De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| ||||
Modernisme van onverdachten huize.De tijd drijft de geesten voor zich henen, en ook zij die in de achterhoede bleven moeten, als het er op aankomt, erkennen dat de oude belijdenis heeft afgedaan, en dat de belijdenis in het algemeen een feilbaar en tijdelijk karakter draagt. Modernisme is een Katholiek begrip. Men duidt er het standpunt mede aan van hen die - als hunne vaderen vóór hen - zich in geloofszaken buigen voor uitwendig gezag, dat gehoorzaam door allen aanvaard behoort te worden; maar die tevens - als heel de moderne menschheid aangegrepen door onweerstaanbaren drang naar vrij onderzoek - toegeven aan dezen drang, en die zoo, naar het oordeel van behoudenden en vrijzinnigen, de grondslagen van hun gezagsgeloof ondermijnen, ook al zijn zij zelven van oordeel dat zij nieuwen steun bijbrengen aan het oude geloof. Men vindt dit modernisme in de Roomsche Kerk, men vindt het bij iederen vorm van confessioneel Protestantisme, men vindt het in ons vaderland ook bij de streng Gereformeerden en hunne orthodoxie van onverdachten huize.
't Modernisme mag een eere heeten voor de orthodoxie; het is een teeken van haar levenskracht en van haar moed. Een godsdienstige richting die zich tevreden stelt met nadere uitwerking en omschrijving van het eenmaal gegeven dogma moge in de dorheid van scholastische bespiegeling behoud zoeken - waar leven is, vreest men niet voor zijn | ||||
[pagina 328]
| ||||
behoud en zorgt er niet voor, maar leeft, verandert, ontwikkelt, vernieuwt zich, worstelt ten doode en sterft om herboren te worden. Dat de godsdienstvormen verdwijnen bij het standhouden van den godsdienst, dat godsdienstige beginselen en godgeleerde denkbeelden mede aan de wet van alle leven onderworpen zijn, behoeft in het land van Tiele niet uiteengezet te worden, als ware 't iets onbekends. Dat bijv. de moderne richting ten onzent, van de tweede helft der vorige eeuw, en heel het vrijzinnig Christendom onzer dagen, internationaal, een bepaalden vorm van den Christelijken godsdienst vertegenwoordigt, wordt in moderne kringen even grif toegegeven als hier erkend wordt dat de moderne richting zelve nu reeds aan vervorming en ontwikkeling, straks aan verandering en ontbinding in andere vormen van geestesleven onderworpen is. Modernisme is dus in onze oogen een eervol teeken van geloof en levenskracht bij de orthodoxie. Hare aanhangers denken er evenwel zelven meest anders over. Dat hun geloof een cultuurvorm is en niet het volle, ware Christendom, dat hun geloofsleer mede onderworpen is aan de wet van al het aardsche, wordt van die zijde ongaarne erkend; overal staan eminente leidslieden met hun volgzame scharen gereed om te getuigen - niet slechts dat de Eeuwige zich aan ons openbaart (dat beseft iedere geloovige) maar - dat de geijkte formule, het leerstuk, het stelsel, waarin geloovige menschen uit vroeger eeuw hun geloofservaring hebben uitgedrukt de onveranderlijke Waarheid behelst, en misschien nader te omschrijven is, maar nimmer te verzaken. Dat wij de Waarheid dus kennen, niet alleen in persoonlijke ervaring maar als objectief historisch gegeven. Men wordt in die kringen hoogelijk geërgerd, zoodra dezerzijds, met een beroep op de rede en verwijzing naar de geschiedenis, over het betrekkelijke van alle geloofsbegrippen gesproken wordt en men brengt daartegen woorden in 't veld, die er zeer gevaarlijk uitzien, temeer wanneer men ze gewapend heeft met krachtige adjectieven, en zoo den staf breekt over die ‘bodemlooze hypercritiek’ der ‘naturalistische modernen’ en hun ‘niets-ontziend relativisme en subjectivisme’.... Toch zijn de orthodoxe leidslieden geen dompers die zich met 'n grimmig machtspreukje zouden willen afmaken van de verplichting tot kennisname der moderne wetenschap met | ||||
[pagina 329]
| ||||
haar beproefde methoden en vaste resultaten. Al is de houding gereserveerd, men neemt toch ‘met beide voeten positie in dezen tijd’; al gunt men zich bij tijd en wijle het genoegen van den conservatief, die (meegaande) telkens toch ‘zoo hard niet’ roept, men gaat toch mee; ‘want wij zijn kinderen van dezen tijd, en nemen dankbaar elke goede gave aan, welke de Vader der lichten in deze eeuw ons schenkt.’ Zoodra de waarheidszin den orthodoxe drijft tot onderzoek ook van de verschijnselen des godsdienstigen levens, tracht hij toch één gebied vrij te houden, gereserveerd met de waarschuwing, dat hier het gebied is der bizondere openbaring. Al zijn voorhof en portaal toegankelijk, de woonvertrekken blijven gesloten. Hier laat men geen onderzoek toe, met een beroep op de onvermijdelijke subjectiviteit van den onderzoekenden geest, het gebod van 's menschen noodgevoel en verlossingsbehoefte, en verwijzing naar 't vluchtige van onze intuïtie,.... om 't even wàt, maar altijd blijft dat eene terrein, waar men vooral toe naderen wou, gesloten: daar ligt de Waarheid, de zuivere godsdienst, onveranderlijk en onverderfelijk; de Openbaring Gods, het Woord vleeschgeworden. Men kan gemakkelijker algemeene termen noemen dan in één woord aanduiden wat voor de orthodoxie tot het gebied der bizondere openbaring, hun objectief beloofsbezit, behoort. Voor sommigen schijnt nog de geheele Bijbel (zonder de Apocriefen) Gods Woord te zijn, anderen onderscheiden de Openbaring in den Bijbel van de H. Schrift zelve. Voor dezen zijn ‘de Formulieren van eenheid’, de onveranderlijke grondslag, voor anderen weer, vager, de ‘Gereformeerde beginselen’. Voor allen is het de Christus, maar ook hier weer ontmoeten wij in één naam heel verschillenden geloofsinhoud. En bijna overal is de opmerking gewettigd dat het gebied der Openbaring, waarin de orthodoxe zijn vastigheid en de voor critiek ontoegankelijke uitdrukking van zijn geloof zoekt, ingekrompen is, soms tot zoo kleine ruimte dat het slechts formeele beteekenis houdt, als wilde men zeggen: ik moge modernist zijn, ik ben toch niet modern. Nu, dat is ontwijfelbaar. Al valt het lichter de diepgaande verschillen tusschen de ouderwetsche en de modernistische orthodoxen, dan die tusschen hen en de modernen aan te | ||||
[pagina 330]
| ||||
wijzen, dit verschil bestaat toch en laat zich gevoelen, ook als men het nauwelijks beredeneeren kan. De moderne polemiek tegen de orthodoxie, naar aanleiding van de modernistische verschijnselen, leidt ook nergens tot de gevolgtrekking: ‘gij zijt eigenlijk modernen’, maar slechts tot deze, niet minder gewichtige: ‘evenmin als wij modernen er over denken te poseeren als bezitters eener absolute uitdrukking van de Waarheid, hebt gij daar het recht toe - krachtens uw eigen levend en wakker modernisme. Gij en wij zoeken gelijkelijk naar zoo zuiver mogelijk begrip van het werk Gods, dat wij beleven; wij gevoelen ons daarbij meer kinderen van onzen tijd, gij daarentegen leeft bij voorkeur uit de traditie, en bedient u gaarne van haar formules. Wij staan ver genoeg in geloofsuitdrukking van elkaar af, maar dat uw geloof sóórtelijk verschillen zou van ieder ander wederspreekt uw hedendaagsche theologie zelve’.
