veren’ en ‘klaateren’, die sterk klank-nabootsend zijn.
Bij de oo en de uu breng ik ook de dubbele klinker aan als reegel. De uitzonderingen volgen uit dezelfde motieven als bij de ee.
Ik onderscheid dus ook ‘wigt’ en ‘wicht’, ‘digt’ en ‘dicht’, ‘ligt’ en ‘licht’ met alle daarvan afgeleide woorden.
Ik spel ‘waereld’, ‘kaerel’, ‘blaauw’ en ‘naauw’ - om daarmee duidelijk aan te geeven hoe ik de klank dier woorden bedoel.
Men beweert dat dit archaïsme is, en dat deeze klanken in 't Neerlandsch niet meer bestaan. Ik ontken dit, er zijn dialecten waarin die klanken nog bestaan, en menschen die het onderscheid tusschen ‘naauw’ en ‘nou’ zeer goed laten hooren. Ik meen dat het zaak is dit onderscheid ook in de schrijfwijze te bestendigen. Als een taal door slordigheid afslijt in de conversatie, dan is de schrijftaal dáár om de fijnheid te bewaren.
Het ‘leeven’ van een taal doet zich kennen door voort-duurende wijziging, maar wijziging kan verfijning en verrijking zijn, of verslapping en verminking.
De spreektaal zal somtijds neigen tot het laatste, maar schrijvers en dichters zijn geneigd tot het eerste, en hebben recht hun gevoelen te handhaven teegenoover de onverschilligheid der menigte.
Van gewild of gezocht archaïsme kan men in dit geval niet spreeken. In elk tijdperk van herleeving kwam terugkeer vóór, tot bizonderheeden uit een voorig tijdperk van bloei.
Als ik op zijn Vondelsch: ‘suycker’ ging schrijven of ‘buyck’, dan had men recht van gezocht archaïsme te spreeken.
Maar het klank-onderscheid tusschen ‘naauw’ en ‘nou’ is van praktische waarde, evenals het behoud van de mooie ae klank in ‘waereld’. De dichter voelt deeze dingen het best.
Men zou het eevengoed archaïsme kunnen noemen dat men de oude zetting van het Wilhelmus weer in eere heeft gebracht, of dat de nieuwere bouwstijl zijn motieven meer aan de zestiende en zéventiende eeuw ontleent, dan aan de décadente periode der négentiende.
Ten slotte wensch ik nog op te merken dat de door mij aangebrachte wijzigingen volstrekt niet de pretensie hebben