eenig recht hadden, omdat Kleestra zoo maar, alleen, was binnengedrongen en zich waarschijnlijk niet voorgesteld had. Met een spotlachje Cruyss aankijkend, zei hij:
- Ja, 't is een misverstand geweest. Ik ben opgehouden, bij een patient. Waarschijnlijk is mijn introducee nog niet voorgesteld aan de heeren... Kleestra!
Hij liep tot den drempel, riep nog eens: Kleestra. Wenkte met het hoofd. Traag stond de dichter op.
Nu kon er worden voorgesteld. Van Loodijck was dadelijk toegeschoten. Enkelen in den kring toonden onwil door een gezicht te zetten, als gebeurde iets onverwachts. Cruyss vond het opstaan overbodig; de handen op de leuningen van zijn stoel, knikte hij even met zijwaarts gebogen hoofd en keek, toen Kleestra alweer aan een ander werd voorgesteld, met vinnig oog op, om dien man, die zoo gekleed hier binnen dorst komen, te monsteren.
Van een der dam-tafeltjes kwam papa Hovink.
- Zoo, Dichter...
De betiteling ging onmiddellijk verder.
- Is meneer dichter?
| |
| |
- Hòe heet meneer?
- Kleestra...
En Van Beeckesteyn, die den naam gevraagd had, schudde het hoofd: nooit van een dèchter Claistra gehoord.
Hovink wou pronken met de relatie, zei zachter, maar zóó dat ieder het hoorde: - Endymion.
Kleestra's blonde kop stak boven allen uit. Zijn gelaat was uitdrukkingloos. De toestand liet hem volmaakt onverschillig. Maar terwijl Stork met baron van Beeckesteyn sprak over een zieke dochter van diens koetsier, legde de dichter de hand op den schouder van zijn gastheer en vroeg:
- Willen we heengaan?
Stork vond het laconisme heerlijk. Jammer, dacht hij, niet nog wat te blijven.
- En we zouden biljarten? antwoordde hij.
- Als je wilt...
Het eene biljart was onbezet. Stork zelf speelde middelmatig, nooit tijd en geld gehad voor spel, doch hij wist het, zijn gast was een meester. Begeerden er al geene leden een lesje, een goed speler maakt in een societeit nooit een mal figuur.
Werkelijk keken enkelen toe. Kleestra maakte serie op serie. Ook Hovink was erbij blijven staan. En plotseling ging diens patois door de zaal:
- Heire! nei, kum nô tuch 'es kaike! Mattedoorspel, wàt 'k je seg.
Baron Cruyss kwam aangewaggeld.
- Hè, meneer Hovink, wat kunt u schreeuwen. U staat hier toch niet op de kermis!
Hovink scheen niet in het minst getroffen. - O, o, doktertje, seg us! riep hij bij een erg slechten stoot.
- Meneer Hovink, zei Kleestra rustig, ù speelt, geloof me, nog véél slechter.
Kalm maakte hij prachtige ballen.
Toen het spel, al spoedig, geëindigd was, kreeg hij enkele complimentjes.
* * *
Aan tafel was Kleestra ongewoon stil. Somber staarde hij,
| |
| |
at in gedachten. Stork beproefde hem op te wekken, door over het biljart te beginnen.
- Verwonderlijk, dat jij dat zoo kent....
- Schaken ken ik ook, zei de ander, zelfbewust maar onverschillig.
- In Blaricum zul je toch niet veel spelen!....
- Schaken wel, ik volg de matches in schaakrubrieken. 'k Speel 's zomers elke dag - met Poes.
- Poes?
- Die zit over me, met het geduld van een wijsgeer. Voor biljarten heb ik als jongen al een hartstocht gehad, 't was de troost in de ellenden van m'en Amsterdamsche tijd; 'k doe het nog graag, waar ik maar kan....
- Je weet de weg nu, hier op de soos.... - Verliezen doe je er toch niet! dacht Stork.
Met een zet drong Kleestra zijn stoel achteruit en liet het lange bovenlichaam lager over de tafel heen vallen, zijn houding van gezelligheid.
- Ik heb me die aristocratische heeren anders voorgesteld.
Glimlachend-vragend keek Stork hem aan.
- Ik hàd iets als geestverwantschap vermoed.
- Geestverwantschap? Hoe? Met wie?