Dat zij dit niet toegeeft houdt de modernistische orthodoxie - orthodox. Vele principieele verschillen tusschen modern en orthodox zijn vervaagd, veel grensduidingen verdwenen, maar de scheiding zelve is niet opgeheven. Voor menigeen is 't raadselachtig, voor velen ergerlijk, sommigen doet het zeer, te zien dat men zich hier èn daar gescheiden blijft weten en zich houdt aan de ‘partij’, of, zoo men tot de anderen moest overgaan, dit dan beschouwt als een gewichtigen overgang - al lagen de oude grenssteenen, die men passeerde, omver. Zou heden ten dage het principieele onderscheid tusschen de hoofdrichtingen, dat men van moderne zijde schijnt te zoeken zonder te vinden en bij de orthodoxie schijnt te kennen zonder te zoeken, niet hier liggen, dat modernen bereid zijn het relatieve van iederen godsdienstvorm en van alle godskennis te erkennen, de orthodoxe echter niet, althans niet wanneer 't eigen geloof geldt? Hoe het zij, allerwegen zoeken modernen naar losmaking van het geloof uit de feiten der geschiedenis en de formuleering van het overgeleverd dogma, terwijl over de geheele linie de zg. orthodoxen ongeneigd zijn de constante waarde der historische heilsfeiten en de belijdenis der vaderen prijs te geven. Over de geheele linie. Het gaat niet aan om, van wege haar beginsel of haar gaven van historische critiek, de ethische | ||||
[pagina 331]
| ||||
orthodoxie van haar verwanten af te zonderen. Ofschoon zij onder de leuze ‘van het leven tot de leer’, aanvankelijk anti-confessioneel, weigert voor het objectieve gezag van de normata fidei te bukken, schijnt zij dit te mogen doen onder stilzwijgende conditie dat zij deze normen toch als slotsom van haar geloofservaring straks in eer herstellen zal, en toont zij haar recht op den partijnaam door vurigen ijver in de prediking der dogmatische formules die zij - ja, wij weten: niet tot uitgangspunt nam maar ten leste tòch - aanvaardde en als constante uitdrukking der waarheid leerde belijden. Zelfs schijnt onder sommige jongere ethischen dit poneeren der geijkte waarheid tot een hartstocht geworden en toonen zij zich even afkeerig van de erkenning van het relatieve der geloofservaring als de Gereformeerden zelven. Daarbij schijnen de meest vooruitstrevenden het begeerigst zoo nadrukkelijk mogelijk orthodox te spreken; wat zielkundig verklaarbaar is, maar toch bevreemdt. Men herinnere zich de verbazing in den lande over de straf-orthodoxe bespiegelingen in de toespraak van Dr. Gerretsen bij den doop van het prinsesje, en de belangstelling die Dr. de Hartog gaande maakte door zijn beweringen, waar hij o.a. den Bijbel ‘niet feilloos maar onfeilbaar’ noemde; of was het omgekeerd ‘niet onfeilbaar maar feilloos’? Genoeg; wie 't verst gaan onder de ethische theologen, die proclameeren ook het luidst de objectiviteit der Openbaring. Wellicht in besef dat het bij hun bespiegeling het meest nóódig is de goegemeente gerust te stellen? Radikalen spreken conservatief, tamelijk conservatieven radikaal. Bijbelonderzoekers die op moderne wateren zeilen roepen luide: hier is Gods Woord! Ethischen daarentegen die hun critische neigingen overluid verkondigen, geven in ‘kritische preeken’ - apologetiek! Over de geheele linie handhaaft dus de orthodoxie de Openbaring. Toch is er verschil en mag men spreken van orthodoxie die sinds meer dan een menschenleeftijd onder verdenking ligt en eene tot voor kort - van onverdachten huize. Zeker zal de ethische theoloog zich in stelligheid niet kunnen meten bijv. met het absolutisme van Prof. Bavinck, die in zijn rectorale rede over Modernisme en Orthodoxie ten eenenmale den pas afsnijdt aan de symbolische uitlegging der dogmatische formules. Wil men den spreker aan zijn | ||||
[pagina 332]
| ||||
woorden houden, dan drukt zelfs volgens hem iedere bijbelsche naam van het Opperwezen de realiteit getrouwelijk uit zonder tusschenkomst van symboliek. Immers, na een gulle opsomming van allerlei beeldsprakige namen voor de godheid, zegt hij van hun duiding als beeldspraak (Mod. en Orth. blz. 30): ‘Er is geen lange redeneering voor noodig, dat alle godsdienstige voorstellingen op die wijze haar waarde verliezen en dat hare handhaving bij deze symbolisten tot een bedenkelijk en op den duur onverdraaglijk dualisme leidt.’ Wij zouden gaarne de redeneering vernemen - 't zij lang of kort - waarmede dit bewezen werd; wij vreezen dat zelfs een boekdeel ons niet veranderen zou in de overtuiging dat Israelietische namen voor God, als ‘herder, geneesmeester, pottenbakker’ - de voorbeelden zijn van den auteur - en algemeen bijbelsche als zelfs de vadernaam, iets anders zijn dan symboliek. Wij zijn er ook ver vandaan te meenen dat het besef van 't strikt beeldsprakige en reeds daarom ontoereikende iets aan de waarde dezer symbolen ontnemen zou. En het doet ons vreemd aan thans van déze zijde de waarschuwing te vernemen tegen het onverdraaglijk dualisme, waarop Dr. Bavinck doelt. Maar om 't even; zelfs al nemen wij - gedachtig ook aan andere bladzijden uit zijn toespraak - den redenaar niet bij 't woord, dan blijkt uit deze passage op het minst toch dat de waarde der godsdienstige voorstellingen en bepaaldelijk die van het dogma gezocht wordt in haar absolute, in haar volmaakte en onveranderlijke waarheid. Het is bekend dat de Gereformeerden van verschillende richting zich gelijkelijk als handhavers van de geopenbaarde waarheid beschouwen, en zoo menige treffende uitdrukking van den grootredenaar der antirevolutionaire staatspartij getuigt dat de politieke Christenen en vooral de kerkelijke Gereformeerden Pro Rege, voor 't absoluut gezag van Jezus' naam en van de Gereformeerde beginselen, begeeren te strijden. Wat te zeggen, als wij zelfs hier - en hier niet het minst - de pest van het modernisme (onze woordenkeus moet wel Roomsch worden) aantreffen? En toch is dit bewezen, niet in een verkiezingsrede, een strijdschrift, een krantenartikel, maar in het klare betoog van een breed opgezette studie, t.w. Dr. C.B. Hylkema's Oud- en Nieuw-Calvinisme. | ||||
[pagina 333]
| ||||
