De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tuchteloosheid en hare bestrijding.Ga naar voetnoot1)Men verwachte hier geen wetenschappelijke verhandeling, nog minder de ontwikkeling van een stelsel, allerminst - en hierop meen ik bepaaldelijk de aandacht te moeten vestigen - eenig reageeren mijnerzijds tegen het streven van anderen, die in dezelfde richting werkzaam willen zijn, zij 't ook met eenigszins andere middelen. De eigenaardigheid van ons volk om steeds en in de eerste plaats te zoeken naar wat ons verdeelt, in plaats van zich gretig aan te sluiten om hetgeen ons vereenigen kan, acht ik-zelf zoozeer uit den booze, dat ik niet gaarne in dezelfde fout zou willen vervallen. Wat ik te geven heb zijn enkel eenige algemeene beschouwingen, aan de ervaring van mijn tegenwoordig ambt ontleend; in het gunstigste geval het aangeven van een richting, waarin de volksopvoeding zou kunnen worden geleid en de ondeugd der tuchteloosheid bestreden. Dit laatste vooral door preventieve middelen en te beginnen bij de jeugd, waardoor dan ook de gestie der leiders van het openbare leven zich ontwikkele in dezelfde richting als waarin zich tegenwoordig de geneeskundige wetenschap beweegt: er nòg hooger prijs op stellen ziekten te voorkomen dan ze later, door welke schitterende kunstverrichtingen ook, te genezen.
Ik vrees wel geen tegenspraak indien ik voorop stel dat wij ons bij beschouwingen over tuchteloosheid in hoofdzaak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen bepalen tot de steden, waar zich toch de grootere en kleinere ondeugden des volks het levendigst plegen te manifesteeren. Onze steden nu hebben, op een enkele uitzondering na, nog zoo echt het karakter van volksstad. Geen onzer steden heeft zich nog kunnen ontwikkelen tot een bepaalde wereldstad, waar het internationaal element een zeker cosmopolitisch cachet op heeft gedrukt. Enkele onzer steden, Den Haag en Arnhem bijv., zouden we luxe-steden kunnen noemen door het betrekkelijk groot contingent ambtenaren, gepensionneerden, renteniers en andere meer gegoeden, die er wonen. Maar de rest, althans de steden van eenigen omvang, zijn, ik herhaal het, nog zulke echte volkssteden en daaronder staat Rotterdam, waarover uiteraard mijn waarnemingen het scherpst zijn gegaan en dus mijn beschouwingen dikwijls zullen loopen, weêr bovenaan. Om een denkbeeld te geven in welke mate Rotterdam volksstad is, heb ik eens approximatief nagegaan welk percentage der bevolking behoort tot de zoogenaamde volksklasse, waaronder ik dan versta die personen, die voor hun levensonderhoud uitsluitend zijn aangewezen op hun dagelijksch loon, waarvan het totaal bedrag in het jaar bijv. een cijfer van duizend gulden niet te boven gaat. Langs de statistiek der belastingaanslagen kom ik dan tot ongeveer 75 %.Ga naar voetnoot1) Dit cijfer langs een anderen weg nog eens controleerende - langs de cijfers der woningstatistiek, uitgaande van een maximum-huur van f 3.50 per week en een gemiddelde gezinssterke van 5 personen - kom ik ook tot ± 75 %.Ga naar voetnoot2) Ik heb redenen om aan te nemen dat dit cijfer nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eer te laag dan te hoog is, zoodat ik niet overdrijf als ik zeg dat 75 à 80 % van de bevolking van Rotterdam behoort tot de zoogenaamde volksklasse. Juist het feit nu dat onze groote steden nog zulke echte volkssteden zijn, helpt ons in het onderkennen van de deugden en ondeugden van de bevolking. Want het is natuurlijk dat juist de volksklasse het best bewaart de algemeene eigenaardigheden van het volk, omdat zij, met geringe verplaatsing, opgroeit op de plek waar zij geboren werd, in tegenstelling met de hoogere standen, die door opvoeding, door