- Met mezelf natuurlijk.
Door des dokters brein flitste de herinnering der episoden van den middag: Jhr. van Wanderen Renck, in het stapelen van illustraties gestoord voor de kennismaking met meneer Kleestra van Blaricum; Baron Cruyss, altijd zelfgenoegzaam, nu, zonder in zijn stoel te verwrikken, het uit- en afzakkende, veel-geplette, vuilbevlekte bombazijn van den societeitsgast schouwend; de Baron van Beeckesteyn, op het woord dichter denkend aan Beets of Ter Haar of Ten Kate en met nadrukkelijke geringschatting verzekerend, van een Kleestra nooit te hebben gehoord... Wat te drommel voor verwantschap kon Endymion's verbeelding met dezulken vindiceeren?
- Ik wil er toch nog wel eens naar toe. Ik zag er een paar curieuze menschen. Maar wat ik verwacht had, was er niet. Misschien is daar iets in Den Haag van te vinden. Misschien ook niet... Ik meen het soort adel, in Amersfoort heb ik er een Duitsche roman over gelezen, dat geestelijk- | |
| |
moe is van deftigheid, energieloos van ou'e beschaving, het tegendeel van jong, frisch bloed...
- Geen heel prettige familie!
- Familie?
- Ja, je sprak van verwantschap.
- Aardig! 't Is niet zóó mal als het lijkt. En ook heelemaal niet tragisch. Ik draag me niet-jong-geweest-zijn gelaten. Zoo dacht ik me ook een aristocraat. Die jonkers radbraken het Hollandsch deftig, even afschuwelijk als de oude Hovink het doet in plat-Amsterdamsch. Maar verder spreken of doen ze niets deftig! Als plebejers zoo druk van belangstellerij.
- Druk? Hier op de soos doen ze druk?
- Betrekkelijk ja. Niemand sprak er gedempt, met dat loome van lusteloosheid, dat ik me voorstel als inherent aan de telgen uit oude geslachten... Vin' je me mal? brak Kleestra af, na Stork te hebben aangekeken.
Het gepraat hàd den dokter wat kregel gemaakt. Hij vond het kinderachtig-gezocht. De dichter, die veel had gedacht en gelezen, aan wiens eigenaardigheden Stork in deze dagen makkelijk was gewend geraakt, kon zonderling voor den dag komen, op een manier, dat zijn gastheer weer twijfelde aan zijn ernst.
- Ik vraag me af, zei hij droog, waarom je toegeeft aan de neiging om tegenover jezelf met je pessimisme te koketteeren. God in den hemel, wat een verzinsel, die makkelijk levende rijkaards van de buitens hier, enkel omdat ze jonker zijn, meest van twee eeuwen oude famieljes, te willen voorstellen als van zóó'n verre komaf, dat al het levensplezier er uit is. Het komt natuurlijk dikwijls voor, dat je uitputting in een geslacht kunt waarnemen, maar daar is geen ou'e famielje voor noodig. Een krachtsmensch uit het volk, die er komt, die een gezin van parvenu's vormt, heeft vaak de volledige verslapping al in zijn kleinkinderen. Soms ook in zijn kinderen; een kleinzoon haalt het dan wel weer eens op. Jij denkt aan de bloedverarming in vorstengeslachten. En dáár haal je dan jezelf bij! Hoor 'es, een jacht op geestverwanten, die me van zoo'n hermiet als jij bent verwondert, en die ik enkel kan verklaren uit een vrij beroerde behoefte om aldoor bezig te zijn met jezelf.
- Die behoefte beheerscht me leven. Ik kan me daar- | |
| |
tegen willen verzetten, afleiding zoeken, als een zieke tegen pijnen, maar - laat het een kwaal zijn, niet het genezen. Een zieke weet ook wel: ik ben niet gezond. Als ik jou in je dagelijksch doen zie, je kalmte, dat opgaan in je werk, heb ik, zooals vanzelf spreekt, momenten, dat ik denk: wàs ik toch ook zoo! Maar ik ben nu eenmaal anders en daarom komt zoo'n gelegenheidswensch ook niet voort uit me wezenlijke wil. Ik ben het kind van een te oud getrouwde moeder, die véél te oud nog van mij, d'er jongste, is bevallen. Is het dan zóó dwaas, doktertje, me te vergelijken met een zoon uit een te lang beschaafd geslacht?
