De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||
Over doofstommenopleiding.Ga naar voetnoot1)Het schijnt vermetel voor mij, die bij het doofstommenonderwijs nooit praktisch ben werkzaam geweest, over dit onderwerp meeningen te verkondigen en kritiek uit te oefenen op bestaande toestanden. Deze vermetelheid moge haar verschooning vinden in mijn hartelijke belangstelling in het lot dezer misdeelden, met wie ik sinds twintig jaren, als oorarts, telkens in aanraking kom. Het is trouwens niet in mij opgekomen, te willen oordeelen over technische onderwijsvragen. De doofstommenopleiding heeft niet alleen een opvoedkundigen, maar eveneens een belangrijken maatschappelijken en een geneeskundigen kant. Deze geven, naar ik meen, ook aan anderen dan de opvoeders alleen, het recht hun stem te laten hooren. Doel der doofstommenopleiding is ten allen tijde geweest, deze ongelukkigen uit hun geestelijke afzondering te bevrijden, voedsel te geven aan hun verstand en aan hun hart en, zoo mogelijk, hen te wapenen voor den strijd om het bestaan. De middelen, voor dit doel aangewend, de beginselen, waarnaar zich het opvoedingsstelsel richtte, zijn van den aanvang af zeer verschillende geweest. De l'Epée en gansch een schaar van navolgers hielden de gebarentaal voor den van nature aangewezen weg, waarlangs de doofstomme aan zijn gedachten uiting kan geven. Het doof geboren kind immers schept zich zelf, met behulp van zijn omgeving, in mimiek en gebaren, een middel om zijn wenschen en begeerten, de stemmingen van zijn gemoed, zijn goed- en afkeuring op duidelijke wijze kenbaar te maken. Inderdaad het lag voor de hand, deze natuurlijke gebarentaal te beschouwen als voor | |||||
[pagina 351]
| |||||
den doofstomme aangewezen. De menschelijke spraak daarentegen, de klanktaal, zoo duidelijk bestemd om door het oor te worden verstaan, scheen allerminst een logisch middel van verkeer voor menschen, die geen gehoor bezitten. Van dit standpunt uitgaande heeft zich het zgn. Fransche onderwijsstelsel voor doofstommen ontwikkeld. De natuurlijke gebaren waren de grondslag; zij werden met een zéér groot aantal zuiver conventioneele zgn. ‘kunstmatige’ gebaren aangevuld tot een taal, die het mogelijk maakte, niet alleen concrete zaken uit het dagelijksch leven, maar tot zekere hoogte ook abstracte denkbeelden tot uitdrukking te brengen. Daarbij voegden zich de schrift en het vingeralphabet, die den wel onderwezen doofstomme het pad openen voor een hoogere geestelijke ontwikkeling, dan waartoe de gebarentaal alleen in staat stelt. Hoe vernuftig dit stelsel ook is, en welk een zegen het ook heeft gebracht aan duizenden dezer ongelukkigen, zijn minderwaardigheid ligt voor elk beschouwer open. Wel beurt het den doofstomme op uit zijn geestelijke eenzaamheid en schenkt hem een zekere mate van ontwikkeling. Evenwel het brengt hem niet in de groote maatschappij van hoorende menschen, die hij niet kan verstaan en die zijn gebaren niet begrijpen. Voor zijn geheele leven blijft hij gebannen binnen het kleine wereldje zijner lotgenooten, een kring, waarvan het geestelijk peil uit den aard niet hoog staat. Men bedenke, dat voor doofstommen de opleiding veel later aanvangt dan voor hoorende kinderen, dat zij een groot deel van hun leertijd zoek brengen met het uiterst moeizaam aanleeren van begrippen, die hoorenden, in de jaren vóór den schoolleeftijd, reeds spelenderwijs in zich hebben opgenomen, dat de gang van het onderwijs schrikkelijk langzaam is en dat woordenbezit en taalbegrip betrekkelijk zeer beperkt blijven. In dit wereldje voelen zich ongetwijfeld vele doofstommen gelukkig; niet weinigen huwen er met lotgenooten en brengen, veel meer dan normale menschen, nieuwe dooven ter wereld. Evenwel men heeft zich af te vragen, of niet een groot deel van deze laag gehouden geesten langs anderen weg tot een hooger levensdoel waren te brengen geweest. De vraag is, twee eeuwen geleden reeds, door den Amsterdamschen geneesheer Johan Conrad Amman gesteld en bevestigend | |||||
[pagina 352]
| |||||
beantwoord. Het onderwijsstelsel van Amman, dat honderd jaar later als de ‘Duitsche methode’ is ingevoerd, streeft er naar, den doove te ‘ontstommen’, hem te leeren, in de klanktaal te spreken en bij anderen het gesprokene van het gelaat af te lezen. Amman reeds had met de feiten bewezen, dat bij volslagen dooven dit resultaat inderdaad bereikbaar is. Van de dagen van De l'Epée af hebben de Duitsche en Fransche stelsels strijd gevoerd en schoon deze strijd nog niet is volstreden, is de zege niet twijfelachtig. De klankspraakmethode, het zg. ‘orale’ stelsel, wint gestadig terrein. Wat ons land betreft, is het alom met eere bekende instituut te Groningen, waar onder de heeren Guyot, vader en zoons, een gemengd stelsel van onderwijs werd toegepast, in 1865 geheel tot de orale methode overgegaan. Evenzoo deed het, aanvankelijk naar zuiver Fransch model ingerichte, katholieke instituut te Sint Michiels Gestel. Bij het bezoek, dat ik, een jaar geleden, het genoegen had aan deze thans gemoderniseerde inrichting te brengen, vond ik de uitstervende gebarentaal nog alleen in de allerhoogste klasse; overal elders was zij reeds door de orale methode verdrongen. In het buitenland is nog op vele plaatsen een zgn. ‘gemengd stelsel’ van onderwijs in gebruik, waarin zoowel de gebaren als de klankspraak plaats vinden. Theoretisch schijnt het alleszins juist, alle hulpmiddelen te baat te nemen, en in het gebruik ervan eclectisch te werk te gaan. Maar de praktijk leert anders. In Amerika, waar dit stelsel in vele instituten wordt gehuldigd, is de indruk van deskundige bezoekers uit Europa bijna eenparig deze, dat bij deze gemengde methode de klankspraak en het lippenlezen er zeer slecht afkomen. Het schijnt niet wel mogelijk de aandacht der leerlingen op gelijke wijze op de gebaren en op de spraak te richten, en ook daarginder heeft meer dan een instituut, door gelijke ervaring als die van Groningen geleid, zij het ook niet zonder weemoed, de gebarentaal uit de schoollokalen verbannen.Ga naar voetnoot1) Vraagt men thans of de resultaten van de zegevierende, orale onderwijs-methode in alle opzichten bevredigend zijn, | |||||