Dr. Hylkema heeft in zijn boekGa naar voetnoot1) aangetoond - wij mogen dit aan een overzicht van den inhoud wel laten voorafgaan, want de schrijver heeft zelf zijn conclusies vooropgesteld - dat het hedendaagsch Calvinisme, de Gereformeerde theologie, niet slechts in enkele onderdeelen afgeweken is van haar staat van rechtheid, niet slechts een aantal modernistische stoutigheden vertoont, maar met fier zelfgevoel het gansche geloofsstelsel op nieuwen grondslag opgebouwd, nieuwe leerstukken geformuleerd, oude geloofsvoorstellingen ter zijde gesteld heeft. Daarbij ‘vertoont zich ook het opmerkelijke feit, dat het nieuwe, waarvan men zou mogen verwachten, dat het vooral in gereformeerde kringen zijn goed recht met eenige bescheidenheid en gematigdheid zou bepleiten, verbluffend autoritair en magistraal naar voren treedt. Allerminst schuchter of aarzelend, is het in zijn optreden integendeel zeldzaam vrijmoedig’ (Oud- en Nieuw-Calv. blz. 18). En met dat al treedt het Calvinisme in Kerk en Staat op als de geestelijke macht die bij uitnemendheid de roeping heeft onzen twijfelzwaren tijd terug te brengen tot de Openbaring, de Revolutie door de Revelatie te bekampen. Het schijnt vermetel van deze geestelijke macht te beweren, dat zij berust op een nieuwe leer, waarvan de grondgedachten eerst uit de negentiende eeuw dagteekenen. Toch heeft Dr. Hylkema aan het bewijzen van deze stelling niet vruchteloos zijn betoog gewijd. Zelfs voor een studiewerk als het zijne, in rustige afzondering geschreven, is het niet onbelangrijk in welke tijdsomstandigheden het verschijnt. Reeds voor tien jaren had het geschreven kunnen zijn, maar zeker had het dan niet zoozeer de aandacht getrokken als in deze dagen, nu de gedachtenwisseling over het modernistisch karakter der orthodoxie aan de orde van den dag is. Nu geeft de lectuur van dit wetenschappelijk boek ongemeene bekoring tusschen al het drukke gedoe van partijstrijd, krantenpolemiek en uitwisseling van brochures. Nu voelen wij het als een voorrecht Dr. Hylkema's boek, ofschoon nog niet verjaard, toch reeds te kunnen plaatsen ‘in de lijst van zijn tijd’. Een kort overzicht van de geschiedenis van den dag moge | ||||
[pagina 334]
| ||||
volstaan om te toonen wat het laatste jaar vóór en ná de verschijning van ‘Oud- en Nieuw-Calvinisme’ aan bestrijding van het orthodox modernisme brachtGa naar voetnoot1).
Ach, met een minnelijken vredewensch is de strijd ingezegend! In September 1910 hield Ds. M. Beversluis in de predikantenvergadering van de provincie Groningen een referaat over ‘de onzuiverheid der hedendaagsche partijverhoudingen op godsdienstig gebied’. Deze rede is, na den bijval dien zij vond, met een aanbeveling van 46 theologen van verschillende richting in druk gegeven. In April 1911 kwam daarop een vergadering van diverse voorstanders der zg. eenheidsbeweging bijeen; vriendschappelijk werd overlegd en toenadering gezocht. Maar 't was stilte voor den storm; sedert is de verwijdering grooter dan te voren, en is de eenheidsbeweging... gesplitst! Ds. Beversluis had aangetoond, dat de oude partijnamen bij de bestaande verhoudingen niet meer passen, dat er groot verschil is bij wie samen modern, evangelisch, orthodox heeten en dat er daarentegen nauwe verwantschap bestaat tusschen sommige aanhangers van verschillende richting. Hoe vredelievend de bedoeling van dit betoog was, toch kon men in dit woord den dogmatischen strijd reeds voorvoelen. Inzonderheid waar hij van een groot deel der orthodoxie aangetoond had, dat zij verschoven was naar vroeger kettersch geacht standpunt. Op de vergadering schijnt dit stilzwijgend toegegeven te zijn door hen die 't gold; de eenheidsbeweging was geboren. Aan den voorspoed dezer beweging heeft het geruchtmakend optreden van Dr. B.D. Eerdmans geen goed gedaaa. Zijn brochure ‘“Moderne” Orthodoxie of “Orthodox” Modernisme’ spreekt in den hedendaagschen strijd het luidst. Reeds voordat zij (najaar 1910) verscheen, had Dr. Eerdmans in tal van lezingen de Calvinistische staatkunde en theologie bestreden, de theologie ook in een referaat ter vergadering van moderne theologen. In twee artikelen van het Theolo- | ||||
[pagina 335]
| ||||
gisch Tijdschrift ‘Bijzondere Openbaring’ en ‘De theologie van Dr. A. Kuyper’ vindt men hiervan den neerslag. Nu viel hij in de genoemde brochure de rechtzinnigen van alle schakeering aan om hun dubbelzinnigheid en pseudo-orthodoxie. Zij zijn de modernen op hun banen gevolgd, hebben met de oude wereldbeschouwing en het gezag der Schrift gebroken, maar zonder eerlijk hun aanspraken op rechtzinnigheid prijs te geven. De Gereformeerden zoowel als de Ethischen dragen een principieel gewijzigde theologie voor en hun tegenstand jegens de modernen mist allen wezenlijken grond. ‘Daar is iets door en door onwaars in den tegenwoordigen toestand; het is geen beginselstrijd die de menschen scheidt. Al het getwist (in het godgeleerd Nederland onzer dagen) maakt bij nader onderzoek den weinig verheffenden indruk van onwerkelijk vertoon.’ Deze brochure, die aan stelligheid zeker niet te wenschen overliet en waarin de beschuldiging van modernisme zooveel mogelijk aangescherpt was, lokte verzet en verweer uit. Dr. W.J. Aalders schreef eenige uitvoerige artikelen over deze zaak in de Nederlandsche Kerkbode, onder den titel: ‘Een misverstand’; Dr. H.M. van Nes gaf een verweerschrift ‘Modern of orthodox’. Dr. Eerdmans op zijn beurt repliceerde in het Theologisch Tijdschrift onder den titel ‘“Orthodox” verweer’ en preciseerde zijn beschuldiging: ‘ik weet zeer wel dat de orthodoxen niet modern zijn, maar ik heb beweerd dat zij niet orthodox mogen heeten. En daarin heeft men mij zelfs niet getracht te weerleggen’; aldus de korte inhoud. Intusschen had een der meest individualistische orthodoxen, Dr. A.H. de Hartog, door zijn eigenaardig optreden aanleiding gegeven tot een kleine maar drukke gedachtenwisseling tusschen de aanhangers van beide partijen. Naar aanleiding van een rede met debat over ‘Modern en orthodox’, door hem te Amsterdam en te Haarlem gehouden, ontstond een pennestrijd in ‘de Hervorming’, ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en ‘Algemeen Handelsblad’, waarin zich ook ijverige aanhangers van Dr. de Hartog mengden; duidelijker dan ergens kwam hier aan den dag met welk een vrijmoedigheid door dezen geleerde het historisch gezag prijsgegeven wordt, om het echter onvoorziens weer in te halen. Eigenaardig overigens dat Dr. de Hartog, die in zijn gering- | ||||
