De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Oude kunst voor 't nieuwe leven.De Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. Geïllustreerde beschrijving vanwege de Rijkscommissie voor de Monumenten. Eerste deel, le aflev.: de voormalige baronie van Breda, door J. Kalf.-Utrecht, Oosthoek. 1912.Er komt beweging in Nederland! Op elk gebied. Geen twijfel of de pas aangevangen twintigste eeuw zal ons een geheel ander vaderland brengen dan de negentiende eeuw achterliet. Het Nederland van vóór het koningschap komt weer tot eere. Want dat negentiende-eeuwsche Nederland was wèl beschouwd, slechts het Nederland van Napoleon. Hij, - en niemand anders, - had er den stempel op gedrukt. Zijn geest waarde door onze wetgeving; hij had onze administratie georganiseerd, en zelfs onze groote wegen aangelegd of ten minste ontworpen. En als zijn monument stond daar - de geheele eeuw door - het leege Paleis op den Dam, de ramen beplakt met grijs papier, als om duidelijk te doen uitkomen dat de eigenaar op reis was. Eigenlijk een steenen Gessler's hoed - allen Amsterdammers, Nederlanders en vreemdelingen een marktteeken van onze vernedering, van de Napoleontische overheersching, welke onze burgers zóó ontmande, dat zij in hunne kleinheid beefden, te zetelen in het huis hunner voorvaderen, de monarchen van hunnen tijd. 't Lijkt er niet naar, dat dit gebouw zoude zijn geworden tot een koninklijk verblijf der Oranjes! Treedt slechts binnen, en gij zult dadelijk zien, wie - nà de Amster- | |
[pagina 380]
| |
damsche vroedschap - er de werkelijke bewoner van is! Alle vertrekken zijn nog gemeubeld in den strengen Empirestijl; morgen kunnen Napoleon of Louis er weder intrekken zonder iets gewijzigd te vinden. Zeker, gij ziet er een later gestoffeerde troonzaal; maar zóó burgerlijk, zoo klaterig versierd, dat die aan de overhaaste aankleeding van spoorwegwachtkamers herinnert, welke plaatselijke behangers voor tijdelijk hoog bezoek opdirken met stoffig, halfsleetsch fluweel. En even tijdelijk, even stationsachtig zijn de roode lappen met gouden franje, welke bij het week-verblijf der Koningin aan een paar tooneelspeeren voor de façade worden uitgehangen. Nu echter, na een eeuw, staat de smet te worden uitgewischt, en daagt er bevrijding van het Napoleontische juk! En niet enkel in Amsterdam, maar overal in Nederland ontwaakt bouwkundig zelfsbesef. Het lijvige en... zéér zware boekdeel, hierboven vermeld, is er getuige van, al herinnert ons de buitengewoon langdradige titel nog te veel aan de omslachtige slaperigheid der 19e eeuw. Want ik heb hierboven dien titel maar zéér verkort weergegeven; de commissie heet: ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, ingesteld bij koninklijk besluit van 7 Juli 1903, No. 44’. Mijn titel is korter en krachtiger - doch ik wil eerlijk bekennen: ook meer omvattend. Want let eens op, hoe voorzichtig de officieele phrase luidt: opmaken, uitgeven en beschrijven. Dat wil zeggen: overigens handen thuis! De zorg voor de monumenten gaat uwe commissie niet aan! - IJdel verbod! Op den duur moet het er toch van komen, want kunst wordt van lieverlede weer regeeringszaak, en ik ben dus alleen met mijn titel wat vooruitgeloopen. Maar misschien herinnerde men zich nog in de ministeriëele bureelen met schrik en beven de zéér beruchte commissie, wier secretaris Jhr. Mr. Victor de Stuers was en naast welker eerste - tevens eenige - dunne papieren kind, nu dees dikke halfbroer op mijn boekenplank plaats neemt.Ga naar voetnoot1) Merkwaardiger wijze liet ook dat unicum ons een Brabantsch | |
[pagina 381]
| |
monument zien: het s' Hertogenbossche kruithuis. Is er reden dat ook thans weer met het Zuiden van ons land wordt aangevangen? In alle geval is toe te juichen dat wij zoodoende kennis maken met een landstreek, welke - misschien zelfs bij de bewoners - geheel onbekend is. Slechts vraagt men zich af, niet zonder eenige bezorgdheid: hoeveel kilo's zullen wel de deelen wegen, waarin provinciën te beschrijven zijn, in welke nog andere monumenten dan kerken de hoofdaandacht vragen, en ook de wonderwerken der 17e en 18e eeuw op den voet van gelijkwaardigheid zijn te behandelen? Want gelukkig, het ostracisme, eertijds door onze oudheidkenners op de latere eeuwen toegepast, heeft thans plaats gemaakt voor waardeering; de achttiende-eeuwsche kamerbetimmering uit Breda, in Kalf's boek in groote afbeelding opgenomen, is hiervan een bewijs. Ook dit laatste toont dat inderdaad Nederland herleeft. Want is het niet een bewijs van kracht, dat durven terugzien naar hetgeen onze