[pagina 353]
| |||||
dan kan toch het antwoord niet onverdeeld gunstig luiden. Het einddoel van het onderwijs: in de klankspraak aan de doofstommen een middel van gedachtenwisseling te geven, dat na het verlaten der school steeds tot hun dienst is, dit doel wordt in een deel der gevallen niet bereikt. In vele ‘orale’ instituten zijn, in het onderling verkeer der verpleegden buiten de lesuren, gebaar en vingeralphabet de eenige middelen van gedachtenwisseling, en vele leerlingen maken zich de klankspraak zóó weinig eigen, dat deze, na hun ontslag uit het instituut, geheel in vergetelheid geraakt. Dr. Macleod YearsleyGa naar voetnoot1), geneeskundig inspecteur der Londensche doofstommenscholen, erkent, aan de hand van een door hem opgemaakte statistiek, dat het ginds toegepaste, orale stelsel een betrekkelijke mislukking (a comparative failure) moet worden genoemd. Met name geldt dit voor die kinderen, welke bij hun komst op school in het geheel niets konden spreken; terwijl bij hen, die, in de eerste kinderjaren doof geworden, nog over eenige spraak beschikten, de resultaten veel beter warenGa naar voetnoot2). Bij de beoordeeling van deze ongunstige cijfers moet in aanmerking worden genomen, dat het orale stelsel nog niet zoo heel lang het uitsluitend gebezigde is in de scholen van den Londenschen County Council. Eerst sedert 7 of 8 jaar zijn de zwakzinnige dooven en anderen, die er geen baat | |||||
[pagina 354]
| |||||
konden vinden, van de gewone doofstommenscholen verwijderd. Veel beter waren de uitkomsten van de kleine bijzondere Fitzroy Square oral School, waar de gemiddelde leeftijd, waarop de kinderen ter school komen, veel lager is dan het geval was op de openbare scholen. De Fitzroy Square School is de oudste orale school in Engeland. Hier werd de klankspraakmethode ingevoerd door den onderwijzer der Rotterdamsche school Willem van Praagh, wiens naam er nog in hooge eer wordt gehouden. Hier heeft het zuiver orale stelsel veertig jaren lang gewerkt en is aan heel het personeel in hart en bloed gevaren. Aan de County Council-scholen is dit stelsel veel jonger, en van het personeel hebben verscheidenen nog andere stelsels gekend.
Welke zijn nu de oorzaken van de onvoldoende uitkomsten van het klankspraakstelsel in Londen en op vele plaatsen elders? Zij zijn, in hetgeen ik zeide, voor een deel reeds aangeduid: I. - Ongeschikte onderwijskrachten; II. - Onvoldoende classificatie der scholieren; III. - Te korte duur en te laat begin van het onderwijs.
| |||||
[pagina 355]
| |||||
Uit dit alles volgt zonder meer, dat voor doofstommen de duur van den leertijd zeker niet kleiner mag zijn, neen dat hij belangrijk grooter behoort te wezen dan voor normaalhoorende kinderen. Merkwaardigerwijs hebben daarentegen de eerste meesters van het doofstommen-onderricht gemeend, dat deze gebrekkigen met vrucht eerst konden worden onderwezen op een leeftijd, waarop bij normale kinderen het leeren veelal eindigt; en dat een leerduur van slechts enkele jaren voldoende zou zijn, om hun alle noodige kennis bij te | |||||
[pagina 356]
| |||||
brengen. Met de toeneming van het klankspraakonderwijs is de duur van den leertijd gaandeweg grooter geworden. Thans bedraagt hij in de Europeesche instituten van zes tot negen jaar, waarin meestal het ambachtsonderwijs is begrepen. In Engeland en Amerika is de strooming naar een verlenging van den onderrichtsduur zeer sterk. Thans reeds is deze in de meeste Amerikaansche instituten tien jaar of langer. Hier te lande worden in de groote instituten te Groningen en Sint Michiels Gestel de leerlingen op zevenjarigen leeftijd aangenomen. Door verschillende oorzaken, waarop ik thans niet wil ingaan, komen vele kinderen eerst op later leeftijd aan, zoodat de gemiddelde tijd, waarop in deze beide internaten het onderwijs aanvangt, op ruim acht jaar moet worden gesteld. In Rotterdam en Dordrecht zijn de verhoudingen gunstiger en bedraagt de gemiddelde leeftijd der scholieren bij het begin van het onderwijs ongeveer zeven jaar.Ga naar voetnoot1) Schijnt het ons thans haast ongeloofelijk, dat er een tijd is geweest, waarin men uit beginsel aan doofstommen niets leerde voordat zij twaalf jaar oud waren geworden, de overtuiging dringt steeds krachtiger door, dat ook een leeftijd van zeven of acht jaar te laat is en dat aldus voor deze kinderen kostbare levensjaren op jammerlijke wijze verloren gaan. De stemmen worden steeds luider, die het verwaarloozen van deze jaren beschouwen als een ernstige fout, die later niet meer kan worden goedgemaakt. Als afstammeling van ontelbare geslachten van sprekende voorouders brengt het doove, maar overigens normale kind dezelfde neiging | |||||
[pagina 357]
| |||||
tot Spreken mee ter wereld als hoorende kinderen. (Wundt). Geheel op dezelfde wijze als dezen maakt het al de zachte geluidjes der zuigelingen, die ongedwongen als een voorbereiding der spraak-organen voor hun latere functie kunnen worden opgevat. Bij het hoorende kind komt dan een factor meewerken, die bij het doove ontbreekt: het gehoor. Dit maakt hem allereerst op zijn eigen natuurklanken opmerkzaam en geeft aan deze, door zelfnabootsing, vorm en richting. Waarschijnlijk ook houdt het zelf waarnemen zijner geluiden de belangstelling van den zuigeling gaande, zoodat hij zich uren lang in zijn eigen articulatie-concert kan vermeien.Ga naar voetnoot1) Dan echter grijpt de omgeving in, op een voor de spraakvorming van het kind uiterst belangrijke wijze. Alle huisgenooten spreken het kind diens eigen klanken en dan ook nieuwe onophoudelijk voor en, door nabootsing, ontwikkelt zich bij den kleine een schat van klanken, die aanvankelijk zonder beteekenis zijn, maar waaraan zich geleidelijk spraakbegrip gaat paren. Zoo ontwikkelen zich, onder samenwerking van aangeboren aanleg en van buiten voortdurend inwerkende invloeden, spraak en taal. Bij het doove kind zijn de aangeboren neigingen