[pagina 336]
| ||||
schatting voor historische gegevens van alle orthodoxen het verst gaat, maar tevens in zijn bespiegeling kracht vindt om zich te blijven scharen bij de strenge orthodoxie, tot heden nog de minst bestreden van alle modernisten is. Komt dat doordat men in hem, den eenling, niet den vertegenwoordiger van een richting ziet? of voelt men zich niet opgewassen tegen de kronkelingen zijner filosofische welbespraaktheid? Dr. de Hartog verdient, om de kracht van zijn woord en de gulheid zijner productie, ernstige aandacht en zakelijke bestrijding. Zou die niet op den weg liggen van zijn ambtgenoot en Hegelschen geestverwant Dr. van den Bergh van Eysinga? In het voorjaar strijd om den persoon van Dr. de Hartog; in den zomer de verschijning van Dr. Hylkema's boek (waarover meer); in het najaar hevige beweging om een geschrift van Ds. Hulsman, ‘Het ethisch beginsel en de ethische richting’. Van hetzelfde Groningen, waar in 't begin de vruchtelooze vredewensch klonk, kwam tot heden het laatste geluid. Daar ligt een tragische symboliek in de handelingen van de provinciale predikantenvereeniging daar ter stede. In de September-vergadering van 1911, waar Dr. Is. van Dijk een verhandeling zou geven over de ethische richting, verlieten de modernen om een onrecht, waardoor zij hun richting in haar eer getast achtten, de zaal,... de geboorteplaats der eenheidsbeweging. In de volgende maand hield Ds. G. Hulsman in de gescheiden vergaderingen van modernen en evangelischen een rede, onder den reeds genoemden titel in 't licht gegeven, weder - evenals de brochure-Beversluis - geflankeerd door een eeregeleide, maar waaraan ditmaal de namen van ethische collega's ontbraken. Want in deze rede had de spreker, sinds jaren zelf ethisch, zich van zijn partij losgemaakt, en onverbloemd, als een die 't uit ervaring kon zeggen, aan de ethische orthodoxie de onhoudbare dubbelzinnigheid van haar modernistisch standpunt verweten. De bestredenen hebben deze brochure niet beantwoord; de spijtig-hooghartige stukjes, waarmee men zich in hun pers van den plicht van aankondiging heeft afgemaakt, de onwaardige beschimping, waardoor zelfs één beoordeelaar, gebruik makend van dwaze versjes die de auteur voor jaren had gepubliceerd, het publiek te zijner koste aan 't | ||||
[pagina 337]
| ||||
lachen heeft trachten te brengen, hebben een ronduit pijnlijken indruk teweeg gebracht. In den ganschen strijd, waarvan hier een overzicht werd gegeven, schijnt niets zoo aangrijpend en veelzeggend als de stille vijandigheid waarmede Ds. Hulsmans ‘De ethische richting en het ethische beginsel’ - gewetenskreet van een vroegeren vriend - ontvangen en doodgezwegen isGa naar voetnoot1). Zou waarlijk de ethische orthodoxie bij dit zwijgen volharden? het zou haar wellicht op hooger prijs te staan komen dan zij kan betalen.
Het doet prettig aan dat heele stapeltje kranten, overdrukjes en brochures op zij te kunnen schuiven en nu ruimte te hebben voor het boek van Dr. Hylkema. Een kloek deel, goed gedrukt; een ouderwetsch rustig betoog in meer dan 300 bladzijden, statig begeleid door nog een honderdtal, met aanteekeningen dichtbedrukt, waarvan verscheidene tot zelfstandige verhandelingetjes zijn uitgegroeid. Een academische verkwikking na heftig dispunt. Toch ontbreekt de kruiderij hier geenszins; de portretten van Johannes Calvijn en Dr. A. Kuyper, vooringeplaatst als zonderlinge pendanten, dwingen reeds een glimlach af. Zoo ligt er een glimlach over dit geheele boek en voelt men den humor van het wonderlijke samengaan van zoo verschillende theologie, uit 16e en uit 19e eeuw. Maar, al trof hem het lichtelijk humoristische, 't is niet in ironische hooghartigheid dat Dr. Hylkema zijn onderwerp beschouwde. Al is hijzelf leeraar bij de Mennisten, zoo heeft hij den arbeid toch in kennelijken eerbied voor het groote geesteswerk van | ||||
[pagina 338]
| ||||
het Calvinisme ondernomen en daarvoor willig het offer gebracht van de lezing en nauwkeurige bestudeering van zooveel honderden bladzijden vol verouderd betoog. Dr. Hylkema heeft oog voor Calvijn's genialiteit en voor de aan 't geniale grenzende talenten van den stichter van het Nieuw-Calvinisme. Wel meenen wij te bespeuren dat de invloed van Calvijns theologie op des schrijvers geest gaandeweg verminderd is; in Dr. Kuypers Calvinisme las hij tusschen de regels de moderne critiek en, waar hij er de geldigheid van gevoelde, was de bekoring van het oude tenietgedaan en restte slechts verwondering over het gemak waarmede deze nieuwe partijleider, wiens stelsel het geantiqueerde wereld- en levens-beeld van Calvijn vervangen kwam, den Geneefschen Hervormer zijn dienst bood en het Calvinisme meer dan ooit op den voorgrond stelde en naam gaf, zonder evenwel nadrukkelijk te vermelden dat hij een niéuw Calvinisme predikte. Dr. Hylkema stelt niet de Gereformeerde theologie der zestiende en der negentiende eeuw in haar geheel tegenover elkander, niet de oude belijdenisschriften en de theologie der Vrije Universiteit, maar de stelsels van de twee invloedrijkste vertegenwoordigers, en zet deze uiteen, wederom niet volgens uitspraken uit hun gansche levenswerk, maar aan de hand telkens van één representatief boek: Calvijn's Institutie (aangehaald in een antieke Nederlandsche vertaling die den ouderwetschen stijl goed doet uitkomen) tegenover Kuyper's (Stonelectures over) het Calvinisme. Een dergelijke keus heeft haar vóór en tégen, maakt de vergelijking minder omvattend, maar laat door de afdaling in détails een inniger indringen in de behandelde stof toe. En, al heeft Dr. Hylkema mogelijk wel eens voorbijgezien dat de twee klassieke boeken zijner keus niet den geheelen Calvijn veel min den geheelen Kuyper laten kennen, laat staan de geheele Gereformeerde theologie in verschillende eeuwen, hij heeft over het algemeen er zich wel degelijk toe bepaald de twee invloedrijke Gereformeerde leiders in hun hoofdwerk te vergelijken en hij is erin geslaagd het karakter van hun werk aanschouwelijk voor te stellen. Daar komt bij dat Dr. Hylkema op menige bladzijde toont goed vertrouwd te zijn met oude en nieuwe Gereformeerde werken, die hij buiten bespreking liet, en dat hij de Kerk-A-ers en Kerk-B-ers van onzen tijd met hun voorgangers uit eigen | ||||