- O nee. Maar dat je voor het genoegen van die vergelijking naar onze soos bent getogen!...
- Ik zie zulke menschen nooit van nabij. Ik dacht belangwekkender typen te vinden.
- Alle excuus voor me dorpsgenooten!
Weer viel het zwijgen over den disch. Toen de huishoudster het nagerecht bracht, wisselde Stork enkele woorden met haar over verzorging van een paar honden. De koffie na tafel dronken de heeren in de studeerkamer. Kleestra had er zich meester gemaakt van het Medisch Weekblad. De dokter schreef zijn patiëntenboek bij. Onverwacht kwam Berkemeier. ‘Om de epidemie’, naar Kleestra tegen Stork gezegd had, was de dichter zelden bij Berkie geweest; herhaaldelijk had deze geklaagd, bij bezoeken van den dokter. Sinds den vorigen dag mocht Berkie weer uit en daar kwam hij door den avond!
- Dàt had ik nog maar niet gedaan, berispte de dokter.
Inderdaad gaf de kamerwarmte een hoestbui.
Maar Berkie hàd wat, hij kwam zich verbazen:
- Willem, ben jij op de sóós geweest?!
- Mocht het niet? onverschilligde Kleestra.
- Me schoonvader zei het. Ik wou 't niet gelóóven!
- Wat is dàt toch een burgerman!
- Wie?
- Je schoonvader.
- O!.... Ja.... Och....
Berkie was al weer getemd. Hij begon terstond over verzen. Den Mercure had hij in den zak.
- 'k Heb hier anders genoeg te lezen, zei de dichter
| |
| |
lakoniek en toonde zijn vriend het Medisch Weekblad.
- Een sigaar krijg je niet. Wil je koffie? vroeg Stork, opstaand, om af te leiden.
Even later nam hij Berkie mee. Hij moest nog zelf naar de kom voor zieken. Kleestra verklaarde werk te hebben en bleef in de medische literatuur.
| |
XIII.
Achterover in den leunstoel, het hoofd naar de borst gezakt, den wijsvinger aan den neus, staarde Dominee Wedelaar over zijn bril naar benee in den tuin. Dit was de filozofische houding, in het aannemen waarvan zijn begeerte om een geleerde te zijn, kinderlijk máár ijdellijk voldoening had gevonden, toen hij een jongeling - toen hij zoo oud was als Herman nu. Tot een gewoonte bij het nadenken was zij hem geworden.... ach, hij dacht zich nu allerminst een geleerde, hij zat neer als een angstig vader, een vader vol onrust en zelfverwijt. Want de Heere beproefde hem in zijn zoon. Hij besefte, dat hij als vader te kort kwam. Hij wist niet meer, hoe dezen jongen te leiden....
Had hij, tegenover Herman, zijne opvoederstaak verwaarloosd? Er viel veel te overleggen en te bewerkstelligen voor de gemeente, veel herderlijk werk van raad en gebed; en zijn jonge gezin hield hem dikwijls bezig, hoe gerust hij op Aleida vertrouwde. Was hij hierdoor een onvoldoende raadsman geworden voor dat kind van zóóveel gebed, dat, oogappel van zijne goede Kathrien, wel haar dierste nalatenschap heeten mocht?....
Neef Stork had hem straks doen ontstellen. Zij waren elkander tegengekomen vóór de smidse; kort hadden zij over den ouden Egberts gesproken, die misschien den nacht niet zou halen; en op het oogenblik, dat Ds. Wedelaar de woning van den smid wilde ingaan, hoofd en hart vervuld van den zieke, dien ietwat zonderlingen, doch achtenswaardigen en vromen dorpsgenoot zóóveler jaren, had Stork, inderhaast, op een vreemden toon, gevraagd:
- Kan ik je vandaag nog spreken? 'k Ben straks vergeefs aan je huis geweest....
- Mij spreken?
| |
| |
- Graag ja.... Over Herman....
