De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De zonde in het deftige dorp.Ga naar voetnoot1)I.In de huiver-druiling dier donkere dagen droop de influenza de lucht uit. Stork was zelf even besmet: moeë oogen in holle, pijn-omrande kassen, rare rillingen boven de dijen, scheuten als raakte hij toe aan de jicht, en dat ellendige duizelig-loome....... Toen had hij tegen heug en meug sterk ontbeten: een groot bord porridge, spek en eieren, rhum in de thee; en op zijn oudste fiets, zijn taaiert, de stroeve knarser die maar niet stuk wou, was hij heen en weer naar de stad gesjouwrend, zeven en dertig minuten heen, elf de wallen om, niet gestopt, acht en dertig en een halve terug. De stad lag op 10½ K.M. afstand. Daarop in het bad dat gereed stond; douche na; en terstond er op uit, achter-langs naar den tuinman op Veldheim. - Nu liep hij weer blootshoofds bij de honden. De goeierts, je kon het terstond aan ze merken, wanneer hij één dag zich niet met hen bemoeid had. Ze kropen, verlegen, bedelachtig, ze vleiden infaam als arme lui, bij wie een rijke oom op bezoek komt. Nero keek of hij ziek was geweest! - Ritsj! d'er uit en allemaal mee! Jullie mag niet doen als schooiers! Gentlemen ben j'altijd! Verstaan? - Terwijl hij ze toesprak, commandeerend, brak een kriebel van heesch- | |
[pagina 206]
| |
heid zijn stem. Hij slikte diep en slikte mist in, zag heel de plaats vóór den stal als een stoombad - wolken tegen de aarde gezakt. Kilstijf staken de staven der hekken dun-hoog op in den witten damp, droef ging het klamme takkengewar in de wazige dichtheid verloren. Stork rilde. Maar Bruno sprong lomp tegen hem op en hij gréép het dier, hield het overeind, van hem af. - Nero hier! Beroerde hond, mot Cornelia weer brommen? Jullie hèbt niet het huis in te gluipen.... Marsch!.... Hij armzwaaide als met een zweep. Nooit ze te slaan, was hem vaste regel. Drie Ulmer doggen, vier St. Bernard's en een Colli vormden de veelbespotte kolonie. Vrij liet hij ze blaffen, janken en door den tuin rennen. Maar bij ongehoorzaamheid werd zijn stem zwaar van gezag en op de gebiedendheid van zijn gebaar kwàm de schuldige, onderworpen. Slechts eenmaal was hij géén baas gebleven. Zeus had een jonge geit doodgebeten. Deze ruwheid van Zeus had drie gulden gekost en een eindeloos dorpsgepraat. Nu was men aan de honden gewend en ging hij dagelijks met ze den weg op, soms met alle acht tegelijk. - Dokter met z'en kostjongetjes, luidde de vaste, geduldige grap, en er bestond een prentbriefkaart: 't omboomde grasveld vóór de kerk midden in den zomer, en daarover, als diagonaal, hij op de fiets en de honden er achter; met hun negenen in de rij vulden ze juist de lengte van 't pad, dat, van één hoek naar den tegenovergestelden, recht heenging door het hooge gras. Jedes Thierchen hat sein Plaisierchen, en deze beestjes waren het zijne. De menschenteelt kwam er voorloopig zonder hem, maar die van de honden zòu hij hervormen. Merkwaardig: een dorp vol aristocraten en zoo'n volslagen wansmaak in honden. Iedereen joeg er of liep met een jachthond, maar wat waren het voor kennels! Hij had hier den eersten hond gebracht, what you call hond, een dier van famielje. Nu hield de jonker op Veldheim stamboek: behalve zijn eigen, er een voor zijn hokken. Ja, er was nu wat liefhebberij, een honden-haute-volée was ontstaan, dank zij óók Nero en Zeus en Hec, in hun kloeke mannelijkheid. Stork keek rond in twee van de hokken en riep geduldig de bende terug. De knecht kwam uit den tuin | |
[pagina 207]
| |
geloopen, handenwrijvend: - Meneer, wa's 't frischjes! - Zeuren! Als een mensch maar niet luiert. 'k Ga nu. Nero mag mee en De Staart.