geheel dezelfde: de drang om zich te uiten, en de neiging om dit te doen door middel van de spraak. Maar ook de perifere spraakwerktuigen, met hun zenuwbanen, zijn normaal aangelegd en wachten op de physiologische prikkels, die hen tot werkzaamheid zullen oproepen. Edoch zij wachten vergeefs; de prikkels blijven achterwege, en het onvermijdelijk gevolg zal zijn verslapping, gestadige waardevermindering, en ten slotte op grond van onaantastbare biologische wetten, uithongering door niet-gebruik van die zenuwelementen, op welker normalen gezonden staat het beginsel van het orale onderwijsstelsel berust. De ontvankelijkheid voor indrukken van buiten is niet even groot in alle jaren der jeugd. De natuur heeft bij normale kinderen den tijd tusschen twee en vijf jaar bestemd voor spraak- en taalvorming. Zijn wij niet gedwongen aan te nemen, dat op dezen leeftijd de kinderhersenen het meest | |||||
[pagina 358]
| |||||
geschikt zijn voor dit werk? Zeker is op geen anderen leeftijd het nabootsingsvermogen zóó groot. Wie leert in later jaren een vreemde taal ooit zóó spreken, als die welke men als klein kind al spelend heeft aangeleerd? Ook is de zucht naar weten een kenmerkende eigenschap van deze jaren. Zoowel dr. Kerr Love,Ga naar voetnoot1) de groote stuwkracht in zake doofstommenopleiding in het hedendaagsche Engeland, als Dr. Macleod Yearsley, wiens statistiek der Londensche scholen ik u mededeelde, zien in het te late begin van het spraakonderwijs een der voornaamste oorzaken van de onbevredigende uitkomsten van het orale stelsel. Gaat men nu na, wat de reden is, dat de instituten, althans in Europa, de kinderen zelden vroeger dan met zeven jaar toelaten, dan geeft het bekende handboek van WaltherGa naar voetnoot2) daarvoor de volgende twee gronden op. Op nòg jonger leeftijd dan zeven hebben de kleinen in den regel de moederlijke zorg nog te zeer van noode, dan dat men hen ver van huis naar een instituut zou kunnen zenden. In de tweede plaats zijn de kinderen, ten gevolge van hun stomheid, niet voldoende verstandelijk ontwikkeld om het onderwijs te kunnen volgen, dat aan hun lichamelijke en geestelijke krachten zulke hooge eischen stelt. Het is duidelijk, dat de eerste grond er een is van opportuniteit en niet van beginsel. Hij vervalt, zoodra er in de woonplaats van het doove kind een inrichting voor doofstommenonderwijs bestaat. Maar ook de tweede grond is, als beginsel, niet houdbaar. Hij gaat uit van de veronderstelling, dat het doove kind onwetend is gebleven, als een hoorend van twee of drie jaar, en dat alle taalbegrip hem nog vreemd is. Wel, Walther's boek is uit het jaar 1895. Sedert heeft de ervaring gesproken, onmiskenbaar voor ieder, die bekeerd wil zijn. Hoe muurvast opvoedkundige begrippen in 's opvoeders geest kunnen wortelen, en hoe de bekeering kan komen door de welsprekendheid van toevallige feiten, moge blijken uit het eenvoudig verhaal, dat een der meest geziene, oude doof- | |||||
[pagina 359]
| |||||
stommenonderwijzers der Vereenigde Staten, Dr. Gillett, deed in de eerste zomervergadering der Amerikaansche Vereeniging tot bevordering van het spreekonderwijs aan dooven.Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben opgevoed, zoo sprak hij, in de leer, dat een doof kind niet tot de school behoort te worden toegelaten vóór den leeftijd van twaalf jaren. Later is mijn geest ten dezen opzichte zoodanig veranderd, dat ik voelde, dat tien jaar een passende leeftijd was, en nog later acht jaar, en daarbij ongeveer bleef het. Maar ik ben sedert nog een weinig vooruitgegaan. Eenige jaren geleden deed ik een zeer belangrijke ervaring op: Een heer bracht een klein jongentje van vijf jaar naar onze school. Hij had reeds een dochtertje op school en bracht het zoontje nu ook. Ik zei hem, dat het geen nut had, dat knaapje bij ons te laten. Hij antwoordde, dat de moeder van het ventje dien zomer was gestorven, dat hij niet wist, wat met hem aan te vangen en er buitengemeen op gesteld was, hem bij ons te laten. Ik herhaalde, dat zoo hij dit deed, wij beslist niet in staat zouden zijn, hem iets te leeren, dat hij hem echter mocht laten en ik de proef met hem zou nemen, en zien, of hij iets leeren kon. Zoo ja, dan was het goed; anders zou hij hem terug moeten nemen. Ik had dat jaar 65 nieuwe leerlingen, verdeeld in drie groepen (‘A, B and C grades’). Deze kleine man kreeg de eerste plaats in de A groep van al de vijf en zestig, en hij heeft die plaats gehandhaafd in elke klas, waarin hij opklom, tot op dezen dag. Hij is nu ongeveer vijftien; hij is nog een klein ventje; maar in school en werkplaats en bij de gymnastiek is hij zoo voorbeeldig als ik er zelden een zag. ‘Well, I have undergone a change of heart over that little fellow. I think I should have made a sad mistake if I had persistently refused to give him a trial.’ Verder deelde de spreker mee, dat het verscheidene malen was voorgekomen, dat kinderen waren aangenomen, wier leeftijd verkeerd was opgegeven en waar later bleek, dat zij verscheidene jaren jonger waren dan gemeld was. Ook deze kinderen waren zeer wel geslaagd. Hij herinnerde zich geen enkele met normale geestvermogens, | |||||
[pagina 360]
| |||||