Het was bijna wreed van Stork geweest, hem als vader zóó te doen schrikken. Waarom die toevoeging ‘over Herman’, zoo het geene waarschuwing was? Maar wat kon hij, hij met den jongen, die met Neef nóóit gemeenzaam geweest was?.... De tegenwoordigheid van Mijntje Egberts, de oogen roodgekreten om haren grootvader, had het vragen van elke uitlegging onmogelijk gemaakt. Stork moest dit hebben begrepen. Maar juist daarom kon de toevoeging niet anders dan opzettelijk zijn geweest: een voorbereiding....
Ach, een voorbereiding waarop? Herman's gedrag was zóó ontrustend! Van zijn wegblijven in de kerstvacantie had hij geen steekhoudende verklaring vermogen te geven en over de hartelijkheid van den nieuwjaarsbrief had het gedwongene in een nietszeggend, nader zinnetje betreffende dat verletsel een schaduw van onoprechtheid geworpen. Na drie brieven ín ééne week over den wensch om van studie te verwisselen; nadat zijn vader hem had gewezen op wat er in deze brieven niet klopte; had hij van een verlangen naar het predikambt zelfs niet meer gerept. De laatste weken schreef hij niet.... of enkele regels vluchtige zinnen.... neen! het was met den jongen niet goed.... Zou er iets zijn, iets stoffelijks, waarover hij niet had dùrven schrijven, weshalve hij nu Neef te hulp riep? Een kwestie van geld, misschien schulden gemaakt? Herman was wel gaarne niet zuinig....
Ds. Wedelaar overlegde, dat dit hem nog het minst zou smarten. Wel zat hijzelf ook thans weder eenigermate in geldzorgen; zijn lieve Aleid was het zuinig-zijn niet gewoon en bij hare zwakte bleef er veel aan de dienstboden overgelaten, telkens bleken er uitgaven onvoorzien; maar goede vrienden hielpen hen gaarne; en indien eenige ondoordachte handeling van Herman een buitengewone tegemoetkoming noodig moest maken, dan zou - hij wist het - een enkel woord daarover aan de lieve Van Lakerveldjes volstaan. Nochtans griefde het den vader, dat zijn zoon niet meer onmiddellijk tot hèm dorst komen. Zijn twee oudsten hadden hun moeder ontheerd: was hij te weinig voor hen geweest in die achttien eenzame jaren, dien langen tijd van zijn weduwnaarschap en hun geregeerd-worden door de
| |
| |
goedwillende, maar wel weinig taktvolle juffrouw Wilmerdink? Ach, somtijds besloop hem een vrees, dat althans Herman - Leo niet, maar wel dat Herman der stiefmoeder niet welgezind was. En dan lag de schuld bij de moeder toch niet. Ontzaglijk moeilijk was voor Aleida de verhouding geweest tot die twee, welhaast volwassen jongelingen, die haar Moeder hadden te noemen. Doch haar hart, dat vol was van liefde, had haar geleerd, hoe zich in die kiesche taak met volkomen toewijding te gedragen. De liefderijkheid zelve was zij geweest en zij was het gebleven, toen eigen kinderkens onmiddellijker zorg van haar vroegen. Leo bleek het ook wel te beseffen, zijn verhouding tot haar liet niets te wenschen. Maar het scheen.... ach, hij, de vader, had het niet bespeurd, zulke dingen ontgingen hem.... het scheen, dat in de zomer-vacantie Herman's toon Aleid gegriefd had. De goede, zij had zich nimmer beklaagd; eerst nu in den laatsten tijd, nu Herman's verandering aan den vader was gebleken, had zij van van-den-zomer verteld....
De kamerklok tikte. Zich half omwendend over den leunstoel, zag Dominee Wedelaar met schrik, dat het al half drie was. - ‘Na tweeën’, had Stork gezegd. Om drie uur was er katechisatie. Zóózeer had Stork's mededeeling, dat deze ‘over Herman’ kwam spreken, hem ontsteld, dat hij er Aleid niet van had durven reppen. Na het heilige, lieve geheim, dat zijn dierbare vrouw hem de vorige week had toevertrouwd, moest hij haar in alles sparen. Zij vergde toch al te veel van zichzelve. De kinderen eischten zóóveel zorg! Dina deed wel trouw haar best, maar bij de laatste ziekte van Jopie had die zich blijkbaar te veel vermoeid en 's nachts kougevat met opstaan. Bovendien was er geschil in de keuken ontstaan en die ruzie met haar kameraad trok de goedaardige Dina zich blijkbaar aan. Dina was niet, die ze geweest was, en het werk moest toch gedaan, dus kwam het op Aleida neer. Op dit oogenblik zou zij, zoo hoopte hij, rusten.... Ach, maar daar hoorde hij Loesje roepen, vlakbij op de bovengang: als 't kind Aleida wakker maakte...