- Jongens, hier! En niet van 't erf af! Dan bleven die twee wel binnen het hek. Zoo kon hij bij mevrouw Enschedé doen en bij de freules Van den Bergh. Maar op Lommerlust, bij de Hovinks, was die ellendige keffer-en-bijter van een pincher, die, na zijn opspelen tegen De Staart en Nero, zijn baas reden zou geven om onrechtvaardig te mopperen, dat de honden van den dokter het grind omwoelden. Daarom liep Stork hier maar eerst even verder, bracht het tweetal in den leegen fietsenstal van Café Bellevue en ging daarna den pols voelen van grootmoeder Hovink. Nu informeerde de Heer van Lommerlust natuurlijk met minzaamheid, waar Dokter zijn honden zoo gauw had gelaten, en mevrouw beklaagde de arme beesten, en Emmy vroeg voor de vijfde maal, of ze Dokter's kennel mocht zien. Al welke drukke voorkomendheid afbotste tegen droge leukheid. Dat zij veel te weinig zorg besteedden aan het gebrekkige oude mensch boven, trachtten de wee-burgerlijke leegloopers zelfs voor hem nog te verbergen. En deze zelfde dorre deern was hem, toen hij in het dorp kwam wonen, aangeprezen als mooie partij! - Ik had gehoord, dat u ziek was, Dokter? - O, juffrouw Hovink, u is tè goed! Ik ziek? Maar dan verloor ik toch alle vertrouwen. Een dokter, die nog niet eens zich-zelf op de been weet te houden.... - Burgemeester zei gisteravond, dat de influenza ook jou had te pakken, verernstigde papa den toon. - Heelemaal vrij ben ik niet gebleven. Maar ik heb een pracht van een fiets, Burger, bijna zes jaar oud. Grand prix in een oud-roest-uitstalling..... - U? En u hadt pas een nieuwe fiets! - O, juffrouw Hovink!.... Ik heb vier fietsen. Zoo nu en dan spaar ik voor een nieuwe, maar dan doe ik de ou'e net weg.... je krijgt er toch zoo weinig voor.... Mijn alleroudste is favoriet. Bij zoo'n kleine griep-verrassing doet het trouwe ding wonderen met me. Toen ik vanmorgen wakker werd, excusez le détail, wàs er de influenza. Maar in | |
[pagina 208]
| |
zeven en dertig minuten is die brave oudroest met me naar de stad geknarst, en toen ik thuiskwam, was ik weer beter. - Wat! in zeven-en-dertig minuten en op een ou'e fiets? Ik doe er meer dan een uur over, Dokter! Och goeie goden, welke smakeloosheid had hij nu uitgehaald! Nawerking van de pijn om de oogen! Te braniën tegen Emmy Hovink! Gemelijk grappigde hij nog: - ‘'t Was bij wijze van drankje’; vond hierin den overgang tot een aanbeveling in ernst om grootmama niet van haar poeders te spenen, gaf handjes en verdween. Gewoonlijk sprak hij bij patienten onvriendelijk-weinig. Niet praktisch: onnoodig vijanden-scheppend. Maar alles beter dan zulk een gesprek! Hij had gewoon staan koketteeren. In drie dagen niet naar de ou'e mevrouw. Zou toch haar zoon nog maar kort tot last zijn: met of zonder morfinepoeder. Emmy Hovink als niet-meer-kwijt-te-raken-huisvrouw.... Om met al de rillingen der influenza voor goed behept te blijven. Eerbiedig dien schoonvader aan te hooren bij zijn nooit maatkennende zelfvoldaanheid wegens de gunst van het stomme geluk, dat hem in tien jaar heeft rijk getabakt; eerbiedig te zwijgen, wanneer ma bij de jongelui op bezoek komt en met dochterlief praat over modeplaten, welke die dochter, althans vóór haar trouwen, toch maar nóóit hebben kunnen leeren, iets dat mooi was aan te trekken, iets dat een man zijn influenza-landziekigheid zou doen vergeten...; eerbiedig mee te ijveren in het zenuwachtig-, angstig-, ziek-makend verlangen om óók deftig te doen: deftig als iederéén hier in het dorp, deftig, want rijk en van goede familie, of, zóó parvenu als in casu, rijk toch, dùs chic..... Stork floot