die niet goed geslaagd was. Sinds eenige jaren zijn de regelen van zijn instituutGa naar voetnoot1) gewijzigd en worden daar thans kinderen van vijf jaar toegelaten. De bekeering van dezen veteraan staat niet alleen. Vele doofstommenscholen hebben hun deuren voor kinderen van vijf jaar geopend. Engeland en Amerika gaan in dezen opvoedkundigen vooruitgang vooraan. In Londen, waar de schoolplicht voor doofstommen begint met zeven jaar, worden thans op de County Council-scholen de kinderen bij voorkeur reeds op vijfjarigen leeftijd opgenomen, en men is daar, naar ik mij persoonlijk heb kunnen overtuigen, met de resultaten dezer voorbereidende klassen zeer ingenomen. In 1904 sprak de vergadering van hoofden van doofstommenscholen in Engeland de wenschelijkheid uit, dat voor doove kinderen het speciale onderwijs zal aanvangen tegen den leeftijd van vijf jaar, en onlangs heeft, door de gunstige uitkomsten geleid, de Britsche Vereeniging van hoofden van dagscholen voor dooven met algemeene stemmen besloten, stappen te doen, om het begin van den leerplicht voor doofstommen verlaagd te krijgen van zeven tot vijf jaar. Is de verlaging van de benedenste leergrens van zeven of acht op vijf of zes jaar ongetwijfeld een stap van belang in de goede richting, het einddoel is daarmee nog geenszins bereikt. Dat ook de nòg jongere jaren voor de ontwikkeling van deze misdeelden niet verloren behoeven te gaan, ook daaromtrent bestaat reeds genoegzame ondervinding. Om deze toe te lichten vermeld ik een dergelijk onwillekeurig experiment als dat van Dr. Gillett. Het werd in dezelfde vergadering medegedeeld door den heer Westervelt, den bekenden directeur der Rochester school voor dooven. Een half jaar geleden kwam een klein meisje van drie jaar haar broertje in de school bezoeken en, daar zij een aardig kind was, vroegen hem de onderwijzeressen haar te laten blijven; en zoo gebeurde het. Zij werd louter als gast en speelmakkertje der kinderen gehouden. Daar het evenwel bleek, dat zij wat leerde, had men haar, eenige maanden geleden in de klasse gebracht. Zij nam de taal aan (she picked up language) door te zien hoe de andere die ge- | |||||
[pagina 361]
| |||||
bruikten, en maakte haar wenschen kenbaar door met de vingertjes te draaien. In de Rochesterschool wordt het vingeralphabet gebruikt en op deze wijze leerde het kind een goed aantal woorden. Geen enkel woord leerde zij door het spellen der afzonderlijke letters, maar door de eigenaardige vingerbeweging, die het geheele woord voorstelt. Zij kon ook schrijven op papier; ook werd zij in de klankspraak onderwezen en verkreeg reeds eenig gemak in het bewegen der lippen en het maken der mondstanden van eenvoudige klanken.Ga naar voetnoot1) De heer Westervelt had nog enkele andere kleine kinders op school gehad, zij het ook niet zóó jong als het pas genoemde meisje. Zij werden in de froebelklas geplaatst, waar zij beter waren dan thuis, en allen hadden het goed gemaakt. Spreker was steeds blij, kleine kinderen te kunnen opnemen en achtte het voor dezen een voordeel, zoo vroeg mogelijk op school te komen en daar zoo lang mogelijk te blijven. Is het wonder, bij zulke ervaringen, dat, gelijk Kerr Love vast stelt, het middelpunt der belangstelling in de doofstommenopleiding zich verplaatst van het kind in de schooljaren naar het zeer jonge kind!
Vóór ik nu de vraag ga behandelen, wat praktisch te doen is om de jonge kinderjaren op de meest voordeelige wijze dienstbaar te maken aan de ontwikkeling der doove kinderen, wil ik wederom met een paar Amerikaansche voorbeelden, doen zien, welke mate van ontwikkeling aan geheel doove kinderen op dezen leeftijd kan worden bijgebracht. Ruim tien jaren geleden werd door de dames Emma en Mary Garret te Philadelphia een ‘Tehuis voor doove kinderen vóór den schoolleeftijd’ geopend. Zij gingen van het denkbeeld uit, dat doof geboren kinderen den zelfden aanleg tot spreken mee ter wereld brengen als hoorenden en dat het mogelijk is, hun door middel van het gezicht de spraak bij te brengen, even goed als normale kinderen die langs | |||||
[pagina 362]
| |||||
den weg van het gehoor verwerven. Dit moet niet geschieden door het stelselmatig instudeeren der afzonderlijke spraakklanken, gelijk in de articulatieklasse der doofstommenscholen gebeurt, maar onbewust, gelijk hoorenden in het bezit der spraak komen, daardoor, dat ouders, broers, zusters voortdurend tot hen spreken, alsof zij konden hooren. Aldus dwingen zij hen, steeds naar de lippen der sprekers te kijken. Dit is de zgn. ‘mondelinge methode’, waarbij zóó lang, met geduld en volharding, woorden en zinnen worden gezegd, tot de kleine doove hier en daar klanken en woorden gaat weergeven. Miss Garrett is overtuigd, dat doove kinderen alleen daarom niet leeren spreken, wijl het hun niet wordt geleerd. Het Tehuis, thans staatsinstelling van Pennsylvania, bevat ruim zestig kleinen, die op drie-, ja op tweejarigen leeftijd worden opgenomen. Het opvoedend personeel is zeer talrijk, zoodat elk van haar slechts enkele kinderen onder haar zorg heeft, die zij bij de les, bij de talrijke spelen en bij de maaltijden leiding geven. De geheele dagtaak is een voortdurend spreken door de onderwijzeressen en een voortdurend van de lippen lezen door de kinderen. De kinderen blijven zes tot acht jaar in de inrichting en beheerschen de spraak en het van de lippen lezen dan in die mate, dat zij de gewone school voor hoorenden kunnen bezoeken. Volgens de verslagen van het Tehuis zou dit ongeloofelijk resultaat bij de meesten der scholieren worden bereikt. Het tiende jaarverslag der inrichting (1910) bevat een aantal schitterende getuigschriften, meestal van onderwijzers der volksschool, omtrent, de verdere ontwikkeling van een en dertig vroegere leerlingen. Dat zulke resultaten niet bij alle leerlingen worden bereikt, spreekt wel van zelf. Hansen, directeur der doofstommenschool te Nyborg, vond in het instituut te Mt. Airy zeven en dertig vroegere leerlingen van Miss Garrett, die òf dadelijk uit haar inrichting, òf na een mislukte proef op een volksschool, waren opgenomen. Uit de verte beschouwd moest het haast wel ongeloofelijk schijnen, dat dooven, hoe bedreven ook in de kunst van aflezen, het onderwijs in een gewone school met vrucht zouden kunnen volgen. Klassikaal onderwijs immers maakt het noodig, niet alleen den onderwijzer, maar tevens al de medescholieren te verstaan, en ook te hooren wat de meester | |||||
[pagina 363]
| |||||