herhaalde reizen of verblijven buiten 's lands, altijd iets meer cosmopolitisch getint zijn. Laat mij het nu ronduit mogen zeggen, nu ik in een ambt werkzaam ben dat mij zoo ruimschoots in de gelegenheid stelt al de eigenaardigheden en vooral de minder goede kanten van ons volks-karakter te leeren kennen: het is mij ontzettend meêgevallen. Het karakter van ons volk vertoont overeenkomst met onze bodemgesteldheid en ons klimaat, waarvan het op den duur ook stellig den invloed moet hebben ondergaan: het mist uitersten. Zooals ons land vlak is, zooals onze rivieren langzaam vlieten, zoo heeft ook ons volkskarakter iets effens; het biedt weinig of geen scherpe verhevenheden. Het altijd turen over vlakke velden naar wijde horizonten, schijnt iets kalmeerends, iets nivelleerends te hebben. Wij hebben geen groote hartstochten; wellicht geen groote deugden, maar stellig geen groote ondeugden. Den grand criminel kennen we niet. Maar wij hebben één groote eigenaardigheid: we hebben een sterke neiging tot zelfcritiek, tot snelle beoordeeling en spoedige veroordeeling van eigen toestanden, die ons hier meermalen doen afkeuren wat we elders toelaten of prijzen. Wij overdrijven in het beoordeelen van onze eigen tekortkomingen. Wij overdrijven ook in het klagen over onze eigen tuchteloosheid. Omdat alle waardeering vergelijkend is - absolute waardeering bestaat nu eenmaal niet - heb ik naast de cijfers voor Liverpool, die ik reeds elders meêdeeldeGa naar voetnoot1), ook nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens nagegaan de cijfers voor Antwerpen en Manchester. Antwerpen vooral is in aard en wezen te vergelijken met Rotterdam, Manchester minder omdat het wel een handelsdoch geen havenstad is, maar juist daarom zou een vergelijking met Rotterdam niet te haren ongunste mogen uitvallen. Wat zeggen nu de cijfers? Ik kies weer de rubrieken, die wijzen op tuchteloosheid der bevolking: weerspannigheid tegen en mishandeling van de politie; geweldpleging en bedreiging; bedelarij en landlooperij; openbare dronkenschap, en baldadigheid. Aangaande deze rubrieken vind ik nu de volgende cijfers, alle per 1000 inwoners: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1908.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1909.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1910.
Uit die cijfers blijkt dat bijna alle rubrieken in de drie buitenlandsche steden hooger zijn dan te Rotterdam, sommige zelfs belangrijk hooger. Weerspannigheid is o.a. te Antwerpen 20 tot 30 maal zoo groot als te Rotterdam; in Liverpool 7 tot 10 maal, in Manchester 2 tot 4 maal zoo groot. Hetzelfde geldt, in nog veel sterkere mate, van bedelarij en landlooperijGa naar voetnoot2). Ook geweldpleging en bedreiging zijn in de beide Engelsche steden hooger dan hier. Zelfs baldadigheid is te Antwerpen niet onbelangrijk hooger dan bij ons; in de beide Engelsche steden echter lager. Dronkenschap is, althans in vergelijking met Antwerpen, te Rotterdam hooger; de Maasstad spant aanvankelijk zelfs de kroon ten opzichte van Liverpool en Manchester, waarvan eerstgenoemde, door de aanwezigheid van een groot contingent Ieren, geen gunstigen roep heeft op dit punt. Maar gelukkig vertoont Rotterdam in de laatste jaren een verblijdenden teruggang: in 1909 is het cijfer voor dronkenschap al een eind gedaald beneden dat van Liverpool en Manchester; in 1910 nadert het zelfs sterk dat van Antwerpen. Nog juister laten wij de cijfers spreken indien wij ze niet eenvoudig naast elkander plaatsen, maar berekenen het per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
