| |
| |
| |
Uit ‘Immortellen’.
I.
De kaarsen.
De gouden, de gulden flambouwen,
de blonde, de gulden flambouwen,
De wind ruischt er nauw doorhenen,
door de kamer, dagelichtblind;
een gordijn ruischt en ruischt alleene
bewogen door suizlenden wind.
De doode, de teedere doode,
in de pracht van haar glanzig zwart haar,
ligt vreemd, als droomde ze bloode,
op de bloemenomdolven baar.
De zachtblanke, de teedere handen
liggen samen als baden ze zacht
en als boden ze weer de guirlanden,
de witten, haar lieflijk gebracht.
O leven, zoo vroeg mij verloren
in uw bloeiende lieflijkheid,
wie zal nu mijn leefuur mij schoren,
wie wordt nu mijn adem gewijd?
| |
| |
En het leven, 't zachtteedre leven,
dat nu klaagt om de melk uit uw borst
dat gedije zijn leven, uw leven,
en nu roept u, en jammert van dorst...
De gouden, de gulden flambouwen,
de blonde, de gulden flambouwen,
| |
| |
II.
Mijn liefste.
en voor mijn voet, bange geesten,
tak en takken, in knakken
jammerend loopt te blaten,
| |
| |
uw armen zijn van mij gegaan
uw oogen gesloten, uw adem ruischt niet
als een teeder moederlijk sluimerlied
zacht tegen mijn voorhoofd aan.
is nu koud en ver, ver heen,
in de plaats van uw monklenden
wijl uw lippen mij altijd
O een droom! van nog eenmaal
en dan niets meer te weten
| |
| |
III.
De dragers.
De dragers, de dragers treden zoo hard.
Hoe vaak droeg ik u in mijn sterke armen
als een vogel verschrikt, in netten verward,
met bang fluiten en schriklijk allarmen.
Nu, vreemdige kerels, voor een slok en een munt
sjorren, sjokken, en stappen hoogluid,
als slagers versjouwen gespleten rund
en dragen 't de slachtplaats uit.
Wee! dat mij niet blijft nu, dit zacht kleinood,
dat zacht voorhoofd, die doode oogen,
blanke handen, met als een kleen vlamke, rood,
den ring, nauw aanvaard, diep bewogen...
Zoo zwart is de wereld nu buiten voor u
zoo zwart en donker en koud:
en ik ga bukkend en ween om u,
mijn hart is droef en oud.
|
|