zegt, wanneer hij, over zijn boek gebogen of voor het bord staande, spreekt. Ongetwijfeld is het juist, wat Josef Schara,Ga naar voetnoot1) na zijn bezoek bij Miss Garrett, opmerkt, dat deze een te hoog doel nastreeft. Evenwel, van dit doel afgezien, is hetgeen in dit Home wordt tot stand gebracht, in hooge mate belangwekkend en bewonderenswaardig. Zoo oordeelen allen, die het hebben bezocht. Schara deelt mede, dat hem een der kinderen vroeg, hoe veel verdiepingen de doofstommenschool te Weenen had en hoe veel leerlingen daar waren. Nelson, directeur van het instituut te Manchester, die niet anders gedacht had, of de berichten omtrent de inrichting zouden sterk overdreven zijn geweest, spreekt zijn verbazing er over uit, dat heel kleine doove kinderen hem vroegen, of hij brood, zout enz. wilde hebben, waar hij vandaan kwam en hoe Amerika hem beviel. Schara en ook Hansen waren over de spraak der meeste kinderen niet zeer tevreden, hoewel die bij enkelen uitstekend was. Daarentegen was het van de lippen lezen voortreffelijk en ook het taalbegrip merkwaardig. Kerr Love vond de kinderen uiterst begeerig om met hem te praten; zij spraken zeer goed en lazen zeer goed af. Behalve te Philadelphia, zijn er in de Vereenigde Staten nog een aantal andere, meer beperkte internaten voor kleine doofstommen, zoo te Chicago en te West Medford bij Boston. Omtrent deze laatste inrichting staan mij de uitvoerigste berichten ten dienste. Zij werd in 1888 door Miss Sarah Fuller, de verdienstelijke leidster der Horace Mann School te Boston, georganiseerd, die in de reeds vermelde zomervergadering in 1891 te Lake George daaromtrent voor het eerst uitvoerige mededeelingen deed. Het is een modelschool voor hoogstens vijftien doove kindertjes, die reeds op twee en een half-jarigen leeftijd kunnen worden opgenomen. Zij worden aangemoedigd, hun stemmen te gebruiken en hun natuurgeluiden te ontwikkelen tot spraak. Het eerst leeren zij de namen van huiselijke voorwerpen; daarna kleine zinnetjes, om hun begeerten kenbaar te maken. Voordat zij ze zelf kunnen zeggen raken zij met de gezichtsbeelden van deze woorden en zinnetjes op het gelaat der onderwijzeres ver- | |||||
[pagina 364]
| |||||
trouwd. De volgende stap is de verbinding van deze woorden met hun geschreven vormen. Eenmaal de belangstelling van het kind opgewekt door de wetenschap, dat de dingen namen hebben, wil het gaarne zijn woordenschat uitbreiden. Op de meubels en op het speelgoed zijn papiertjes bevestigd, waarop de namen der voorwerpen staan geschreven; aan tafel krijgt hij kaartjes met de geschreven namen der verschillende spijzen. Daaruit kan hij zijn keus doen, nog vóór dat hij kan praten.Ga naar voetnoot1) Overigens worden het spreken, het aflezen en de geschreven taal voor een goed deel geleerd bij de verschillende spelen en bij bezigheden, bestemd om oog en hand te oefenen en het begrip te ontwikkelen. In deze inrichting blijven de kleinen van hun tweede of derde jaar tot het voleindigde vijfde levensjaar, waarop zij naar de Horace Mann dagschool te Boston overgaan. Ook omtrent dit Sarah Fuller-Home luiden de berichten van deskundige bezoekers zonder uitzondering gunstig. Ik bepaal mij tot deze aanhaling van Schara:Ga naar voetnoot2) ‘De inrichting is een voortreffelijke voorbereidingsschool voor de doofstommenschool. Terwijl de meeste doofstommen anders bijna tabula rasa in de school aankomen, brengen de kinders van deze inrichting vele begrippen en ook verscheidene klanken mee ter school en zijn zij reeds aan het schoolleven gewend.’ Tegen dergelijke internaten voor doofstomme bewaarschoolkindertjes bestaan zeer ernstige bedenkingen: Ten eerste de hooge kosten. In de tweede plaats is het, in het algemeen gesproken, allerminst aanbevelenswaard, op een zoo teederen leeftijd als twee of drie jaar, kinderen uit het ouderlijk huis en van de moederlijke zorg te verwijderen. Maar hoe dit ook zij, de ginds bereikte resultaten bewijzen de ontvankelijkheid van kleine, doove kindertjes voor verstandelijke ontwikkeling zóó onafwijsbaar dat de ouderwetsche argumenten tegen een vervroegd begin der doofstommen-opleiding niet langer houdbaar zijn. Uitwendige omstandigheden mogen voor velen van deze ongelukkigen het ideaal eener doelmatige opleiding onbereikbaar maken, men kome niet meer | |||||
[pagina 365]
| |||||
met het van ouds beproefd, maar thans verouderd beginsel aandragen, dat de zevenjarige leeftijd de meest passende zou zijn voor het begin der speciale doofstommen-opvoeding. Niets is vergankelijker dan opvoedkundige beginselen. De tijd is voorbij, waarin de hersenen der kinderen werden beschouwd als een receptaculum, dat door den opvoeder naar believen met nuttige kennis kon worden gevuld, of als een vel papier, dat hij naar zijn wensch kon volschrijven. Deze beelden zijn niet nieuw, maar zij zijn sprekend. In zulk een tijd, was er geen enkel beginselbezwaar, dat belette, bij doove kinderen dit werk uit te stellen tot zij groot genoeg zouden zijn geworden om van huis te kunnen worden gestuurd. Thans heeft men zich met ernst af te vragen, op welke wijze voor zoo veel mogelijk kleine dooven ook de eerste levensjaren nutgevend kunnen worden gemaakt. De ouders en de verdere omgeving van het doove kleintje kunnen meer voor diens ontwikkeling doen dan zij gewoonlijk zelf denken. Voornaamste plicht - Van Praagh drukte er reeds op in zijn ‘Deaf babies’Ga naar voetnoot1) - is, dat men den kleine zijn gebrek niet late gevoelen; dat men hem geheel op de zelfde wijze behandele als de andere kinderen, en dat men met name voortdurend tot hem prate, alsof hij niet doof ware, daarbij steeds zorg dragend, dat hij den mond der sprekers goed kan zien. Verder moet hij worden bezig gehouden met spelen en oefeningen, die het gezicht en het gevoel - voor hem de twee hoogste zintuigen - scherpen. Op den zin voor kleur en vorm volgt het begrip van getal; dan de aanvang van het taalbegrip en meerdere ontwikkeling door de schrift, naast het gesproken woord. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat dit alles veel verder gaat dan de ouders vermogen. Sommige moeders, het is waar, zijn geboren opvoedsters; men vindt ze niet alleen of bij voorkeur in de hoogere standen der maatschappij. Dezer dagen bracht een eenvoudige vrouw uit het volk een geheel doof kindje van drie jaar tot mij, dat de namen van al de huisgenooten zeer gebroken kon zeggen en nog enkele zaken meer, en dat aardig wat van moeders mond kon aflezen. ‘Zij kon niets praten,’ zeide de vrouw, ‘maar wij leeren het | |||||