centage, dat de gevallen van tuchteloosheid vormen in het geheele aantal geconstateerde delicten. De vergelijking tusschen de verschillende steden wordt dan objectiever. Invloeden als activiteit van de politie, zelfs sterkte van het politiekorps,Ga naar voetnoot1) schakelen wij dan uit, want meerdere of mindere activiteit en grootere getalsterkte werken natuurlijk over de geheele lijn en de verhouding tusschen de feiten van tuchteloosheid en alle andere te zamen moet natuurlijk dezelfde blijven. Wat leeren dan de cijfers? Dat in de jaren 1908-1910 de verhouding van de gevallen van tuchteloosheid tot alle andere delicten, door de politie geconstateerd, was:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rotterdam maakt in dit staatje, vooral ten opzichte van de beide Engelsche steden, geen slecht figuur. Deze cijfers kloppen geheel met mijne persoonlijke waarneming bij het bezoek aan vreemde steden. Vergelijken wij de houding van ons volk bij groote volksmanifestaties: onze 1 Mei-optochten; onze manifestaties voor algemeen kiesrecht - zoowel de manifestanten als de kijkers - bij die in het buitenland, in het bizonder bijv. met het optreden der suffragettes in Engeland; ons Parlement met sommige Parlementen elders; de houding van ons volk bij volksfeesten, bij politieke verkiezingen, bij werkstakingen - waarbij excessen als plunderen, brandstichten, etc., toch zelden voorkomen - met het optreden van het straatpubliek elders, dan behoeft vergelijkenderwijs het oordeel niet ten ongunste van ons volk uit te vallen. Werkelijk, ons volk is niet zoo onvolgzaam als velen meenen. Het is uit zich zelf kalm en zelfs ordelijk als het een doel heeft. Als het een doel heeft.... Juist in verband hiermede wil ik hier eens dadelijk deze vraag stellen: zijn onze steden, volkssteden als zij nu eenmaal zijn, wel geoutilleerd op de werkelijke behoeften van het volk en kan misschien het minder geacheveerde, het tekort aan afleiding dat onze steden bieden, ook medewerken dat ons straatpubliek wel eens vervalt tot brooddronkenheid en bandeloosheid? Aan een stad moet men nu eenmaal, evenals aan een huis zekere eischen stellen, wil men althans, in overeenstemming met de uitdrukking ‘geriefelijke woning’, van een geriefelijke of bewoonbare stad kunnen spreken. Voor de stad kunnen en moeten die eischen zelfs hooger zijn, want wat niet elk particulier kan hebben, kan de gemeenschap inrichten voor allen. Nu behooren tegenwoordig tot de eischen, die men aan een geriefelijke woning kan stellen: het bezit van een tuin, van behoorlijk ruime gangen en kamers; van een studeerkamer; van een speelkamer of speelplaats voor de kinderen; van een badkamer, enz. Die eischen overbrengende op de stad - eigenlijk niet meer dan een woning voor velen - zouden wij ook dáár moeten aantreffen parken, in oppervlak evenredig aan de grootte der bevolking; behoorlijke verkeerswegen en pleinen; vereenigingsgebouwen; volksbibliotheken; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speelplaatsen voor de kinderen; sportterreinen voor de ouderen; bad- en zwemgelegenheden, enz. Hoeveel ontbreekt op dit punt echter in vele onzer steden nog aan bescheiden eischen. De meeste van onze steden missen nog flinke verkeerswegen, waarin men thans gelukkig bezig is overal verbetering te brengen. De straten zijn nauw; men loopt er elkander tegen het lijf, wat aanleiding geeft tot handtastelijkheid en ongebondenheid. Parken en speelplaatsen zijn schaarsch. Rotterdam bijv. heeft aan parken 92 H.A. tegen een oppervlakte van bijna 6000 H.A. Voor Liverpool en Manchester, die niet zoo heel veel grooter zijn dan Rotterdam (resp. 6725 en 8760 H.A.) zijn die cijfers ruim 400 en 500 H.A. Aan openbaar speelterrein is te Rotterdam voorhanden één speeltuin van 40 M. breedte en 45 M. diepte, tegen bijv. een schoolbevolking, alleen van de lagere