De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
De heer Bolland en het Frans.G.J.P.J. Bolland, Het Nederlandsch als taal voor hoogere aan gelegenheden des geestes. Brussel, 1912.Is het de moeite waard deze, blijkbaar in een toestand van hevige opwinding geschreven, rede aan een gezet onderzoek te onderwerpen? Zeker niet, voor zover zij tegen de zogenaamde ‘wuftheid’ van het Frans en de Fransen te keer gaat, zoals onze voorouders van eeuwen her dat gedaan hebben, als zij in brallende verzen hun vaderlandsliefde luchtten. Wie heeft die verwensingen van de ‘zwierige Gal’ ooit voor ernst opgenomen? Evenmin, wat betreft de beschuldiging van ‘onzedelikheid’, het gehele Franse volk naar het hoofd geslingerd, en die alleen te verklaren is uit een te vast vertrouwen op de gegevens van Franse romans en Franse komedies en uit algehele onbekendheid met de Franse natie. Maar wèl, misschien, kan het zijn nut hebben, met zeer enkele woorden aan te tonen dat de taalopvattingen van de heer Bolland vele, vele jaren ten achteren zijn. Immers, ongelukkigerwijze zijn deze verouderde begrippen onder het grote publiek nog zeer verspreid, en het gevaar bestaat dus dat sommige zijner lezers er enige wetenschappelike waarde aan zouden toekennen.
Als men terzijde laat al wat niet in direkt verband met 's heren Bollands taalbeschouwing staat - zijn publiek te Brussel | |
[pagina 390]
| |
of te Antwerpen moge zelf de niet malse termen beoordelen waarin deze Savonarola hun allerlei leliks voor de voeten werpt - dan komt zijn redevoering hierop neer: ‘O Belgen, gij doet verkeerd door niet met alle kracht het Frans tegen te gaan, want de Franse taal is de mindere van de Nederlandse; alleen toch deze is in staat de waarheden uit te drukken van de zuivere rede, zoals die in Leiden wordt gepredikt’.Ga naar voetnoot1) Het is dus een diatribe tegen het Frans; de heer Bolland, om zijn eigen termen te gebruiken, ‘vaart tegen het Frans uit’; trouwens, ook tegen het Engels en het Italiaans. Weliswaar is hij bereid ‘om bij gelegenheid ook het mooie in de Fransche taal te doen uitschijnen’; ‘hij is niet tegen het Fransch’; ‘hij heeft niet gezegd dat er aan het Fransch niets te prijzen viel’, en wij nemen gaarne nota van deze geruststellende verzekeringen, vooral omdat hij ‘het Fransch heeft bestudeerd van de Straatsburger eeden af’. Maar het is niettemin waar dat, in deze rede, het Frans er al heel slecht afkomt: het is ‘voor de wijsheid veel te onbeholpen en te armoedig’. Laten wij trachten deze beweringen ernstig op te nemen en laten wij niet vrezen enige, voor taalbeoefenaars banale, waarheden daartegenover te stellen. De methode - het woord is wel wat weids - door de heer Bolland gevolgd om zijn uitlatingen toe te lichten, bestaat hierin dat hij enige, liefst zeer ingewikkelde, zinnen uit zijn | |
[pagina 391]
| |
kollegediktaten of zijn geschriften aanhaalt, en triomferend uitroept: ‘Vertaal me dat eens in het Frans’. Nu heeft hij evenwel zijn voorzorgen genomen. In de eerste plaats maakt hij, meer dan eens, onderscheid tussen ‘omschrijving’ en ‘benaming’; alleen de laatste heeft voor hem waarde; de eerste is maar een hulpmiddeltje. Zodra dus het Frans in twee of drie woorden uitdrukt een begrip waarvoor in het Nederlands een samengesteld woord bestaat, dan is het Frans volgens hem de mindere. Zo vraagt hij met enige ophef: ‘Hoe luiden de beide woorden voor nieuwsgierigheid en weetgierigheid?’ En zonder twijfel zou hij aan degeen die daar eenvoudig op antwoordde: curiosité en besoin de savoir, zegevierend zeggen dat dit laatste niet één woord is maar drie woorden. Hij is hier echter het slachtoffer van een zeer vaak voorkomende dwaling, die hem het schriftbeeld doet verwarren met het door klanken uitgedrukte begrip. En daar taal op zichzelf niets is, zonder het begrip dat erdoor wordt uitgedrukt, moet bij taalontleding het begrip voorop staan. Om nu uit te maken of een groep van woorden als een eenheid wordt gevoeld, is iemand die, zoals de heer Bolland zelf verklaart, als Noord-Nederlander ‘hooger staat dan de Belgen omdat hij zooveel slechter Fransch spreekt’, al zeer weinig geschikt. Hier