[pagina 366]
| |||||
haar.’ Zulk een moeder echter is zeldzaam, en zeker is het een groote uitzondering, wanneer zij in het onderwijzen van een doof kindje met een goed geschoolde onderwijzeres kan wedijveren. Alleen dàn, zegt Yearsley, wanneer zij zelf een geoefende doofstommenonderwijzeres is. Maar ook - en dit is praktisch een afdoend argument - ontbreekt aan de overgroote meerderheid der huismoeders de noodige tijd, om aan de verstandelijke opvoeding van haar doove kleintje eenigermate recht te doen wedervaren. Welk een zegen is over het menschdom gebracht door het bewaarschool-onderwijs, sinds dit door den geest van Froebel wordt geleid! Hij heeft ingezien, dat het kind inderdaad niet is het velletje schrijfpapier, waarvan ik sprak, maar - om alweder het oude beeld te bezigen - een plant, die groeit en zich ontwikkelt volgens eigen wet, en die hetgeen zij ontvangt assimileert en vervormt tot knop en bloem en vrucht. Het is de taak van den opvoeder voor dit ontwikkelingsproces de meest gunstige omstandigheden te scheppen. Elk kind behoort voor den opvoeder een voorwerp van studie te zijn en zijn eigen gedragslijn moet in elk bijzonder geval door de uitkomsten van deze studie worden bepaald. Hand in hand gaande ontwikkeling van lichaam, hart en verstand, dat was het doel van den grooten opvoeder wiens naam voor alle tijden verbonden blijft aan een stelsel van opleiding, dat spel en onderricht vereenigt in gelukkige harmonie en dat, reeds voor de eerste kinderjaren, het leven inderdaad maakt tot een nuttige leerschool, op welker resultaten de latere, schoolsche opleiding een stevigen grondslag vindt. Het groote nut van dit voorbereidend onderwijs erkennend, vraagt nu de doofstommen-onderwijzeres GaultGa naar voetnoot1), waarom de ongelukkige doove nòg meer moet worden achtergesteld bij hoorende kinderen, waarom zijn geest onontwikkeld moet blijven gedurende jaren, terwijl de lichamelijke ontwikkeling voortgaat, en een steeds grooter wanverhouding ontstaat tusschen lichaam en geest. Ook Yearsley vraagt, waarom voor dooven, die toch geen idioten zijn, de ‘mental babyhood’ | |||||
[pagina 367]
| |||||
moet worden verlengd tot op den leeftijd van zeven jaren. Nu kunnen ook doove kindertjes de gewone bewaarschool bezoeken en dit bezoek zal voor hen niet zonder nut zijn. Zij raken er gewend aan den omgang met hoorenden en scheppen gewoonlijk veel vermaak in de sierlijke handwerkjes der froebel-les. Onbevredigend blijft echter voor hun vorming dit bezoek om een dubbelen reden. Het ontbreken van een voldoend middel van verkeer met de juffrouw en met de medescholieren, en het onvermogen om zich vrij te uiten, maken dat voor hen de opvoedkundige waarde van dit onderwijs grootendeels verloren gaat. In de tweede plaats wordt op een bewaarschool voor hoorende kinderen niets van beteekenis gedaan voor de vorming van de spraak van een enkelen doove, den eenige onder het vroolijk gezelschap, tot wien de geest van Froebel niet spreekt. Speciale scholen voor doove kindertjes in de jaren vóór den eigenlijken schoolleeftijd zijn een dringende eisch des tijds.
Ik keer thans andermaal tot Amerika terug, want ofschoon ook daar niet alles rooskleurig is op het gebied der doofstommen-opvoeding, toch wordt daar krachtiger dan elders gestreefd naar verbetering der bestaande onderwijsstelsels, met behulp van onderzoek en proefneming. Zoo zijn de Vereenigde Staten het eenige land ter wereld, waar voor hooger onderwijs aan doofstommen is gezorgd. Evenzoo is men daar, in zake voorbereidend onderricht aan kleine dooven, de oude wereld een heel eind vooruit. Het voorbeeld van Chicago en West Medford heeft er ook in dien zin navolging gevonden, dat op verscheidene plaatsen voorbereidende dag-scholen voor doove kinderen zijn opgericht. Mij is geen opgaaf van hun aantal bekend, maar telkens vindt men de uitingen van hun nuttig bestaan. Zoo geeft Frances L. GlennGa naar voetnoot1) een geestdriftige beschrijving van het groote, jaarlijksche buitenfeest der bewaarscholen van Idianopolis in 1910. Niet zonder verbazing, zegt zij, heeft menig toeschouwer vernomen, dat er onder die menigte van kinderen ook dooven waren, zoo goed deden onze zestig | |||||
[pagina 368]
| |||||
leerlingen van de Indiana-school met de anderen mee en zoo natuurlijk en gemakkelijk waren al hun bewegingen. Alle aanwijzingen werden door de onderwijzeressen mondeling gegeven; geen teeken werd gebruikt, en de behoefte aan teekens kwam bij de kleintjes ook geen oogenblik op. In ons werelddeel is, zoo ver ik weet, het eerst in Berlijn een ‘Kindergarten’ voor dooven gesticht. Later ontstonden soortgelijke inrichtingen te Moskau en te Göteborg in Zweden, terwijl aan eenige doofstommeninrichtingen voorbereidende klassen werden verbonden, met name te Bordeaux, te Dijon, aan de stedelijke doofstommenschool te Berlijn, en aan de reeds genoemde Fitzroy Square School te Londen, die in 1909 een dergelijke klas opende. Bij mijn bezoek aan deze modelinrichting in 1910, is het mij ten volle duidelijk geworden, dat de maatschappij een betreurenswaardig verzuim pleegt jegens de kleine dooven, wier belang het, op een voor hun latere ontwikkeling zóó gewichtigen leeftijd, veronachtzaamt. Ons land bezit sedert een jaar een dergelijke klasse aan de school der jonge Vereeniging voor doofstommenonderwijs te Amsterdam. Twee beginselen hebben bij de oprichting dezer vereeniging voorgezeten: 1. Bezoek der doofstommen-school, waar dat mogelijk is, van het ouderlijk huis uit; 2. Begin van het onderwijs op veel jonger leeftijd dan tot nu toe mogelijk was. Zoo werd een bekwame bewaarschool-onderwijzeres aan de school verbonden, en van den aanvang af een voorbereidende klasse geopend, aanvankelijk met zeven leerlingen, wier aantal in den loop des jaars tot vijftien is aangegroeid. Onze ervaring is dus nog te kort om daarop een beslissend oordeel te kunnen gronden, maar, evenals het bestuur der Fitzroy Square School, kunnen ook wij thans reeds met overtuiging verklaren, dat ‘het karakter van het werk, dat hier verricht wordt, de nieuwe inrichting ten volle rechtvaardigt, en het geloof versterkt, dat deze een zeer hoog doel dient.’ Wat nu verder mede te deelen over den aard der voorbereidende school voor dooven? In hoofdtrekken zal zij gelijken op een gewone froebelschool. Voor doove kleinen van bijzonder belang is, dat zij hier den omgang leeren met anderen. Wie, op grond van hun | |||||