en viel tegen Nero uit. - Beroerde hond, hou jij je fatsoen; dat je baas geen vormen heeft, is ommers erg genoeg! Er hing een fijne wazigheid, droomerig stemmend, als rest-van-den-nevel tusschen de boomen. Nu eens één morgen niet aldoor aan weerszijden van den straatweg dat doodsche welonderhoudene te hebben van steeds dezelfde nette, lage, onschuldige ijzeren punthekken; geen symmetrische, smalle optrekjes- en buitens-paden met treuzelig bijeengeharkte hoopjes dor-blad; niet die, nooit ook maar eens éven uit den band springende, preciesheid vol vriendelijkheid en | |
[pagina 209]
| |
fatsoen van een heelemaal bijgeharkte natuur.... Nu in de duinen, per fiets het strand langs........ Ach, welke hemelsche geneuchten onthield hem het niet ontfermende gerecht! - Dag koetsier. Zijn de freules wel? Je hadt, hoop ik, geen boodschap voor me? - Vr' 'eskuus, Dokter. Geen boodschap voor u! Hoeveel jaren zou die ou'e man nu al iederen morgen aantikken aan de ontbijtkamer der hoogwelgeboren jonkvrouwen Van Lakervelde, om vervolgens met dezelfde deftige kalmte, waarmee hij het na de koffie de dikke bruine paarden deed, zijn eigen beenen af te stappen! Maar hij, Doctor Johan Frans Stork: - hoevele jaren van eigenlijk hetzelfde, van althans niet véél belangrijkers doen, lagen er hier voor hem in het vet! Dat trage eentonigs van 't deftige dorp!..... Stork kwam aan den draai van den straatweg. Nu hij in de verte het dorpsplein zag, gleed de tegenzin tegen zijn woonplaats weg. Daar lag nòg zijns grootvaders dorp! In even twintig jaar was een ander er omheengebouwd; een gordel van park-villa's en grootere buitens; alles óók deftig dòend en ouderwetsch; benepen van angstig, jaloersch fatsoen; vroom, als noodzakelijk bij aanzien. Maar de aangeboren, de van zelf sprekende, de beminnelijke vroomheid, de aartsvaderlijk-landelijke deftigheid, was alléén, was wonderbaarlijkerwijze gebléven, dáár, in die kom, waar de beide straatwegen met nieuwe landgoederen op uitliepen; waar alles school onder hoog geboomte; waar op regenachtige zomerdagen het kleine vertier van een vroeger-eeuwsch boerengedoe: het wit-aangestreken, zwaar gedakte logement met een huifkar vóór de deur en het zakkenbiljart erachter; het uitrondende venster met flesschen suikerboonen der heel den dag brood uitgeurende bakkerij; de vuurvlak uit de meest-van-al donkere smidse; geheimzinnig-bescheiden gekropen leek onder de almacht van linden en beuken, boomen die bóven den kerktoren reikten - uit welke op den achtergrond, die niets was dan een dicht scherm van loover, enkel de spits rees van het kasteel, zonbeglansd flikkerend met het Wapen. Nu, door het kale hout, zag men meer: muren, de gracht, de hooge brug, reeds op een afstand zag men | |
[pagina 210]
| |
grauwrood; en meer als erbijhoorend lag nu de dorpskom, niet zoo weggescholen klein thans. De kom leek méér; het kasteel een ruïne.... Maar toch, Stork onderging de poëzie dezer oude voornaamheid, juist als wanneer hij, knaap, hier logeerde, 's zomers in groen en met kerstmis in stilte. En nu hij recht toestapte op dat beminds, dat hem twee jaar geleden naar 't dorp had getrokken, hoewel hij wist wat er was veranderd; nu zakte de ergernis van zijn aanvankelijke wandeling weg, als heel zijn influenza. Juist had hij omgekeken naar De Staart, die daar rechts, op de groote boerderij van het kasteel, een bijzonderen vijand had zitten, toen hij, doorloopend, een dienstmeid den straatweg schuin oversteken en op zich afkomen zag. Dina uit de pastorie! Ze naderde blozend, blijkbaar verlegen. Niet 'er beau jour, de mooie deern! - Dokter, neem u nie' kwalek. 