scholen, van ruim 66.000 kinderen. Sportterreinen zijn door de aanwezigheid van veel nog ongebruikten bouwgrond vrij ruim aanwezig. Maar ten aanzien van andere eischen, die men aan een goed geoutilleerde stad moet stellen: flinke verkeers- en wandelwegen, goede vereenigingsgebouwen, openbare bibliotheken, volksbaden, enz. is zij nog gebrekkig uitgerust. Zonder overeenkomstige gegevens te bezitten ten aanzien van de hoofdstad zou ik ook omtrent haar op sommige punten niet erg gerust zijn. Voor Rotterdam ligt de reden hierin dat men jaren achtereen, in den tijd van zijn opkomst als groote internationale haven, voor weinig anders aandacht had dan voor schepen en havens en wel wat al te veel vergat dat er om die havens toch ook een paar honderd-duizend menschen woonden. Gelukkig is den laatsten tijd bij het gemeentebestuur een geheel andere opvatting zeer merkbaar; groote plannen zijn aanhangig en voor een deel reeds in uitvoering, wat voor de toekomst veel goeds belooft. Maar met een variatie op het bekende: les sociétés ont les criminels qu'elles méritent, zon ik in dit verband bijna durven zeggen: nos cités ont les habitants qu'elles produisent. Vooral de speelgelegenheid voor de kinderen, dat bewegelijkste deel onzer grootestadspopulaties, is in al onze steden nog veel te klein. Ik wijs daar nog eens afzonderlijk op omdat baldadigheid, voor velen een der hinderlijkste vormen van tuchteloosheid, eigenlijk zoo'n relatief begrip is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tollen, ballen, sneeuwballen gooien en zoo tal van andere spelen meer, heeten toch zoo spoedig baldadigheid, indien ze in onze nauwe straten plaats hebben en een tol of een bal of een stuiter verbrijzelt een ruit of vliegt een geopende winkeldeur binnen. Maar zoodra diezelfde spelen buiten gespeeld worden, op een plaats waar ze niemand hinderen of geen schade kunnen aanrichten, zijn ze de heerlijkste kindersport die er bestaat. Uit die eenvoudige redeneering volgt met zekere logische noodwendigheid dat, indien men het kind maar een gevaarlooze plaats aanwijst, waar het naar hartelust kan spelen zonder hinder of schade aan te richten, de baldadigheid zal afnemen, zonder dat men het spel behoeft te onderdrukken. Want - en dit vergeten wij wel eens - het kind moet spelen. Het spel is een noodzakelijk deel van zijn opvoeding, niet het minst belangrijke zelfs, want het helpt zoo het karakter vormen. In het methodische spel leert het kind op de beste wijze orde, overleg en dus tucht. In het vrije spel krijgt het moed en gewent zich toch aan den anderen kant aan zelfbeperking. Want de vreesachtigen leeren zich weren tegen de plaagzieken en de haantjes-de-voorsten worden ingetoomd. Juist omdat de kindercritiek zoo oprecht en somtijds zoo meedoogenloos is, bestrijdt de ongedwongen kinderomgang tijdens het spel valschheid en veinzerij. Als we nagaan onder hoe onzegbaar ongunstige omstandigheden een zeer groot deel van onze volkskinderen opgroeit door onwil of onvermogen van de ouders, door slechte woning-toestanden en andere oorzaken, en we nemen aan den anderen kant waar, hoeveel er ten slotte van terecht komt, dan is dat zeker voor een deel te danken aan de onderlinge slijping, eerst in de kindermaatschappij, daarna in den lateren omgang met de ouderen, die in de volksklasse nu eenmaal oprechter en ongegeneerder is dan onder de hoogere standen. Ik herhaal dus: het kind moet spelen. Maar waar kan het spelen? Tuintjes hebben onze volkswoningen niet. Groote binnenplaatsen - Höfe - zooals ik die in het buitenland, in Oostenrijk bijv., wel gezien heb, kennen onze huur-kazernes niet. In de één-, twee-kamerwoningen onzer volksgezinnen, waar alles moet gedaan worden: geslapen, gewasschen, gekookt, gekleed; waar de zieken ziek liggen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gebrekkigen hokken, dáár is geen plaats voor het kinderspel. Op straat dan? En daar mag het niet. - Geef het kind speelplaatsen, al is het maar op de dakenGa naar voetnoot1), en een deel van onze baldadigheid, althans in een vorm, hinderlijk voor anderen, zal van zelf verdwijnen. Ik kan niet nalaten, hier het een en ander aan te halen uit een toespraak, door den bekenden, voormaligen Gouverneur van den staat New-York, Charles E. Hughes, gehouden bij de opening van een congres voor de inrichting van speeltuinen in Amerika. Niet alleen om de diepe waarheden die het bevat maar ook om het heerlijke optimisme dat er uit spreekt, is het een merkwaardig stuk. En het feit dat een man als Hughes, destijds gouverneur van een der voornaamste staten der Unie, zich op deze wijze uitlaat over de noodzakelijkheid van speeltuinen, teekent al het verschil van opvatting op dit punt tusschen hier en ginds. We want play - simply play, for the children of our great cities. Those who are fortunate enough to live in the country have in their own homes the playground. The orchard, the meadow, the brook, the swimming pool, the nearby wood, constitute the never-failing source for gratifying the appetites, the normal appetites, of childhood in the country. And with what feeling akin to despair do we look upon the growing thousands teeming in the congested quarters of our cities, with the slight opportunities of the roadway to take the place of the open country! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
average man and woman would rather do right than wrong; I have a profound confidence in the capacity of human nature to seize that which is good, to hold true to its ideals with a progress that is spiral, but none the less onward, always pressing to humanity's goal.... Het is met de grooteren tot zekere hoogte net als met de kleinen. Het meestal zorgelijke bestaan van de volksklasse biedt zoo weinig afwisseling. Wanneer de vrije uren aanbreken is afleiding zoo hoog noodig, en zoo dikwijls denk ik, als ik door onze drukke straten de troepen volk zie loopen, eigenlijk doelloos, maar heen- en weerslenterend omdat zij niet anders weten te doen, langzamerhand rumoeriger en bandeloozer wordende: ligt dat niet aan te weinig afleiding? Sedert die gelegenheid tot afleiding en bezig zijn buiten het veelal eentonige werk van den dag in den laatsten tijd ruimer is geworden, is de openbare dronkenschap en de ongebondenheid op straat afgenomen. Ik denk hier niet alleen aan sport, volksconcerten en dergelijke, onder nuttige vermakelijkheden te rangschikken zaken, maar ook aan het bezoeken van openbare bibliotheken, vereenigings-lokalen e.d. Ik was onlangs nog op een avond in Ons Huis te Rotterdam op het uur waarop de avondlessen aan den gang waren. Verschillende leerzalen werden bezet. Een tentoonstelling trok bezoek. Een vereenigingszaal voor een 400-tal hoorders, waar een voordracht over electriciteit zou worden gehouden, liep vol, bijna allen lieden uit den werkmansstand. En ik kon op dat oogenblik de gedachte niet weerhouden: wat is dat toch veel krachtiger beschavingswerk - want tuchteloosheid bestrijden is eenvoudig beschavingswerk - en dus welk een krachtiger bestrijdingsmiddel tegen tuchteloosheid is dit toch dan snel recht en de politiestok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik hoor al zeggen: maar er zijn toch ook opzettelijkbaldadigen, tuchteloozen in den vorm van onhandelbaren, onverbeterlijken, zelfs tot misdaad neigenden, zoowel onder de grooten als onder de kinderen. Hiertegen behooren uiteraard maatregelen te worden genomen van anderen aard