[pagina 339]
| ||||
omgeving toont te kennen. De Gereformeerde beweging is léven in zijn geest, en zijn kennis blijft niet beperkt tot het werk van een enkel theoloog of van een enkel boek; niet uit armoede maar uit verlangen naar intensiteit blijkt zijn zelfbeperking voortgekomen te zijn. Daarom schijnt het op het minst ongerechtvaardigd, als Dr. Bavinck in zijn meervermelde oratie met een onverschillig schouderophalen Dr. Hylkema voorbijgaat; zoo toch doet het aan wanneer wij hier lezen (Mod. en Orth., blz. 27): ‘Niets is gemakkelijker, dan om eenige teksten der H. Schrift... te leggen naast uitspraken van oudere en nieuwere theologen... En evenzoo is het een lichte zaak, om Calvijns Institutie te vergelijken met Kuypers lezingen over het Calvinisme en dan op een soortgelijke tegenstrijdigheid te wijzen.’ Een studiewerk wil nu eenmaal anders behandeld worden dan een Dageraadspamflet over tegenstrijdige bijbelplaatsen, en men vraagt zich af of de redenaar werkelijk meent met zoo goedkoope geringschatting aan een hem onaangenaam boek te kunnen voorbijgaan, als ware het een anoniem schotschrift.
Met verwijzing naar de geschriften van Dr. Eerdmans, weert Dr. Hylkema die methode af, welke de echtheid van het hedendaagsche Calvinisme door vergelijking met het zestiend'eeuwsche tracht te keuren. De vraag die hij stelt ‘is niet, of de hedendaagsche gereformeerden nog gereformeerd zijn, maar hoe het erkend verschil tusschen hen en het voorgeslacht uit het verschil van den tijd moet worden verklaard’ (Oud- en Nieuw-Calv., blz. 29). Deze beschouwing laat beide vormen van Calvinisme in hun waarde en begint in zekeren zin, waar die van den polemicus eindigt, nl. bij de erkenning van het te maken onderscheid. Rijst aanstonds naast de historische waardeering de dogmatische vraag, hoe het voor een nieuwe richting mogelijk is zich met oude namen te tooien en met beroep op het geloof der vaderen den schijn aan te nemen als handhaafde men in zijn nieuwe stelsel juist het van ouds geopenbaard Gezag - aan den strijdvaardigen dogmaticus is het déze vragen te stellen, de geschiedvorscher beschouwt met wetenschappelijke belangstelling de verschijnselen zijner dagen en vergenoegt zich ermee ze te beschrijven. Uitvoerig en stelselmatig teekent Dr. Hylkema het | ||||
[pagina 340]
| ||||
karakter van Kuypers theologie, met de woorden van den auteur zelve er het typisch, moderne naturalisme van aantoonende. Hij kon geen beter voorwerp van onderzoek gekozen hebben dan juist deze uitheemsche voordrachten, die het Calvinisme heeten te beschrijven, maar in de zwierigheid van hun betoog meer van het partijhoofd Kuyper dan van den Hervormer spreken. Ieder die Kuyper's boek met nuchteren geest las, zonder zich blindelings gewonnen te geven aan zijn weidsche overzichten, zijn luchtig hanteeren van de modernste theorieën en hypothesen, weet, hoe hier de nieuwe wetenschap in dienst gesteld is van de bewering, als zou het Calvinisme dat stelsel, die levensrichting zijn, welke door de goedheid van God, de kracht van zijn leider, de dienstbare medewerking der natuurkrachten, tot taak gehad heeft de eere Gods in een van God vervreemde wereld hoog te houden en straks, tegen Revolutie en Paganisme in, de Openbaring te verdedigen. Het Calvinisme - ‘in zijn diepste gedachte reeds door Augustinus gegrepen, was reeds lang voor Augustinus in datzelfde Rome door den apostel in zijn brief aan de Romeinen geproclameerd, en gaat van Paulus terug tot op Israël en zijn profeten, ja tot in de tenten der patriarchen.’ Aldus Dr. Kuyper op blz. 26 van den eersten druk zijner Stone lezingen. Het Calvinisme tot den wortel geschouwd is de bewaarster der Openbaring; in omgekeerde richting, opwaarts ziende, leeren wij het kennen als Haar draagster door de latere eeuwen: ‘Niemand betwist het feit, dat de hooge ontwikkeling waartoe sinds ons geslacht opklom.... in de 16e eeuw zeer beslist uitging van Nederland en Engeland, de landen van het Calvinisme. Vandaar is het naar Amerika overgebracht en is onze hoogere ontwikkeling steeds meer westwaarts getogen, aan het strand der stille Zuidzee eerbiediglijk wachtend wat verderen loop God haar besteld heeft. Doch in welke mysteriën de toekomst ook gehuld zij, vast staat... dat hetgeen thans zoo in Europa als in Amerika de geesten in spanning doet worstelen, is de principieele tegenstelling tusschen de energie van het Calvinisme, dat van God uitging, in Gods Woord de bron van zijne kracht vond en in heel ons menschelijk leven de eere Gods hoog hield, en anderzijds zijn Zerrbild in de Fransche Revolutie....’ | ||||
[pagina 341]
| ||||
Tegenover deze grandiose beschouwing, die straks in gedétailleerde behandeling van de stof overgaat (de verhouding tusschen Calvinisme en religie, staatkunde, wetenschap en kunst) - om te besluiten met een blik in de toekomst, stelt Dr. Hylkema.... Calvijn zelven; hij vraagt zich af èn of het geschetste beeld van het Calvinisme historisch juist is èn welke levens- en wereldbeschouwing van den schrijver uit de weidsche vertoogen openbaar wordt. Dan komt het hem voor als zou de oude Calvijn zijn modernen vereerder ongetwijfeld als een ergen ketter bestreden hebben, en dan leidt hem de vergelijking tusschen wat bij Kuyper en wat in het hoofdwerk van Calvijn geleerd wordt tot deze slotsom: ‘Aan elk van beide vormen van Calvinisme ligt een eigen wereldbeschouwing ten grondslag, aan het oud-Calvinisme de supranaturalistische, aan het nieuw-Calvinisme de naturalistische wereldbeschouwing’ (Oud- en Nieuw-Calv. blz. 29). Ziehier, ook volgens getuigenis van den auteur, de leidende gedachte van zijn boek. Naturalisme.... dat is toch wat Dr. Kuyper zelf tallooze malen zijn tegenstanders