'k Was juis' op weg naar dokters huis. Mevrouw verzocht of dokter 'es kwam.... - Zeker! Maar is er 'en zieke, Dina? - Dokter, Jopie hoest weer zoo. - Jopie? Och alweer! Zoo'n deugniet.... Ik kom, hoor.... Hé! amice. Aan den wandel? En zich langs de terzijde vóór hem staande dienstmeid heen wendend naar den man die op hem toegestapt kwam, stak Stork de hand uit naar Berkemeier. Zij tutoyeerden elkander sinds den bevallingsnacht van mevrouw. Toen had de wee-en-dee-moeds-demon den grooten schrijver te pakken gekregen. Bekentenissen van heb-ik-jou-daar, blaadjes zuivere zelfontleding, in die uren van druk naar de laagte, bij grog uit het levensboek gevallen, waar ie heel zijn leven aan componeerde, waarover ie natuurlijk ook nu dacht...... - Ellendig weêr, hè? gromde Berkemeier verkouden. - Vrééselijk! Zeker druk aan het werk? - Aan 't werk? Ik? Och... ik werk aldoor, hè? - Juist. Ik hou' je niet op. Adieu. Stork was nijdiger op zichzelf dan op Berkemeier. Zoo'n aterling, die daar nog invloog: hij, werken! Twee jaar lang had ie komedie-gespeeld, het sensitiefjen uitgehangen, dat te zacht was voor deze aarde, onmogelijk op een kantoor kon blijven; en blijkbaar Mies Hovink niet aangekeken onder 't beweren dat ie haar liefhad. Deze geduldige moed; zijn | |
[pagina 211]
| |
fluweeloogen, die nu al deerlijk verdoften; en het besef, dat Mies, met haar neus en schelvisch-gezichts-organen, zonder Berkemeiertje waarschijnlijk nooit tot mevrouw het zou brengen; hadden de ouders doen berusten; - nu Mies met de baker zat, deden pa en ma Hovink blij. Als nù ook de inspiratie maar kwam! Moeilijk: - in een dorp als dit; Mies-met-den -neus in de rol van muze, en bij wijze van geestelijk fonds niets dan een staâg met jezelf vervuld zijn! Hè, de vlerk zou hem weer een vlaag van influenza bezorgen. Lammeling, die hijzelf geweest was! Want enkel door verlegenheid tegenover de mooie Dina, had hij zich tot amikaliteit jegens Berkie laten verleiden. Pratende tegen haar, had hij gedacht: kàn ik meeloopen met de meid? staat dat? of zal ik hier het boerenerf even op draven om De Staart van zijn vijand te scheiden? En meteen had de ontmoeting met Berkie een uitkomst geleken, en hij zich naar den vent gedraaid, zonder van haar meer notitie te nemen. D'invloed, waarachtig, van 't deftige dorp, stands-influenza, fatsoens-bacil. Daar ging zij. Twintig passen vóór hem. Zij hadden denzelfden weg te doen. Ginds, in de woning, sprak hij haar vaak. Waarom liepen zij nu niet samen? Prachtige meid - die oogen, die neus! Maar het mooist d'er figuur, het gehéél. Wie in het dorp was een dáme als Dina! De dagen, toen hij in de pastorie logeerde, had ze met dat zedig-vroolijke van een lach, welke het heele gezicht deed glanzen, hem bijna van de wijs gebracht. In de voorkamer, te zijner beschikking gesteld voor het noodzakelijke, onmiddellijk dagelijks gehouden spreekuur, was het - eerst een prettige afleiding geweest onder het wachten op patienten die niet kwamen, doch de laatste dagen van zijn verblijf een telkens spannender genot, om, terzij van het venster, haar na te oogen, wanneer ze, met den witten poedel naast-vóór zich, stapte door het middag-straatlicht, in den linkerarm het teenen mandje, waar niets dan de Haarlemsche krant in lag, die zij, na dankbare lezing door de pastorie, terug had te brengen op het kasteel. Zij droeg altijd japonnen van grijs katoen; dat kleedde haar ook verrukkelijk; en Stork had naar den plooienval van den rok, ritselbewegend over de rustige, voornaam-gelijkmatige beweging van haar mooi-hooge beenen, bewonderend gekeken en weer gekeken, als naar de schoon- | |