Schielijk trad hij naar de deur, en suste op den drempel met gesis en gebaar, wenkend naar waar Moesje sliep. Loes kwam naar hem toegeloopen.
| |
| |
- Paatje, Dien moet kome, da'lek, voor Wim!
- Waar is Dina?
- Beneden, Paatje.
Ds. Wedelaar boog zich over de trapleuning en... daar zag hij Stork met haar. Zij fluisterden en Dina weende.
- Dina!
- We komen, antwoordde Stork.
- Wim heeft je noodig, Dina.
- Ja, ze komt! zei Stork weer.
Verwonderd bleef Wedelaar staan op de gang. Loesje was naast hem.
- Ga gauw naar Wim, hoor, Dina komt....
En het kind ging heen. Stork en Dina kwamen de trap op.
- Mag ik binnengaan?
Stork ging Wedelaar voor. Hij bleef naar de deur gewend staan, totdat Wedelaar haar had gesloten.
- Dina zei, dat Aleida slaapt?
- Ik hoop, dat Loes haar niet wakker gemaakt heeft.
- Ik had graag ook gesproken met haar, maar misschien is het beter, dat jij het eerst doet.... Je zag me daar met de huilende Dina. Over haar kom ik jullie spreken.
- Over.... Dina?
- Ja. Over Dina. Heb jullie niets aan haar gemerkt?
- Gemerkt? Hoe meen je?
- Wel, mijn hemel, Wedelaar. Je keukenmeid heeft me er veertien daag geleden al over aangesproken, omdat Dina zich op mij had beroepen, dat ik het wel aan mevrouw zou zeggen. Nu praat men in het dorp er van.... En jij en je vrouw vermoeden nog niets. Dina kan hier niet lang meer blijven. Want ze is zwanger sedert Augustus.
- Dina!?
Ds. Wedelaar had de handen gevouwen. Hij hield, knijpend, ze vóór de borst.
- Die arme! Wie had dat gedacht van háár!
- Ja.... Maar nu moet ik je nòg wat zeggen. Al een tijdje geleden heb ik het aan 'er waargenomen, op mijn interpellatie heeft ze bekend, ze heeft me in 'er angst 'er hééle vertrouwen gegeven en gezegd wie de vader is. Ik gelóóf, dat ze waarheid spreekt, al kost het me veel om dàt te gelooven.... Wees nu sterk, mijn waarde, ik mòet
| |
| |
het je zeggen, hòeveel leed ik je daarmee doe.... Dina verzekert, dat Herman....
- Her....!
Zij zeiden den naam bijna tegelijk. Stork had nadruk gelegd op het woord ‘verzekert’ en sprak den naam zacht, met gedempte stem; doch metéén kwam de kreet van den vader.
Alleen verwonderd was hij geweest, toen Stork, in plaats van over Herman, over Dina was begonnen. Maar onder de mededeeling van haar zwangerschap had het noemen van de maand Augustus in Wedelaar een angst doen ontstaan, een angst, een niet bewust-verklaarden, dóór het leed heen der teleurstelling om het meisje. En onder Stork's verdere spreken was die angst verhevigd, klaarder geworden.... en Wedelaar voelde zich overtuigd.
Dit was het dan.
Deze vreeselijke zonde. Zij was gevallen over zijn huis...
- Mijn God! mijn God!
De knijpend saamgevouwen handen waren lager vaneen gezakt en, terwijl het hoofd schuin werd opgeheven, sloten zich de oogen. De houding vond Stork antipathiek, doch in de stem was een droef-ontroerd-zijn, dat den niet-geloovige trof.
Hij stond op en legde een hand op den schouder van zijn neef.
- Ik moest het je nu eindelijk zeggen. Je begrijpt wel, wat het me kost. Ik merk aan je, dat je Dina's verzekering niet in twijfel trekt. Ik ben haar ook gaan gelooven.
Wedelaar wilde opstaan.
- Ik zal haar roepen.