dan de tot dusver besprokene. Voor de volwassenen, op wie de algemeen-educatieve middelen, waarop we tot dusver doelden, geen vat hebben, is werkzaam optreden van de organen, die belast zijn met het handhaven der openbare orde, een der eerste middelen. Hier komt dan het vraagstuk van snel recht bij te pas, door de voorstanders ervan, naar ik hoop, ook zeker bedoeld in den stijl van den Engelschen judge, met die vrijmoedigheid in het toepassen van de wet, die het kenmerk is van de Engelsche rechtspraak. Hoe meer ik over dit vraagstuk heb nagedacht, hoe meer ik tot de overtuiging ben gekomen dat we er langs den weg van verscherping van tuchtmiddelen als snel recht en zwaardere straffen niet komen en dat de eenige weg tot verbetering is en blijft: volksopvoeding. Snel recht lijkt mij door de voorstanders ervan te veel bedoeld als een bloote kastijding, die soms, maar lang niet altijd, doeltreffend is. Als laatste, als uiterste middel, heeft het stellig waarde, maar niet dan nadat andere middelen, van hoogere orde, die ook werkzaam kunnen zijn, zijn uitgeput. Juist het feit dat het in Engeland met zijn ongetwijfeld veel ruwere volkszeden, evenals de geeselstraf, nog onmisbaar schijnt, doet mij invoering van dit Engelsche tuchtmiddel eer vinden een stap terug dan een vooruit. Uit een opvoedkundig oogpunt ben ik ook zoo vreeselijk bang voor de eerste officieele kennismaking met het gerecht. In den mond van het volk geldt de uitdrukking: ‘nog nooit met politie of justitie in aanraking geweest’ als het etiquet van officieel-zedelijke blankheid. Dat etiquet zou ik zoo lang mogelijk ongerept willen laten, omdat de eerste aanraking met de justitie - of erger - in zedelijken zin toch een ontmaagding is; dikwijls bij lieden met anti-sociale neigingen de wrok tegen het gezag verscherpt en zoo onverschillig maakt voor recidive. Men regeert nu eenmaal in den tegenwoordigen tijd een mensch niet meer met dwang en houdt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem volgzaam en braaf met geweld. Geldt het ook in vele gevallen bij de gewone opvoeding niet als een bewijs van liefdeloosheid, zelfs van geestelijke armoede en paedagogisch onvermogen als men onnoodig of te spoedig grijpt naar tuchtroede of strafopsluiting? Na het voorafgaande zal het niet verwonderen dat mijn denkbeelden zich dan ook in andere richting bewegen dan naar snel recht als verscherpt tuchtmiddel. Zij gaan eigenlijk den geheel anderen kant uit. Voor de volwassenen naar de voorwaardelijke veroordeeling of zelfs, voor een eerste bestraffing van sommige vergrijpen, naar de vermaning, zoo noodig echter met de zeer duidelijk uitgesproken toevoeging dat bij recidive bij de dan te verwachten straf ook het eerste feit in zijn volle zwaarte zal medewegen. Voor het kind naar speciale kinderrechtbanken waar de rechter zich niet allereerst meer zal hebben af te vragen: welk artikel van de wet heeft dit kind, dat als beklaagde voor mij staat, overtreden, en in welke mate moet ik het daarvoor verantwoordelijk houden? Maar wel: wat moet er met dit kind gebeuren om het uit den staat van verwaarloozing waarin het blijkbaar verkeert, op te heffen en nog tot een nuttig burger van den Staat te maken? Eerst bij recidive, bij blijkbare ongevoeligheid, bij reeds ingetreden criminaliteit kan snel en streng worden gestraft. Wanneer de hand kastijdend wordt opgeheven, moet zij zelfs gevoelig neerdalen. Zonder dat is de kastijding niet alleen doelloos maar doet ze eer kwaad dan goed. Er zijn nu eenmaal in de maatschappij genoeg individuen, die aldus moeten worden aangevat, omdat zij zachtheid niet anders beschouwen dan als zwakheid. Deze zijn niet anders in te toomen dan door strengheid en hardhandigheid.