[pagina 212]
| |
heid van plooiingslijnen op het oude houten beeld, dat zijn kunstlievende, rijke makker Van der Burgh op zijn studentekamer staan had. In den eersten schrik over het benepen-ordentelijke, het vrééselijk conventioneel-afgepaste van de kleine dorpsmaatschappij, waar hij nu zijn carrière moest maken, waar men hem te benijden vond, omdat hij, als kleinzoon van den eertijds zoo beminden dominee Stork en neef van den tegenwoordigen predikant, uit vélen tot gemeente-geneesheer was gekozen; - in dat zich vreemd, gansch onthuis voelen, ook bij ‘neef’, den wel goedigen neef en diens kinderlijkvroom gezin; was Dina hem een verleiding geweest, een blijdschap over wat moois van het leven, en had hij tevens iets van gemeenzaamheid voor haar gevoeld, omdat zij maar een eenvoudige meid was, die toch, in het loopen en al haar doen, zoo iets heerlijk welbewusts toonde. Hij was volkomen correct gebleven; niets, niets had hij haar doen blijken. En dezelfde angst om zich te verraden, had nu hem er toe gebracht, bruusk-heerachtig zich van haar af te wenden en dien misselijken Berkemeier te begroeten als amice. Thans wroette weer de vraag in hem: als zoo'n meisje werkelijk wilde; als het, met heel veel geduldigen takt van flink zijn en kalm je wensch haar toonen, mogelijk zou blijken, dàt ze van je ging houden, dat ze niet maar zich trouwen liet om mevrouw te worden en voor-haar-doenrijk - wat was er dan tégen zoo'n huwelijk? Kon een man aan den hevigsten natuurdrang, aan dien sterksten, dien hoogsten lust, beter, eerlijker toegeven dan door het recht te krijgen om zoo'n verrukkelijk schepsel als zijn vrouw te beschouwen? - Doch ook werkte weer het besef van het krankzinnige waagstuk, dat hij doen zou: òmdat hij, eenzaamling geweest als student zonder geld; daarna jaren gevangen op de hei tusschen boerinnen, die schraal waren als heur geboortegrond; nu pas dames kennen leerde, en alleen Emmy Hovink uit al de deftigheid en den rijkdom een gepaste partij voor hem leek, zou hij als schoonzoon komen te verkeeren bij den tuinknecht Gijs van Rooien!.... Hij stak het grasveld vóór de kerk over: een ongezellige open-plek, thans, tusschen de bijkans kale boomen. Op het smalle diagonaal-pad liepen niemand dan hij en zij. En nu... | |
[pagina 213]
| |
ja, ze had ook nu weer een fijn-grijze japon aan, van dat zoo flatteerende, 't lichaam als omgoten meidenkatoen, dat alle vrouwen dragen zouden, indien ze wisten wat waarlijk mooi staat; maar het was Stork, of hij opeens een anderen kijk op de meid kreeg: - ze liep niet mooi nu, niet fraai was haar rijzigheid; hij vond thans, dat ze iets plomps had, zoo van achteren, volstrekt geen démarche de femme reine... Door het tuinhekje ging zij en, om het huis heen, achter binnen. Hij belde aan de voordeur en even later deed zij hem met een zacht-lachend: - ‘O... e, Dokter’ open. - Mevrouw achter? vroeg hij en liep door. De honden speelden op het kerkplein, waar nevelslieren, als afgescheurd, treuzelend bengelden tusschen de boomen, het klamglinsterende, bijna naakte, knoestig oude hout. | |