verweten heeft te prediken en te bevorderen? het is zoo. Maar met kunsttermen als deze wordt al te licht en al te vaak een spel gespeeld. Daarom moge hier de beteekenis van de woorden, waarmede Dr. Hylkema Calvijns en Kuypers stelsel karakteriseert, nader aangeduid worden. Voor den lezer van zijn boek is deze beteekenis evident, ter aankondiging van ‘Oud- en Nieuw-Calvinisme’ behoort echter aanstonds gezegd te worden wat de schrijver bedoelt met de woorden zijner stelling, aan wier bewijs zijn gansche werk gewijd is. Met het woord ‘naturalisme’ wordt geen oogenblik bedoeld Dr. Kuyper ervan te beschuldigen dat in zijn stelsel een verkapt materialisme zou voorgedragen zijn, als werd daar Gods boven de natuur verheven macht geloochend; het woord duidt slechts aan door welke bemiddeling en langs welken weg volgens den modernen geloovige en ook volgens den modernistischen Gereformeerde God zich openbaart. Terwijl de supranaturalist Gods openbaring zoekt in het boven- en tegen-natuurlijke, in het wonder, erkent de naturalist juist in het natuurlijke de openbaring van hoogere macht, wil en liefde. Dit is - ook al rijzen nevenvragen - naar ik meen af- | ||||
[pagina 342]
| ||||
doende ter verklaring dezer begrippen in het hedendaagsch wetenschappelijk spraakgebruik en bij de beschrijving van het godsdienstig leven onzer dagen; voor wie 't niet mocht hebben verstaan en onder deze termen iets anders begrepen mocht hebben, is Dr. Hylkema's boek een ondubbelzinnige getuige. Haast iedere bladzijde geeft sprekende voorbeelden van de beteekenis, aan de woorden naturalisme en supranaturalisme gehecht. Evenzoo was het in de polemische geschriften van Dr. Eerdmans, die ook reeds over ‘de breuk met het supranaturalisme der orthodoxie’ het zijne gezegd had, voor den onbevooroordeelden lezer zonneklaar dat hiermede nòch aan de orthodoxen verwerping van Gods boven de natuur verheven macht verweten werd, nòch door den bestrijder zelf pantheïstisch of materialistisch werd gedacht. Niet het bovennatuurlijk karakter der macht Gods en onzer ervaring Gods werd geloochend, maar de supra- (eigenlijk: contra-) natureele bemiddeling, waardoor God zich zou hebben geopenbaard en waarop onze kennis Gods berusten zou; Dr. Eerdmans had reeds kortweg er de orthodoxie van beticht, dat zij evenzoo deze bemiddeling verwierp, Dr. Hylkema heeft het thans in den breede betoogd, naar aanleiding van Dr. Kuypers lezingen en ander werk van hem en zijn geestverwanten. Het is noodig deze beteekenis der tegenstelling ‘naturalistisch: supranaturalistisch’ hier dus voorop te stellen, daar in de polemiek van orthodoxe zijde met deze begrippen op onverklaarbare wijze gegoocheld wordt. Zoo heeft Dr. Bavinck in zijn oratie bij de bespreking van dit onderwerp de keuze gesteld tusschen tweeërlei beteekenis, die z.i. aan het woord supranaturalisme gehecht kan worden: historisch, ter aanduiding van een achttiend' eeuwsche theologie, waaraan hij noch wij hier denken, en etymologisch ter aanduiding van de geloovige belijdenis ‘van een persoonlijk God, van de natuur in wezen onderscheiden, hoewel in haar tegenwoordig en door zijne voorzienigheid werkzaam’ (Mod. en Orth. blz. 21). In dit verband doet de minzame verzekering dat niet alle modernen over één kam geschoren mogen worden (ald. blz. 21) en dat zelfs Dr. Eerdmans het supranaturalisme nog niet ten eenenmale overwonnen heeft (ald. blz. 50) lichtelijk malicieus aan; immers, in dezen zin is haast alle geloofs- | ||||
[pagina 343]
| ||||
leven supranatureel en staan heusch niet de conservatieven onder de modernen (blz. 50) alleen in hunne richting! Dr. Bavinck, die zich vertrouwd toonde met de moderne literatuur, weet het zoo goed als wij. Maar wie hecht aan dat woord deze beteekenis? Welnu, Dr. Hylkema gebruikt de begrippen althans in anderen, bovenaangeduiden, zin en adstrueert op de meest ondubbelzinnige wijze met reeks aan reeks van bewijsplaatsen op verschillend gebied van theologisch denken, dat het Nieuw-Calvinisme van Dr. Kuyper in merg en been naturalistisch moet heeten. Terwijl voor den ouden Gereformeerde, als wiens representant Calvijn is gekozen, juist het wonderdadig ingrijpen Gods in natuur en menschenwereld het ware kenmerk van hoogere Openbaring en de waarborg der Genade was, ziet de nieuwere, in Dr. Kuyper gerepresenteerd, met alle modernen en modernisten Gods verheven werkzaamheid in schepping, geschiedenis en menschenziel als een proces dat zich op deels naspeurlijke, deels voor ons onnaspeurlijke wijze voltrekt, maar - voorzoover gekend - volgens vaste wet en op natuurlijke wijze, niet mechanisch maar organisch, niet thaumaturgisch maar evolutionistisch (deze vreemde woorden zijn kennelijk eigendom van Dr. Kuyper), niet wonderdadig maar natuurlijk. Een natuurlijk gebeuren - dat het Goddelijke daarom echter niet omlaaghaalt en voor den gevoelige bij zijne aanschouwing van de werkingen in natuur en geest het verwonderlijk-wonderbare in de plaats van een bot en plomp wonder stelt. Het woord naturalisme wijst dus bij Dr. Kuyper zoomin als bij de modernen op de negatie van de hoogere kracht, maar op de negatie van tegen-natuurlijke openbaring. Iedere bladzijde van Dr. Hylkema's boek stelt dit in het licht, één beeldsprakig citaat ter kenschetsing van oud en nieuw zij hier slechts naar voren gebracht (Oud- en Nieuw-Calv. blz. 139): ‘Terwijl bij Calvijn de geloofswaarheden ten opzichte van het leven der menschheid zijn als de versierselen van den kerstboom, van buitenaf aangebracht, zijn zij bij het nieuw-calvinisme de vruchten, die natuurlijkerwijs uit den wortel te voorschijn komen.’ De schrijver voegt er, in overeenstemming met het boven-gezegde, aan toe: ‘Ook bij deze laatste voorstelling kan men spreken van “Gods werk”, maar deze uitdrukking is dan niet meer als oudtijds in tegenstelling | ||||
[pagina 344]
| ||||
met “uit de natuur”, valt in tegendeel daarmede samen. “Uit de natuur”, “volgens vaste wetten”, ziedaar wat voor Calvijn de omverwerping beteekende van alle religie, maar wat het nieuw-calvinisme met zijn “gestadige ontwikkeling” tot gronddenkbeeld van alle openbaringsgeloof maakt.’