Voor het kind behooren uiteraard nog andere middelen te worden toegepast, waarbij het zedelijk vormende en opvoedkundige element nóg meer op den voorgrond moet staan. Wie het kinderleven in de groote stad bij ervaring kent, weet hoe groot de verleiding dáár is; op zijn weg door het jonge leven zijn er zoo ontelbaar veel oorzaken, die het volkskind kunnen doen derailleeren. Kindersocieteiten; opkoopers; roomijswagentjes; markten, vooral vruchtenmarkten; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
warenhuizen met vrij entree; open handelsterreinen; de havens met hun langs de kaden opgestapelde waren, die alle en nog veel andere meer, zijn oorden van verzoeking, eerst tot het verzuimen van de school, daarna tot het zóo frequent verzuimen dat het kind tot de zoogenaamde beroepsspijbelaars gaat behooren; vervolgens of reeds gelijktijdig tot het plegen van kleine oneerlijkheden, in elk geval tot het zich gewennen aan een leven zonder ernstige plichten waarbij men zich toch het noodige kan verschaffen; eindelijk tot het worden van dat lanterfantende type van opgeschoten jongen of jeugdigen boef, dat de kanker is van onze volksbuurten. Gaan jongens met dit luie leventje door tot hun 16e, 17e jaar, dan zijn zij in vele gevallen ongeneeslijk geworden; het niets doen en toch aan den kost komen is al zóó ingeleefd dat het een onuitroeibaar bestanddeel van hun bestaan is geworden. Wat hiertegen te doen? Onze kinderwetten geven, gelijk bekend is, bij verwaarloozing of bij onmacht van de ouders de gelegenheid tot het plaatsen van een kind in een andere omgeving, in het ergste geval tot dwangopvoeding. Behalve die gelegenheid, door den Rijkswetgever in het leven geroepen, is men ook in de meeste groote steden thans bezig het vraagstuk van gemeentelijke strengere of tuchtscholen onder de oogen te zien. Het is nu echter de kunst zóó tijdig in te grijpen dat, op het hellende vlak dat zooeven werd geschetst, de snelheid al niet zóo groot geworden is dat er geen stuiten meer aan is. Hier is een nieuw en zeer bijzonder arbeidsveld voor de politie, waarbij zij nu al naar haar beste krachten helpt, maar waarop zij toch nog niet voldoende gespecialiseerd is. Hier is plaats voor een bepaalde kinderpolitie; een klein korps mannen, half politieman, half paedagoog, zedelijk hoog staande en van alleszins voldoende intellectueele ontwikkeling, met liefde voor het bijzondere en teere werk dat hun wordt opgedragen, onder superieure leiding, die hen weet te bezielen bij hun taak, die juist door haar preventieve werking van zoo groot belang is voor de maatschappij. Men zou zoo'n korps als een nieuw instituut naast de gewone politie in het leven kunnen roepen, maar ik zou er verre de voorkeur aan geven het deel te doen uitmaken van de rijks- of gemeentepolitie, omdat ik voor niets zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bang ben als voor specialiseeren buiten grooter verband. Hoe licht vergist men zich niet in de keuze van sommige personen; hoe vaak verliezen anderen niet hunne bijzondere geschiktheid, ook al doordat altijddoor hetzelfde werk doen, hoe mooi ook op zichzelf, zoo licht leidt tot sleur en degeneratie. Een groot verband nu geeft voortdurend gelegenheid tot verfrissching van personeel door wisseling van werkkring en tot het plaatsen van de meest geschikten in het speciale en moeilijkste werk. De organisatie der zoogenaamde Kinderbrigade (een mooi woord voor een eenvoudige zaak), gedacht bijv. in het kader van de gemeentepolitie (art. 28 van de Leerplichtwet wijst al naar de gemeentepolitie heen), zou erg eenvoudig kunnen zijn: aanvankelijk één ot twee mannen per politie-afdeeling, die hunne werkzaamheid beperken tot die afdeeling om daarin volkomen