II.- O, zie je, kerel, ik haat me land! - Zóó! spotlachte Stork op, grappig verrast. En smuigend, in vriendschappelijk plagen: - 't Land aan je land, da's 'en ernstig geval! - Jij vindt me mal. Maar begrijp je me? Artiesten zijn met zichzelf vervuld, roekeloos, gèk, àldoor met zichzelf. 't Noodzakelijk, natuurlijk gevolg van hun gaaf en behoefte, om alle dingen van buiten op zich te laten inwerken, zóó sterk als voor kunst-maken noodig is. Door met die gretigheid alle aandoeningen op de gevoelige-plaat van hun innerlijkwezen op te vangen, gaan ze zich een middelpunt voelen, onopzettelijk, onbewust: - het een gebeurt even onwillekeurig als het ander, ten gevolge van hun kunst-instinct. Met volle zieleteugen nemen ze de wereld in zich op en omgekeerd bevolken ze de wereld met zichzelf. Ken je Noodlot van Couperus? Daar zijn twee jonge-mannen in, twee typen, tegenstellingen. Ik heb 'es 'en stukje van Netscher gelezen, die Couperus goed gekend heeft, waarin duidelijk werd uitgelegd, hoe het scheppen van twee zulke roman-figuren eenvoudig de consequentie was van het kunstenaarsbesef in den schrijver, dat in hèm twee tegengestelde neigingen vochten als die Bertie en die Frank nu voor den lezer belichamen. Oordeelen is vergelijken. Menschen vergelijk je | |
[pagina 214]
| |
onderling, maar het begin, het uitgangspunt van je kritiek is vergelijking met jezelf, het vaak onbewust tegenoverstellen van wat jij bent, voelt en wilt, met wat die ander toont te zijn. Menschen bestudeeren is niets dan een jezelf voortdurend als tegenwicht gebruiken op de weegschaal van je ethische en verdere opvattingen. Daarnet heb jij, na een paar trekjes, me plezier willen doen door dàt een goeie sigaar te noemen. 't Is trouwens 'en Lommerlust-merk, 't compliment komt Papa ten goede. Was het meer dan een vriendelijkheid, dan heb je dit oordeel alleen kunnen krijgen, doordat je tong deze sigaar vergeleek met je eigen sigaren. Als je nu uit dit geredeneer afleidt, dat ik een egoïst ben, beteekent het, dat jij, als je stondt in mijn levensomstandigheden, wenschen zou anders te zijn en te denken dan ik doe. Over anderen denken is dùs over jezelf denken. Door dat bezigzijn met onszelf, krijgen wij, artiesten, of we komedie-spelen of romans-schrijven, iets ziekelijk impressionabels. Une sorte d'écorché moral, à force de s'étudier, heeft Goncourt zich genoemd. En wie er nu zoo met zichzelf vervuld is, wat vindt die, vraag ik je, in Holland? Wat krijgt ie hier, hoe moet ie zich voelen, hoe wordt ie er aangekeken, behandeld? Zeg zèlf, wat ìs een schrijver bij ons!? Van den lagen, met bonte lappen bedekten, eigengemaakten-divan, waarop Berkemeier zich had laten neervallen, onmiddellijk nadat hij zijn gast, bij de koffie, door de meid gebracht, een kelk groene-chartreuse ingeschonken en het kistje met sigaren voorgezet had, richtte hij half zich op, en, steunend op de uitgespreide linkerhand, keek hij Stork aan met oogen, die trachtten de zelfvoldaanheid achter deemoeds-verdoffing te verbergen. In den dokter stak het misnoegen. - ‘Ellendige acteur, dacht hij, hoe vaak zou'en die zinnetjes, waarschijnlijk nèt naar een kunstblad gestuurd, zijn overgeschreven en overgelezen, voordat je op mij het effect probeert! Zóó kort na den bevallingsnacht!’ - Derwijze kropte de wrevel in hem, dat hij, om niet uit te barsten, niets te zeggen vermocht dan: - Nòu... en gulzig een trek deed aan de sigaar. Berkemeier zag daar verlegenheid in, het schuchtere | |
[pagina 215]
| |
voorbehoud voorwenden van wie beseft dat de ander gelijk heeft. Er ging een schittering door zijn oogen; toen keek hij den blauw-en-witten rook na, vlug opkrinkelend boven zijn gast. - Wàt, nou? Overdrijf ik soms? Gisteravond, in de soos, zag ik toevallig de Figaro in. Coppée, de Fransche dichter, is ziek. Hij dee' z'en heele leven niet anders. Maar nou schijnt ie d'er slecht aan toe. Reden voor de Fransche kranten, om 'en bulletin op te nemen, door twee dokters onderteekend, net als hier, als de Koningin wat mankeert! Voor een