Het voornaamste van Dr. Hylkema's boek is hiermede gezegd. Voorbeelden van zijn betoog te geven zou te veel op zijpaden leiden; daarbij, 't gaat toch bezwaarlijk zijn aanhalingen uit Calvijn en Kuyper in tweedehandsch citaat over te brengen? Zij zijn er ook te uitvoerig voor; den schrijver moet het echter een wetenschappelijk genoegen geweest zijn telkens de tegenstrijdige uitspraken - beide echter éven stellig - uit de bronnen aan 't licht te brengen, terwijl zijn literaire lust gewekt en geprikkeld werd door de aardige contrasten die 't kruimig oud-Hollandsch der Institutie vormde tegenover de zwierige bevalligheid der Stone-lectures. De lezer bladert nog eens terug naar de portretten en vermaakt zich met de tegenstelling, zoo treffend doordat de twee contrasteerende leiders beiden mannen zijn van zoo praegnante beteekenis. Slechts een kort woord tot overzicht van den inhoud en de stofverdeeling in ‘Oud- en Nieuw-Calvinisme’. In drie hoofdstukken heeft de schrijver achtereenvolgens het theologisch, het anthropologisch en het soteriologisch deel der beide stelsels vergeleken. De titels duiden dit aan:
Tot welke conclusies hij in elk hoofdstuk komt, moge uit het vorige reeds te denken zijn. Waar de Openbaring Gods in de wereld volgens Calvijn en volgens Kuyper vergeleken wordt, blijkt voor het ingrijpen der voorzienigheid, waarin volgens den Hervormer het Albestuur openbaar werd (waardoor in zijn beschouwing bijv. dobbelen werd tot een ‘tergen van den Heer’ die het lot bestuurt) een gansch andere beschouwing in de plaats getreden; voor willekeur: begrip van wetmatigheid, voor het mirakel: het admirabile. In een van begin tot einde ondoorgrondelijk wereldplan gelooft Calvijn; Kuyper richt zich echter op de vaste wetten en regelen, van welker | ||||
[pagina 345]
| ||||
erkenning Calvijn (O.e.N.C. blz. 91) niet wilde weten, en die niet pasten in heel zijn wereldbeschouwing met haar wonder- en duivelengeloof (O.e.N.C. blz. 100 vv.). Of in het Nieuw-Calvinisme, als bij de verdere modernistische orthodoxie, al pro memorie een post voor wonderen uitgetrokken is, doet bij dit verschil niet ter zake. Bij de beschouwing over onze kennis van de Waarheid - Gods Openbaring - treedt voor de mechanische mededeeling - volgens Calvijn heeft God zijn wil uit den Hemel af-gedonderd - begrip van psychologische bemiddeling in de plaats. De Openbaring is niet aan enkele personen noch aan tijd of plaats gebonden, maar erkend en aangetoond als eeuwige kracht. Het begrip van ontwikkeling heeft hier in 't Calvinisme van deze dagen voor 't eerst een plaats gekregen, al is voorzeker ‘een evolutie die zich in 't oneindige verliest’ en die niet alleen den ontwikkelingsgang en groei, maar ook het wezen onzer kennis tracht te doorgronden en verklaren, door Dr. Kuyper evenzeer als door de moderngodsdienstigen verworpen (O.e.N.C. blz. 138). In het algemeen kan gezegd worden dat de met vermetelheid gestelde keus tusschen ‘rede’ en ‘openbaring’ feitelijk slechts beteekent te vragen of men de rede buiten God om kiest te verklaren, dan wel als gave van God eerbiedig ontvangt (O.e.N.C. blz. 142 vv.) Of hiermee het geduchte geloof aan inspiratie ook tot een onschuldig modern geloofsbegrip herleid werd?!Ga naar voetnoot1) In het hoofdstuk over de Genade, waar de heilsleer van Calvijn en van Kuyper vergeleken worden, blijkt de wijziging niet minder intensief. Ook hier zoovele redeneeringen en historisch-filosofische fantasieën bij den modernist, die ‘veelal slechts de strekking hebben om aan nieuwe opvattingen een schijn van oudheid te geven, of iets aanstootelijks in de oude leer om te scheppen in zijn tegendeel....’ (O.e.N.C. blz. 229). Dr. Hylkema toont aan dat hier feitelijk een geheel | ||||
[pagina 346]
| ||||
nieuw leerstuk - slechts met bedrieglijk ouden klank - is binnengesmokkeld, om het optimisme van den modernist en zijn verbloemde vrijzinnigheid, althans in naam, bij het pessimisme van Calvijn te laten aansluiten. Bedoeld is: het leerstuk der ‘gemeene gratie’, dat van de algemeene genade, 'twelk ‘meer dan nieuw, ultra-radikaal zelfs, een totale omzetting van de voornaamste stukken der religie, zooals Calvijn ze begreep, in zijn gevolg heeft’ (O.e.N.C. blz. 213). Dit wordt toegelicht met voorbeelden die aantoonen hoe verschillend van Calvijn Kuypers universalistisch oordeel is over de niet-christelijke volken, beschouwd van historisch, ethisch en religieus standpunt. De voornaamste leerstukken zijn dientengevolge gewijzigd; 't begrip van Erfzonde is vervluchtigd, de Christologie gemoderniseerd, zelfs het leerstuk der Uitverkiezing verliest hier ‘al het ergerlijke dat zij had’ (O.e.N.C. blz. 249) in de optimistische beschouwingen van de uitverkiezing bij den hedendaagschen redenaar en zijne, als altoos verwonderlijk handige, omzetting van het geloof in de onveranderlijkheid der raadsbesluiten Gods, die ons wel en wee bepalen, in geloof aangaande de onveranderlijkheid van zijne natuurwet, waaronder wij verkeeren, tot leven of ten doode (O.e.N.C. blz. 251 v.v.).