geldt alleen het on- of altans onderbewuste taalgevoel, dat men eigenlik alleen ten opzichte van zijn moedertaal bezit, en voor een vreemde taal door lange studie slechts in zekere mate kan krijgen. Dat tout de suite, tout à l'heure, auf der Stelle, in een ogenblik één begrip vertegenwoordigen, evengoed als immédiatement, sofort, dadelik, wie die het niet inziet? Maar er zijn ‘grensgevallen waarin men niet met zekerheid kan uitmaken of men te doen heeft met losse woorden of met samenkoppelingenGa naar voetnoot1), en, ik herhaal, de heer Bolland lijkt mij niet de aangewezen persoon om dit voor Franse woordgroepen uit te maken. Trouwens, heeft hij wel bedacht dat het Duits, nog veel meer dan het Nederlands, gemak heeft om woorden saam te voegen (Generalprobe, Klassikerausgabe), en dat het Frans van zijn kant heel wat termen heeft die bij ons slechts door meer dan één woord zijn | |
[pagina 392]
| |
weer te geven? Ik noem er enige voor de vuist weg: ballotage, dépayser, impressionnisme, marivaudage, mémoriser, militarisme, objectivité, spécialité, tutoyer, vivoter. En is differentiaal, dat de schrijver op p. 24 wel verplicht is te gebruiken, niet een Franse term, door ons overgenomen? Ik ontken dus dat hij het recht heeft de vertaling van een term in het Frans af te wijzen, alleen omdat daarvoor, in plaats van één aaneengeschreven lettergroep, afzonderlik geschreven woorden nodig zijn. Een tweede, voor hem nog gevaarliker, middel om zich reeds vooraf te vrijwaren, bestaat hierin dat hij aan Franse, uit het Grieks of Latijn overgenomen, woorden het burgerrecht in het Frans ontzegt. Eigenlik is volgens hem geen enkel Frans woord echt, daar deze taal door de Romeinse troepen in Gallië is gebracht. Deze verrassende vondst doet hem vergeten dat, toen de Franken in Holland kwamen, hier Friezen woonden, die ook hun taal hebben laten varen voor het Frankies. Wanneer zal de legende van zogenaamd ‘zuivere’ talen nu eens eindelik als zodanig worden erkend? Doch, laten we aannemen dat dit slechts een boutade was (is eigenlik alles in dit geschrift niet boutade?), en bepalen wij ons tot woorden als essence, existence, phénomène, die niet-Frans zouden zijn, omdat zij niet uit Franse bestanddelen zijn gevormd en dus niet tot de ‘eigen middelen’ behoren van die taal, die ‘meer woorden in haar woordenboek heeft dan het van rechtswege bezit’, waaruit logies volgt dat die woorden ‘voor het Fransche oor niet verstaanbaar zijn’ en dat ‘geen Franschman zonder geleerdheid zelfs het allergewoonste in zijn taal kan begrijpen’. Wat hierop te antwoorden? Er zijn van die beweringen die zó zonderling zijn dat men niet weet hoe ze aan te pakken; het is alsof men iemand vóór zich heeft die allerlei gekke bokkesprongen maakt. Dat een Fransman niet zou weten wat actualité betekent, kan men toch niet voor ernst opnemen. Laat ik dan alleen het volgende opmerken. Voor het begrijpen en gevoelen van een woord is de etymologie vaak een gevaar, veeleer dan een hulpmiddel: vandaar dat het feit dat een woord uit een andere taal is overgenomen in het geheel geen beletsel is om het in al zijn nuances te verstaan, en dat het onderscheiden van de samenstellende | |
[pagina 393]
| |
delen van een woord het zich bewust worden van de betekenis ervan eerder in de weg staat. De heer Bally, van wie ik daareven een uitnemend werk aanhaalde, heeft een Franse jongen gekend die, toen hij voor het eerst assiéger in de les tegenkwam, dacht dat dit betekende ‘mettre sur un siège’. En wat zou men zeggen van een Hollandse leerling die meende dat een behangsel werkelik ‘hangt’ en dat een ouderling het tegengestelde is van een jongeling? De betekenis van een woord is het eindpunt van een evolutie die wèl haar uitgangspunt heeft in het grondwoord, maar in de loop der tijden haar eigen weg is gegaan, en het zal geen taalbeoefenaar in de gedachte komen te zeggen: ‘de betekenis van dit woord is zus of zo, omdat het in een vroeger stadium van zijn bestaan dit of dat beduidde’. De waarheid is dat, om een term in al zijn schakeringen te verstaan en na te voelen, men moet beginnen de etymologie er van te vergeten. De zogenaamde