dichter, stel je voor! Laat Kloos 'es ziek zijn, of, vroeger, Ten Kate. De eenige, die bij ons ooit als een beetje meer is beschouwd, is Beets geweest. Die leek indertijd te moeten beladen worden met het ontzag, dat heel het land voor alle levende dichters en schrijvers samen bij mekaar kon brengen, net als vroeger bij de joden een bok met de zonden van 't gansche volk. Voor de andere schrijvers schiet over, dat, wanneer ze héél beroemd zijn, autogrammen verzamelende juffrouwen hun d'er album toesturen en vergeten postzegels in te sluiten. - Berkie, nu spreek je uit ondervinding! - Nee, 't is mij nog maar eens gebeurd en nog met 'en nichtje van Mies. Emmy vond het toen zóó 'n eer, dat zij voor de frankeering wou zorgen. - Zie je wel, da's toch al wat. Je hebt toch ook pas twee boeken geschreven. - Och hoepel op, jij! je wilt niet begrijpen! Terwijl Berkemeier sprak van de autogrammen, was zijn vrouw binnengekomen: gretig had Stork er een aanleiding in gevonden om met het plagerijtje aan het gesprek de wending te geven. Berkie kon nu tevreden zijn! Vóór het eten, onder de, overigens prijzenswaardige, Lommerlust-vermouth: niets dan letteren en kunst; aan den feestdisch, vanwege de Lommerlust-keuken met blanke, gaaf van de graat loslatende schelvisch verrijkt: boeken, schrijvers, en nog eens boeken; en nu, bij de pousse café: deze oratio pro domo. Vermakelijk was het geweest, aan tafel Mies te hooren. Een jaar getrouwd en ook een oordeel. Mooi, wat ging in de lijn van Berkie: de Nagelaten Bekentenis hemelhoog door Miesje geprezen, omdat de helden uit Berkie's boeken allen kleine Vermeertjes waren; Emants lief aan een dochter Hovink's. De liefde | |
[pagina 216]
| |
leidt en leidt in tot alles. En verliefd was Miesje beslist. Ook gelukkig? Bij de vrouw kent de liefde geduld. En Miesje's kindje groeide flink. Overigens, hoe te deksel verliefd geduld krasser op de proef te stellen dan in het alle dagen, ochtenden, middagen en avonden terugkeerend huwelijksleven met dezen man, écorché... wat zei-d-ie ook? Het zijn niet de minst-erge zieken, die precies hun kwalen kennen!... ... - Slaapt-ie zóó lekker? lachte Stork de blij-vertellende moeder tegen. Een knik van verstandhouding kreeg hij tot antwoord. Zelfs uit een Miesje Hovink wist de fee De Moederliefde nog iets van een lieve verschijning te maken. - As-t-ie 's nàchts maar doorslapen wou! Berkemeier, in lievelingshouding gezakt, de slappe handen tusschen de wijdbeensche knieën gevouwen, hoogdik den rug alsof hij een bult had - en het gezicht van souffre-douleur. Slachtoffer van zijn vaderschap, nu al. De toon was van zijn zeggen het naarste: dat echt-gemeende van klacht over last. Een sarrend bespotten van 't moedergeluk zou, voelde Stork, minder venijnige tegenslag op de gulle vreugde van het nu juist zeven weken uit het kraambed herrezen jongvrouwtje geweest zijn dan deze gemeend-nijdige nuchterheid. Schuw had Mies snel naar haar man gekeken, er was in haar gelaat iets vergleden. Toen, glimlachen willend: - Dokter, nog koffie? - Dànk u, Mevrouw!... Ze was wel héél lekker! - Hè, en u weigert... Half zich wendend, vooroverreikend, beweging van gastvrouwen vaak zoo bevallig, stak zij de hand uit naar Stork's kopje, waar hij schielijk de zijne vóór hield. Nu lachte zij gul: - Dan gauw de thee! Toen de portière van nagemaakt-Turksch, achter haar plooiend, tot rust terugzonk, was het, als liet zij het zwijgen achter tusschen die, straks druk pratende mannen, in die kleine, doorrookte kamer, waaraan de bonte doeken en lappen met de warmgele kap der zacht lichtende petroleumlamp voor Stork's gewaarwording iets zonderlings, alkoofachtigs gaven, dat hem voor een werkkamer ongeschikt leek. Mies was, daarnet, wèl gewoon geweest. Máár | |