- Och nee', doe dat niet dadelijk. Ze weet dat ik hier ben om 't je te zeggen. Ze is nu met de kinderen bezig. Kom jij eerst wat tot jezelf. Je stuurt haar toch zoo ineens niet weg. Dat hoeft niet....
- Ja, maar....
- Toe, luister naar mij. In haar belang en in dat van Aleida. Vertel het die, met voorzichtigheid, want ze is erg op Dina gesteld. En houd de meid vandaag zéker nog bij je, of, wil je mijn raad, nog een dag of veertien, tot je een noodhulp hebt voor de kinders. Er is niets geen gevaar
| |
| |
voor te vroege bevalling, mits ze zich wat mag ontzien.
Drie slagen tikten.
- Ik heb katechisatie!
Wedelaar riep het en sprong op. En meteen bracht hij een hand voor de oogen, bedenkend, dat anders Dina telkens kwam om hem aan het uur van katechisatie te herinneren. Nu bleef zij weg. En Herman.... Herman....
- Vaarwel, ik dank je. Ik zal doen naar je raad.
Voordat hij de pastorie verliet, ging Stork even de keuken binnen, om de naijverige kameraad gerust te stellen, dat Dominee het nu wist en Mevrouw het weten zou.
| |
XIV.
Aleida verzette zich met beslistheid. Een meisje, dat zij volkomen vertrouwd had! Zij duldde haar geen nacht meer in huis. Althans niet in de kinderkamer. Die nog een nacht bij haar lievelingen..
- Beste, oordeel je niet te hard?....
Vermoeid had Wedelaar het gevraagd. Hij was gebroken, wist niet wat te doen. De katechisatie had hij, te laat binnengekomen, na een half uur doen eindigen.
- Meisjes, het spijt mij, ik heb zoo'n hoofdpijn.
Die goede Lena Janssen had hem nog eau-de-cologne opgedrongen. Hij hield volstrekt niet van den geur. En nu thuis, daar hij dikwijls den neus snoot, rook hij telkens weer eau-de-cologne en hij kwam niet op de gedachte, Aleida een anderen zakdoek te vragen.
- We moeten toch ook denken aan Neeltje! was haar tegen-argument, toen hij bemiddelend voorstelde, Dina dan niet bij de kinderen te laten, doch evenmin het huis uit te zenden, maar in de bodenkamer te doen slapen.
- Dan zal ik het Neeltje verzoeken, zeide Wedelaar en stond op.
Dina was met de kinderen boven. Natuurlijk bleef zij nu nog bij hen. Aleida was naar hen toe gegaan en had verteld, dat zij niet beneden mochten komen, omdat paatje hoofdpijn had.
- Dina heeft ook al hoofdpijn! had Joop gemokt. Hij als oudste kon toch wel naar beneden! Hij zat stil en hinderde niemand. Wim, nu ja, en Loes misschien ook....
| |
| |
maar dat hij hier boven moest blijven, en dan met Dina, die aldoor huilde en óók over hoofdpijn klaagde!.... Geergerd knipte hij plakplaatjes stuk, totdat Loes, verontwaardigd, háár schaartje opeischte.
Door het stille benedenhuis schuifelde Wedelaar naar de keuken. Aleid had Neeltje willen bellen, dat zij zou binnen komen, doch Wedelaar gevoelde het als een verdeemoediging, dat hij zijn dienstbode het verzoek om Dina den nacht bij zich te dulden, zelf in de keuken ging doen. Verdeemoedigen moest hij zich. Hij, de vader, hoofd van het huis....
Zorgvuldig sloot hij de deur der keuken. De meid keek verbaasd om van vaten-wasschen, toen Dominee een stoel bij het aanrecht plaatste, naast de plek waar zij stond, en ging zitten.
- Ik zal er maar even bij plaats nemen.... Dominee deed zijn best tot een glimlachje. Plotseling wist hij niet wat hij moest vragen.... O ja, van Dina, de bodenbedstee....
- Hebt gij er op tegen, Neeltje? Het zou maar voor kort zijn.... misschien voor één nacht....
De keukenmeid bleek hem niet te begrijpen. Wantrouwig liet zij haar vatenboel staan. Dominee dwong zich tot uitweidingen. - De bedstee wàs voor twee personen. Vroeger hadden er altijd twee meisjes in geslapen. Nochtans, zijn vraag wàs slechts een verzoek.