Verbijsterend werkt de kennisname van deze stelselmatige, radikale vernieuwing op het geheele gebied van godsdienstig denken. Hoe dit alles te verklaren, hoe dit gedurfd modernisme te rijmen met de pretentie van orthodoxie? Tenzij men hier denkt aan het werk van den falsaris, die uit baatzucht alleen namaak voor oud verkoopt, een baatzucht, waaraan Dr. Chantepie de la Saussaye blijkbaar denkt, als hij het Neo-Calvinisme van Dr. Kuyper van zich afzet, met een bits ‘het is geen stelsel - het is een onderneming’Ga naar voetnoot1). Maar.... wij zeggen met Dr. Hylkema - ziende, welk een stuwkracht er van het Nieuw Calvinisme is uitgegaan - ‘Uit slim bedrog en overleg pleegt geen kracht te worden geboren’ (O.e.N.C. blz. 45). Wij stellen de vraag, maar een antwoord vernemen wij niet. Niet van de zijde der Calvinisten. Dr. Hylkema merkt | ||||
[pagina 347]
| ||||
ergens op: ‘Voorzeker zijn onze gereformeerde tijdgenooten van de gave des onderscheids niet misdeeld, zij scheppen er echter geen bizonder behagen in, er anderen mee te dienen. Hoeveel verwarring hebben hun uiteenzettingen niet gesticht in de hoofden der lezers, daar met uitwissching van alle historische merk- en scheidsteekenen voor antiek wordt uitgegeven hetgeen pas uit den smeltkroes te voorschijn kwam’. (O.e.N.C. blz. 7). Van deze zijde geen licht. Dr. Hylkema heeft het zelf trachten te ontsteken. Maar hier voor 't eerst voelen wij ons in zijn voorlichtingen teleurgesteld. Na al de verrassingen, die de opstapeling en deskundige groepeering van het bewijsmateriaal in de vorige hoofdstukken bracht, is zijn slothoofdstuk, dat een oplossing beproeft, mat van toon en weinig overtuigend. In dit hoofdstuk, ‘Eenheid in Veranderlijkheid’ getiteld, zoekt hij den samenhang tusschen de twee stelsels en daarmede de verklaring hoe 't zielkundig mogelijk en practisch uitvoerbaar was, het een voor het ander in de plaats te stellen en met kracht en klem als de oude en welbeproefde waarheid der vaderen te prediken. Hij vindt deze betrekkelijke eenheid der Gereformeerden in hun gezamenlijke erkenning van menschelijk onvermogen, en hun gelijke aantrekkelijkheid voor de schare in 't besef van zedelijke onmacht bij zoo groot deel van de oprecht geloovigen. Edoch! na de schets van Dr. Kuypers universeel optimisme hadden wij dit niet verwacht; is daarmede overeen te brengen overheerschend gevoel van onmacht en van 's menschen nietigheid? en is dit gevoel in de Gereformeerde theologie wederom niet... tot klanken vervaagd, hoe oude en geliefde klanken dan ook? Mocht men opmerken dat met optimisme toch kan samengaan besef van onmacht tegenover het Opperwezen; dan zij dit ten volle erkend, maar dan is hiermee een element van alle godsdienstig bewustzijn, geenszins iets uitsluitend Calvinistisch, genoemd. De moeielijkheid blijft, hoe de opgewektheid van het hedendaagsche Gereformeerde leven te verklaren bij de erkende onsaamhoorigheid van zijn orthodoxe pretentie en zijn modernistisch geloofsstelsel.
Men bedenke evenwel eene zaak, die ik ten slotte noemen | ||||
[pagina 348]
| ||||
moet en die diene tot het welverstaan niet alleen van het ‘modernisme van onverdachten huize’, maar van het Protestantsch modernisme in zijn geheel. Wanneer wij ingeleid zijn in de theologie van Dr. Kuyper treft hier wel op het sterkst de wonderlijke vermenging van modernisme en calvinisme; dit is een wetenschappelijke controvers. Daarnaast bestaat een kerkelijk-godsdienstige tusschen orthodox en modern. Het een dekt het ander niet geheel. De orthodoxie van ethischen en gereformeerden huize moge zich wetenschappelijk geheel vernieuwen, dit is het werk der theologen; de gemeente neemt er tot zekere hoogte kennis van, maar staat er toch in haar kerkelijk-godsdienstig leven naast. En zij is 't die absolute waardebepalingen van haar leiders vraagt en die, wat er met of zonder haar goedvinden getheoretiseerd moge worden, ten slotte den eisch stelt dat haar predikanten - wat ze als theoloog ook leeren - den vollen Raad Gods zullen prediken. Zij is het, die de klove tusschen orthodox en modern even diep en onoverkomelijk houdt. Er bestaat in ons land, waar toch ieder kerkganger een dilettant theoloog heet, tegenwoordig een merkwaardige incongruentie tusschen theologisch en kerkelijk leven. De orthodoxe theologie is geheel gemoderniseerd en heeft de Openbaring tot een relatief openbaringsbesef herleid; de gemeente is nog orthodox. Dr. Hylkema moge vertellen van Doleerenden (Kerk-B-ers), die hij ontmoet heeft, en die teekenen gaven van eenzelfde moderniseering van hun geloofsleven als hij bij den leider opmerkte, ongetwijfeld staat hier een grooter deel geestverwanten, die zich van de nieuwe theologie geenszins bewust en daarentegen ouderwetsch-Gereformeerd en oud-bijbelsch zijn. En in de Hervormde kerk zijn de confessioneelen en z.g. ‘gereformeerden’ vaak bekrompener orthodox dan de Gereformeerden zelven. Een opmerkelijke incongruentie tusschen theologie en kerkelijk leven. De verklaring van deze te zoeken in een opzettelijk verbergen van gevoelens bij de voormannen is zeker ontoereikend. Daar moge voor velen dezer Protestanten een breuk zijn tusschen hun wetenschap en hun geloof, die 't hun gemakkelijker maakt de eerste bij het gemeentewerk ter zijde te stellen en er moge bij de nieuwere orthodoxen, van Dr. Kuyper tot Dr. Gerretsen, een zonderlinge neiging te bespeuren zijn tot maskeradespel in antieke | ||||
[pagina 349]
| ||||
kleedij - de gepopulariseerde wetenschap is tegenwoordig gemeengoed, en ieder orthodox gemeentelid van eenige ontwikkeling kan, zoo hij wil, op de hoogte zijn van het godgeleerde standpunt zijner geestelijke leidslieden. Deze boeit hem echter niet en hunne ketterij deert hem niet, mits zij de handhavers blijven - niet van eeuwige waarheid, want die zoeken en belijden alle geloovigen op hunne wijze, maar - van de vaste leer, de geijkte formule. En daartoe is heel de orthodoxie bereid.... tot heden. Heel de orthodoxie, hoezeer ook gemoderniseerd.
C.E. Hooykaas. |
|