onmiddellijke voorvaderen wrochten, zonder te vreezen daardoor eigen oorspronkelijkheid in te boeten? Er is een tijd geweest, - nog niet zoo ver achter ons gelegen - dat men zich vooral hoedde om van ouderen te leeren. Alsof ooit eenige kunst het tot volkomenheid had gebracht zonder geduldig voortbouwen op wat een vorig geslacht verwezenlijkte! Wie Paestum bezoekt, kan er uit de overblijfselen der drie tempels leeren, hoe vele eeuwen voorbij moesten gaan vóórdat eindelijk de Attische zuil tot volmaaktheid geraakte. En indien Rafaël altijd te Perugia gehokt had, hoe zoude hij ooit zijne Romeinsche meesterwerken hebben geschapen, uitvloeisels van een nauwkeurige studie der oudheid? Geen stijl is dood; elke stijl wacht slechts op dengene die nieuw leven zal geven aan de oude vormen. Geen slaafsch copieeren wordt gevraagd, - al vernedert ook dat nog geenszins den waren kunstenaar. Indien Giulio Romano en Francesco Penni niet zóó in den geest van Rafaël waren doorgedrongen dat zij na diens dood zijne Transfiguratie konden voltooien, de wereld ware een meesterwerk armer gebleven; en zoo nu nog bij sommige schilderijen getwijfeld wordt tusschen Rafaël en Sebastiano del Piombo, bewijst zulks hoe zelfs groote geniën zich niet schaamden van elkanders | |
[pagina 382]
| |
kunst te leeren, en die desnoods geheel over te nemen. En wat bazelt men toch van de uitbundige vrijheid welke de werkgever in oude tijden den kunstenaar liet? Integendeel, voormaals was ieder bouwheer kunstkenner, leefde met den kunstenaar mede. Wie opdrachten gaf, gaf tevens bevelen, en oefende onder de uitvoering onbarmhartig kritiek uit. Meette Lodewijk XIV niet op Trianon een raam na, en heeft het koninklijk ongenoegen over de toen gebleken fout niet geleid tot een oorlog, die geheel Europa zette in vuur en vlam? Zulke Maecenassen waren waarlijk geen lammeren op kunstgebied, gelijk onze parvenu's, die geheel onkundig, bij den een of anderen artiest willenloos een huis of binnenbetimmering bestellen, alsof 't een broodje ware bij den bakker. En die dan ook later, als zij hun gelukkig bezit vertoonen, u onwillekeurig dringen tot deze bede: Toe, ga nu uit dit huis of deze kamer, opdat ik die ten volle kunne genieten. Want gij behoort daar niet, en vormt er een wanklank; de architect, die dit alles ontwierp en ordende, van vloerkleed tot lichtkroon toe, die is de eigenlijke huisheer; gij zijt slechts... een indringer! Neen, de ware kunstenaar moet wederom nederig worden als de geniën uit den voor-tijd, die juist in ondergeschiktheid meesterschap betoonden.Ga naar voetnoot1) Geen studie daartoe zoo nuttig, zoo ontnuchterend en tevens zóó bezielend, als die van ons eigen verleden; en daarom is hoogelijk te prijzen Kalf's arbeid, welke zich zoo waardig aansluit aan het werk van Weissman, Muller, Hoefer en Peters, om slechts enkelen te noemen die in later tijd Oud-Nederland deden herleven in woord en | |
[pagina 383]
| |
beeld. Vooral aan laatstgenoemde zij hier een eeresaluut gebracht! Met een uitvoerige studie over Oud-Groningerland, zeer onlangs verschenen in het Tijdschrift der Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst, vervolgt de onvermoeibare Rijksbouwmeester zijne belangrijke onderzoekingen omtrent de architectuur onzer noordelijke provinciën. Een arbeid te meer te waardeeren, omdat die zonder officieelen steun, enkel uit liefde tot den geboortegrond werd ondernomen.
Alleen door zulk studiemateriaal wordt het mogelijk voort te arbeiden in die geenszins doode stijlen, en zoo, deze vernieuwend, ons Heden wederom tot een logisch vervolg te maken van ons Verleden. Dan zal ook niet meer die namaak van Hollandsche vroeg- of laat-renaissance ontstaan, welke het oog zeer doet, en enkel bewijst de onkunde van den maker. Geenszins geïnspireerd door de te weinige voorbeelden, welke hem ter beschikking staan, en zonder degelijke voorstudie, meent zulk een armzalig architect door onoordeelkundig samenplakken van oude motieven het Hollandsch karakter te kunnen weergeven, terwijl hij in waarheid enkel zijn eigen leegheid ten toon stelt. Is het óók niet een bewijs van nieuw leven in Nederland, dat een oude Universiteit als de Utrechtsche, den samensteller van het hier aangekondigd werk den doktershoed heeft waardig gekeurd? Men had wellicht zulk een eerbetuiging van de nieuwe Technische Hoogeschool verwacht; doch ook hier wordt bewaarheid wat de ondervinding zoo dikwijls leerde: dat bejaarden scherper zien dan jeugdigen, en dat men oud moet zijn om jong te voelen.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|