locale bekendheid te krijgen. De leiding van het geheel zou moeten berusten bij een ambtenaar van hooge qualiteiten, bijgestaan door een of meer assistenten, waaronder voor de vrouwelijke jeugd een vrouwelijke assistente. Hoe stel ik mij nu de taak van die speciale kinderpolitie voor? Een bepaald gedetailleerd werkprogramma is uiteraard nog niet te geven en behoort ook in algemeene beschouwingen, die meer bedoelen een richting aan te geven dan met concrete voorstellen te komen, niet thuis. Toch is de werkzaamheid der kinderpolitie in hare beginselen zeer duidelijk aan te geven; de uitvoering moet zich dan voor elke gemeente aanpassen aan de practijk en de locale behoefte. Ik zou dan de werkzaamheid van de kinderpolitie willen verdeelen in de volgende hoofdgroepen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet: werk genoeg, zoowel in omvang als in verscheidenheid en dat de moeite van het aanvatten waard is. Ik verwacht van dit werk, met toewijdig gedaan, in samenwerking met andere maatregelen van opvoeding, waaronder in de allereerste plaats het scheppen van een zoo ruim mogelijke speelgelegenheid voor de jeugd, meer heil voor het volkskind dan van snel recht en strengheid en hardhandigheid, tenzij in bijzondere gevallen.
Met deze uiteenzetting van de taak der kinderpolitie aan het einde van mijne korte beschouwingen gekomen, hoor ik mij al toeroepen: Gij gaat ver! En ik antwoord in volle over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuiging: Inderdaad, ik ga ver, maar daar moeten wij heen. Geen enkel overheidsorgaan kan zich in dezen tijd, naar mijn stellige meening, meer onttrekken aan de alles doordringende idee van sociale hulp. De politie zeker allerminst: zij, die het best van alle bewerktuigd is in het vinden van de schipbreukelingen des levens of van hen, die het dreigen te worden; voor wie, fijn vertakt uitgespreid als zij ligt over de groote lichamen onzer steden, de maatschappij geen enkel geheim meer behoeft te hebben, hoe ondoorgrondelijk zij in sommige lagen ook schijnt en welke verbijsterende toestanden zij, bij doordringen daarin, ook dikwerf te aanschouwen geeft. Maar bovendien, die uitbreiding van haar emplooi zal haar zelve ten goede komen. Haar arbeid komt er door op een hooger plan te staan en krijgt een nóg breederen ideëelen kant. Haar populariteit zal toenemen, niet dat soort van valsch gehalte, dat gekocht wordt door toegevendheid of quasi-vriendelijkheid, maar een populariteit, die voortspruit uit werkelijke waardeering van haar werk en van de resultaten voor de maatschappij die het oplevert. Eindelijk, van hoe hooger gehalte haar werk, hoe meer zij haar gelederen, althans die harer hoogere ambtenaren, zal zien versterkt door mannen van breeden geestelijken bouw; met socialen zin; werkelijke leiders en voorgangers in de maatschappij, waarin zij zulk een belangrijke plaats innemen en ten aanzien van wie zij zooveel macht kunnen uitoefenen: mannen van wie door eigen, hooge, zedelijke waarde een veredelende invloed kan uitgaan op de zeer talrijken, met wie zij elken dag in aanraking komen. In dien zin denk ik mij, afgezien nog van een speciale kinder- en zedenpolitie, ook in het algemeen de evolutie der politie in een, naar ik hoop, niet eens verre toekomst. Kort saamgevat deze: niet alleen zijn de sterke arm, maar ook de helpende hand, en daardoor bij al haar verrichtingen, van de eenvoudigste af tot in haar hoogste functies toe, de schoone gedachte tot levende werkelijkheid maken: dat zij niet is de vijandin, maar de beste vriendin van de maatschappij, de meest toegewijde behartigster van haar belangen, dat zij er is voor de maatschappij, en niet de maatschappij voor haar.
Th.M. Roest van Limburg. |
|