- En as ze dan bove' bij mijn bevalt?
De toon van Neeltje's bezwaar was het ergste. Zóó had Dominee dit meisje nooit hooren spreken. Doch hij besefte: zij was in haar recht.... Niet de predikant sprak nu tot haar. Des deelde hij haar ter geruststelling mede, wat dokter Stork hem over het waarschijnlijke tijdstip der bevalling gezegd had. Stuursch wendde Neeltje zich weer tot haar vaten, baloorig stiet zij een bord in de teil.
- En hoe mot 'et dan 's nachts mit de kinders?
- Daar zal mevrouw nu zelf voor zorgen.
- Och....
De borden botsten gevaarlijk.
Dominee overlegde, dat zijn behoefte aan verdeemoediging hem gedrongen had tot een huishoudelijke bedisseling, welke hij beter had overgelaten aan zijn goede vrouw. Hij snoot zich en rook weder eau-de-cologne.
| |
| |
- Laat mevrouw mijn dan bij de kinders legge....
Wedelaar hoorde: die toon was anders. Rustig wreef Neeltje nu een bord droog. Het voorstel leek hem een oplossing.
- Ik zal het aan mevrouw vragen, Neeltje....
Hij kon nu opstaan, gereed met zijn boodschap. Doch er was iets, dat hem vasthield. Een behoefte om te spreken. Om, na wat hem hards en hoovaardigs had getroffen in den toon van dit meisje, als predikant haar gemoed te verzachten, door woorden van ootmoed te spreken als heer van den huize. Zij, huisgenoote in de Pastorie, mocht nu van hem zulke woorden verwachten.
- Gods straffende hand ligt op mij, Neeltje. Althans, indien Dina de waarheid spreekt. In dit mijn huis zou zwaar zijn gezondigd. Ik zal mij verdeemoedigen tegenover de gansche gemeente, als dit in de Pastorie is gebeurd. Nu doe ik dat reeds tegenover jou. Mijn katechisante, mijn huisgenoote. Ik begrijp, hoezeer deze dingen je maagdelijke gevoelens van eerbaarheid moeten kwetsen. Maar wat je kameraad betreft, denk aan het: Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Hebt medelij met de gevallene, Neeltje.
Wedelaar voelde iets als een ontspanning, bijna was het een zwakke verlichting, toen hij na deze woorden opstond. Hij stak de hand naar Neeltje uit. De meid wreef de hare gauw droog aan haar schort. Verwezen voelde zij Domenee's hand.
Aleida vond de regeling goed. Het zou voor haar wel vermoeiend geweest zijn, bij de kinderen te slapen. Zij belde Dina en zei 't haar kortaf.
- En maak dan wat voort, dan kun je nu dadelijk even naar huis gaan, want je weet, ik mòet met je moeder spreken.
Dit verlangen, met Dina's moeder te spreken, had zij haar al vóór het eten gezegd. Aleida was, na de katechisatie, onder Wedelaar's weinig beleidvolle, onvoorbereide mededeeling zeer rood geworden. Plotseling was zij opgestaan en had zich een glas water geschonken. Diep ontroerd had hij haar hand op zijn schouder gevoeld, terwijl zij, achter hem staande, het glas ledigde.
- Arme goeie man, had zij gefluisterd en hem op het voorhoofd gekust.
| |
| |
Daarop was haar houding veranderd; rumoerig liep zij, om de tafel, naar haar stoel en schel was haar stem, terwijl zij haar teleurstelling over Dina uitte. Zoo'n meid, die zij zoozeer in alles vertrouwd had!....
Driftig had zij om Dina gebeld en niets anders gezegd, dan dat zij, na de ontzettende dingen, nu pas gehoord, haar natuurlijk in huis niet kon houden, doch vóór alles met hare moeder moest spreken.
Om deze te halen, ging de meid nu. Neeltje had er haar uitgaansavond voor verzet.
Wedelaar trok zich terug in zijn kamer. Vóór den nacht moest hij misschien nog naar Egberts. Een katechisatie van drie jongelieden, die bij hem aan huis plachten te komen, liet hij aan de deur afzeggen. Dominee was op eenmaal verhinderd. Hij moest thans aan Herman schrijven.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd.)
|
|