[pagina 369]
| |||||
gebrek, thuis verwaarloosd, of integendeel verwend zijn, worden hier terug gebracht tot natuurlijke verhoudingen. Opgenomen in den familiekring der froebelschool heeft het doove kindje zich naar de wetten en gebruiken van zijn nieuwe omgeving te voegen. Het leert inschikkelijkheid, vriendelijkheid, verdraagzaamheid. Het krijgt begrip van het mijn en dijn en moet rekening houden met de rechten van anderen, Wonderwel voelen de kleinen zich spoedig in deze vriendelijke en rechtvaardige omgeving thuis. Zeer juist zegt het Edward Rider:Ga naar voetnoot1) Het kind moge thuis op de schromelijkste wijze ontzien en verwend zijn, hier wordt hij weldra een lid der kleine maatschappij, en vindt beter voldoening en meer waarachtig geluk onder de nieuwe omstandigheden. Principieel onderscheidt zich de voorbereidende school voor dooven van de gewoone bewaarschool, doordat de aandacht der onderwijzeres vóór alles er op gericht is den kinderen spraak en begrip van taal bij te brengen. Dit gaat grootendeels spelenderwijs, doordat alle in de les en bij het spel voorkomende kleine bevelen mondeling worden gegeven en bij alles wat er gedaan wordt stelselmatig wordt gepraat. Steeds meer leeren aldus de kinders van het gelaat aflezen, en na korter of langer tijd gaan de kinderlipjes de mondbewegingen namaken. Altijd echter, komt het begrijpen veel vroeger dan het zelf zeggen, evenals dat bij hoorende kinderen met de klankspraak het geval is. Maar ook al zouden de kinderen zelf voorloopig niets gaan zeggen, zoo is met het leeren aflezen alleen reeds een rijke winst behaald. Het is in de doofstommenschool dikwijls veel moeilijker de leerlingen tot tamelijke aflezers dan tot goede praters te maken. Het in de froebelschool spelenderwijs begonnen afleesonder-richt belooft schitterende uitkomsten. Over dit punt waren in de reeds eenige malen aangehaalde discussie te Lake George alle sprekers het eens.
Gelijk ik vroeger mededeelde, acht Miss Garrett te Philadelphia alle opzettelijk articulatie-onderwijs overbodig. De groote meerderheid der deskundigen evenwel zijn het hierin | |||||
[pagina 370]
| |||||
niet met haar eens, en ik herinner eraan, dat vreemde bezoekers harer inrichting, hoe vol lof overigens over haar kweekelingen, juist hun uitspraak het minst roemden. Bijna allen houden het voor uitermate nuttig, in de voorbereidende klas, naast het min of meer terloopsche of toevallige onderricht, ook met stelselmatige aflees-en articulatie-oefeningen te beginnen. Het articulatie-onderwijs bepaalt zich tot de gemakkelijk af te lezen en weer te geven klanken. Kan men in ernst meenen, dat voor dit elementair onderwijs de hersenen van doove, maar verstandelijk normale kinderen eerst op zeven-of acht-jarigen leeftijd toegankelijk zijn? Ja, alleen dan wanneer tot dien leeftijd de kinderen van alle onderwijs en geestelijke ontwikkeling verstoken zijn gebleven. De froebelschool moet hen komen bewaren voor deze intellectueele gevangenschap. Het bezwaar is vaak geopperd, dat doove kinderen, die te vroeg beginnen met spreken, zich daarbij een zoodanig verkeerde uitspraak zouden eigen maken, dat het later groote moeite zou kosten, hun die af te leeren. Hiernaar vroeg ook de heer Booth in de meergemelde discussie. ‘Integendeel,’ antwoordde hem Miss Mc Cowen, hoofd der doove kleintjes-school te Chicago, ‘de slechte gewoonten, die de kinderen thuis hebben geleerd, zijn veel moeilijker uit te roeien dan welke verkeerde uitspraak ook, die zij op school zouden kunnen opdoen.’ Inderdaad, indien het zoo gevaarlijk is, dat een doof kind, in het eerste tijdperk van spraakvorming, de klanken niet dadelijk volmaakt zuiver weergeeft, dan moet het verwondering baren, dat dit zelfde gevaar blijkbaar niet wordt gevreesd bij hoorende kleintjes, die ook niet dan door een tijdperk van groteske taalverminking tot een juiste uitspraak geraken. Hoofdzaak is, dat bij de dooven een deskundig onderwijzer deze elementaire spreekpogingen leidt en langzamerhand in een goed spoor voert. Ook tegenover de ouders heeft de froebelschool voor doofstommen een gewichtige taak te vervullen. Niet alleen de kinders, ook de ouders moeten door haar worden opgevoed, wederom in het belang der kinderen. Het is niet voldoende, zoo hun wordt uitgelegd, hoe zij zich thuis tegenover de kleinen hebben te gedragen. Zij moeten de onderwijzeres aan het werk zien en daarvoor af en toe tot bijwoning der les worden uitgenoodigd. Een uur in de klas doorgebracht, | |||||
[pagina 371]
| |||||
zal niet alleen hun hart met vreugde vervullen, gelijk het dat doet bij elk warm voelend bezoeker, maar zij zullen er voor maanden leering opdoen, ten nutte van hun kind. Een indirect voordeel van niet te onderschatten waarde biedt de voorbereidende doofstommenschool voor al die afwijkende kinderen, wier gebrek moeilijk met juistheid is te onderkennen. Het is lang niet altijd gemakkelijk vast te stellen, uit welken hoofde een klein kind zich vreemd gedraagt en niet gaat spreken. Een korter of langer verblijf in de voorbereidende klas veroorlooft een juiste classificatie, en wijst daarmee vroegtijdig den weg, dien men in het belang van zulk een kind heeft in te slaan. Ik denk hierbij aan hoorend-stommen, stamelaars, intellectueel-achterlijken. Maar ook aan dooven, wier gebrek voor verbetering vatbaar is. Een jongetje, dat doof heette en daarom veroordeeld was, in onkunde te wachten tot het klassieke zevende jaar, werd, naar aanleiding van zijn aanmelding voor de Amsterdamsche school, onder oorheelkundige behandeling gesteld en kon naar de gewone school worden verwezen.