woordfamilies, waarvoor de heer Bolland op p. 38 een lans breekt, zijn reeds sedert lang uit het onderwijs verdwenen; zij zijn verderfelik; men bedenke eens wat er van terecht moet komen als iemand de betekenissen van de leden der ‘familie’ van maken door de etymologie wilde leren kennen (makelaar, gemak, mak, makker, enz.). Voor de Leidse hoogleraar staat het vast dat iemand die de term deugd gebruikt, daarbij denkt aan deugen; en hij vergeet dat de betekenis en de gevoelswaarde dezer woorden geheel verschillend zijn. Deugd is een verheven woord, met een godsdienstige, ethiese bijgedachte, deugen is een term van de dagelikse omgang. Dit werk deugt niet wil toch niet zeggen dat het ‘geen deugd heeft’. Trouwens, wie denkt aan deugen als hij deugd zegt? Cimetière zou minder sprekend zijn dan kerkhof; maar niemand die dit woord gebruikt, brengt het in verband met kerk en met hof; dit is zó waar dat, in Groningen, waar het ‘hof van de A-kerk’ wordt tot het A-kerkhof, niemand daarbij meer aan de ‘A-kerk’ denkt, maar onbewust het woord ontleedt in ‘kerkhof van de A’. Juist omdat de etymologie een beletsel is voor het begrijpen van een woord, leent het Frans zich zeer goed voor de wijsbegeerte. Hier hebben de woorden een zo streng omschreven betekenis, omdat zij zoveel cohesie bezitten. Misschien maakt de heer Bolland zich illusie dat alle | |
[pagina 394]
| |
woorden die hij gebruikt ook een precies omschreven zin hebben. Maar waarom is hij dan verplicht om de woorden gevoel, verstand en rede toe te lichten door de woorden: ‘Wij voor ons bedoelen hier met het gevoel, enz. enz.’. En stelt hij niet gemoed, tegen het Nederlandse spraakgebruik in, gelijk met inborst, hetgeen toch niet een model van fijne onderscheiding is?Ga naar voetnoot1) Terugkomende op het punt van uitgang, konstateer ik dus dat woorden als essence, phénomène, wel verre van minder geschikt te zijn voor de taal der wijsbegeerte dan de overeenkomstige Germaanse termen, zich eer beter daartoe lenen. Zodat de heer Bolland zich niet meer achter zijn bordpapieren schild kan verbergen: woorden als weten, schijn, verschijnsel, doorschijnendheid, werkelikheid, waarheid zijn wèl in het Frans te vertalen. Evenwel, van de voorbeelden van ‘zuivere rede’ die de heer Bolland aanhaalt, zijn sommige inderdaad moeilik over te zetten, niet alleen in het Frans, maar in elke andere taal. En hiermede komen wij tot de kern van zijn betoog: het Frans is minderwaardig, omdat het niet geschikt is de denkbeelden van de wijsgeer uit Leiden weer te geven. Een linguïst weet dat taal en gedachte onafscheidelik zijn verbonden; de woorden zijn één met het begrip dat zij uitdrukken; hij bij wie een denkbeeld over de drempel van het bewustzijn treedt kan het alleen vasthouden als hij het noemen kan, en het woord dat hij bezigt past volkomen op dat denkbeeld; de behoefte die zich in de nijverheid doet gevoelen om aan een nieuwe uitvinding een naam te geven, doet zich ook gelden bij het abstrakte denken. Vandaar dat elke wetenschap en elke nijverheid in haar terminologie de stempel draagt van de natie die haar vooral beoefent. Men denke aan het ontzaglike aantal germanismen dat ten onzent in de taalwetenschap wordt gebezigd en aan de Franse benamingen voor de onderdelen van een automobiel. Wat wonder dat op de ongetemde, elkaar verdringende gedachten van de heer Bolland wèl de terminologie past die, van het ogenblik af waarop die gedachten zijn ontstaan, één er mede is geweest, | |
[pagina 395]
| |
en niet een Franse of andere vreemde taal? Laat de heer Bolland eens een tegenproef nemen; hij vertale enige bladzijden van de heer Bergson in het Nederlands; ik ben overtuigd dat dit hem heel wat inspanning zou kosten, en waarschijnlik niet zou gelukken. Maar moet ik nu het Nederlands ‘hoger’ of ‘beter’ noemen dan alle andere talen, alleen omdat de heer Bolland die taal het gemakkelikst spreekt en omdat zij het voertuig van zijn gedachten is? Op gevaar af van hem erg boos te maken, moet ik bekennen dat ik hiertoe niet kan besluiten.
Waarlik, was het wel de moeite waard de aanvallen van de heer Bolland voor ernst op te nemen?
J.J. Salverda de Grave. |
|