Voor twee groepen van dooven zou het bestaan van voorbereidende onderwijs-inrichtingen in bijzondere mate ten zegen zijn. In de eerste plaats voor die kinderen, die aanvankelijk goed konden hooren, maar op een leeftijd van drie, vier of vijf jaren, door ziekte, het gehoor verliezen. Zonder bijzondere zorg gaat bij deze ongelukkigen de reeds aanwezige spraak onvermijdelijk weer verloren. Worden zij onmiddellijk in een school voor kleine doofstommen geplaatst, dan kan dit anders onherstelbaar verlies worden voorkomen. Onherstelbaar, want wacht men in zoo'n geval tot het achtste levensjaar is ingetreden, dan is in dien tijd de spraak zóó volkomen verdwenen, dat, evenals bij doof geborenen, en met geheel de zelfde moeiten, de A, de P en zoo vervolgens alle spraakklanken en klankverbindingen één voor één moeten worden ingestudeerd, en het succes, ook in het gunstigste geval, niet lijkt op wat het had kunnen zijn. De tweede groep, die met de eerste gedeeltelijk samenvalt, wordt gevormd door hen, die wel zóó doof zijn, dat zij niet hebben leeren praten, maar die toch een meer of minder | |||||
[pagina 372]
| |||||
belangrijke gehoorrest bezitten. Worden zulke kinderen in een speciale inrichting zoo jong mogelijk opgenomen, dan zal daar niet alleen worden getracht, de bestaande gehoorrest door stelselmatige oefening verder te ontwikkelen, maar tevens zal van deze rest gebruik worden gemaakt als hulpmiddel bij het aflees- en spreekonderwijs. Deze kinderen met gehoorresten, die ook thans de paradepaardjes der doofstommenscholen zijn, zullen dan ongetwijfeld veel sneller vorderingen maken. Hun spraak zal het gekunstelde en stroeve verliezen, dat het spreken van doofstommen kenmerkt. Ook zal, daar zij op jeugdiger leeftijd spraak en taal leeren gebruiken, hun geestelijke ontwikkeling er wel bij varen.
Het blijft helaas een onvervulbare wensch, dat alle kleine dooven den zegen van zulk vroegtijdig onderwijs ooit zullen kunnen deelachtig worden. Uit den aard zal alleen in steden van eenigen omvang een inrichting, als hiervoor noodig is, kunnen verrijzen. Ik bereken, dat in ons land ongeveer één doofstom kind van drie tot zes jaar voorkomt op veertig-tot vijftigduizend inwoners. Behalve Amsterdam zouden dus voorloopig alleen in Rotterdam en den Haag zulke inrichtingen op haar plaats zijn. Vooral in Rotterdam, waar een uitnemende school voor doofstommenonderwijs bestaat. Veel betere resultaten zijn te verwachten van voorbereidende klassen aan een volledige doofstommeninrichting dan van een afzonderlijk schooltje, buiten den voortdurenden invloed, de opwekking en de leering van de logisch daarbij aansluitende doofstommenschool. Dat de Berlijnsche ‘Kindergarten’ voor dooven is uitgedroogd en nooit een rol van beteekenis heeft gespeeld, is wellicht een gevolg van haar afgezonderd bestaan. Daarentegen zijn de internaten voor kleine doofstommen in Amerika, ingericht en bezield door eersterangs doofstommen-onderwijzeressen, alle tot blijvenden bloei geraakt. Een gelukkige omstandigheid maakt, dat het nut van een paar inrichtingen in groote steden véél verder kan reiken dan aanvankelijk schijnt. Juist in die plaatsen is op elk gebied bijna steeds werk te vinden. Tal van ouders van doove kinderen hebben zich met de jaren in Rotterdam ge- | |||||
[pagina 373]
| |||||
vestigd, om hun kinderen passend onderricht te doen genieten, zonder hen voor den geheelen leertijd weg te hoeven zenden naar een verwijderd instituut. Ook de voorbereidende klasse te Amsterdam telt reeds twee kleine leerlingen, wier ouders, voor de opvoeding dezer kinderen, naar hier zijn verhuisd. Mogen de hier weergegeven opvattingen over de opleiding van jeugdige doofstommen algemeene verbreiding vinden, het zal op de aangeduide wijze aan vele misdeelde kinderen ten zegen kunnen worden.
De inrichting eener voorbereidende klasse voor zeer jonge doove kinderen door de Vereeniging voor Doofstommenonderwijs te Amsterdam is voor ons land een proefneming, die uit een oogpunt van opvoeding en armenzorg, naar ik meen, alle belangstelling verdient. Wat de uitkomst van deze proef zal zijn, is voor mij aan geen twijfel onderhevig De resultaten van het hedendaagsche doofstommen-onderwijs beantwoorden zeker niet ten volle aan de reusachtige moeiten en niet genoeg te danken toewijding, die er aan worden ten koste gelegd. Dat een der voornaamste oorzaken van dit betrekkelijk wansucces moet worden gezocht in de verwaarloozing der vroege kinderjaren, dit hoop ik op niet al te zwakke gronden te hebben aangetoond. Mocht onze proefneming met gunstigen uitslag worden bekroond, dan kan het niet anders of ons voorbeeld zal toejuiching en navolging vinden, toejuiching ongetwijfeld allermeest bij hen, die zich thans reeds op zoo verdienstelijke wijze aan de opleiding der dooven wijden. Mogen velen in het bovenstaande de rechtvaardiging vinden van het optimisme, waarmee ik mij thans reeds in deze toekomst verheug.
H. Burger. |
|