[pagina 217]
| |
leelijk.... In een wrevel-van-meelij dacht Stork aan het wreed-noodlottige voor zoo'n vrouwtje, dat, vol liefderijk, moedig geluksbegeeren, haar best deed om aan haar man te behagen, met hem meepratend, trachtend met hem mee te voelen; maar dat in haar streven om een liefdeloozen zwakkeling te boeien, werd tegengewerkt, gestadig gehinderd, door de hopelooze onbevalligheid van haar lichaam. Toch voelde, kende ze de bekoring van innemende bewegingen: - de manier, waarop zij daareven, met een gemeenzaam slechts half zich omkeeren, over de tafel hier, naar dat kopje had gebogen, het wàs de huiselijkheid brengende kalmte vol vriendelijkheid eener volmaakte gastvrouw. Maar haar hand was te groot en haar arm zoo dun, haar lichaam miste alle proportie, haar lachen was allerliefst bedoeld, maar de klank was onaangenaam, en het gezicht stootte, ook bij een lach, door te grove leelijkheid af. Peinzend, had Stork de oogen op een prent aan den muur gericht. Hij voelde, dat zijn gastheer hem begluurde. Daarom zei hij: - Een mooie plaat, zeg! - Een ets van Zilcken naar Jaap Maris.... Dit is mooi, van Thijs, The Walk. Vlug was Berkemeier opgerezen en had van den wand de plaat genomen, die hij Stork nu voorhield. - 'k Zie niet wat het voorstelt, bekende deze. - 't Is maar een prent uit een tijdschrift gescheurd. Maar wat komt dàt er in Gòds naam op aan?.... 't Is prachtig! - Ja, je weet, ik ben maar een leek. Berkemeier zweeg en hing de plaat op. Dat ‘prachtig’, vond Stork, was er zèlfs niet schoolmeesterig uitgekomen. Berkie had argeloos-plotseling toegegeven aan een lust tot overbluffen en, waarschijnlijk al toen hij met de prent vóór hem stond, moeten denken: neen, bij Stork gaan die dingen niet op. Stork wist van Matthijs Maris niet veel, had het opstel van Van Deyssel gelezen en vroeg zich af, waarom de schrijver van Euthanasia anderen zou wenschen op te dringen, dat hij voor teere droomen veel voelde. Toen hoorde hij tot zijn schrik: - Om nog even terug te komen op schrijverij...... En er volgde een aanval op een aan Stork volslagen onbe- | |
[pagina 218]
| |
kende bewering van Berkemeier's vriend, den dichter Kleestra, drager van den schuilnaam Endymion. Deze bleek het schrijven een eerewerk te vinden, nam honorarium slechts aan uit noodzaak en stelde zich gelijk met burgemeesters, rechters en dergelijke dienaren van het rijk, die, wanneer ze hun betrekking kiezen, weten slecht bezoldigd te zullen worden. - Ik heb hem gevraagd, spotte Berkemeier, wat de kleinste gemeente was van ons land. Hij wist het niet. Ik heb hem verzekerd, dat de burgemeester van die schoone plaats, al ging hij er maar een week logeeren, hem met z'en collegialiteit in eerebaantjes wel anders zou leeren. Schrijven is bij ons heelemáál geen baantje! En dat zit 'em alléén in het geld... Hadden we maar de Berner Conventie! Verveeld vroeg Stork: - Zou dat helpen, geloof je? Hij dacht aan de thee, die Mies had beloofd. Berkemeier was blijkbaar verheugd, over de waarde der Berner Conventie een leek te kunnen inlichten. Nu meende Stork hem te begrijpen. De subsidie van Lommerlust plaagde of moest althans worden goedgepraat. 't Kwam zoo ronduit mogelijk: - Vrinden hebben me verweten, dat ik een vrouw met geld heb getrouwd. 't Verwijt zou misschien opgaan, of... eerder opgaan, als ik Mies òm d'er geld had genomen. Maar zelfs als ik heelemaal niet van d'er hield, zou voor mij eenvoudig de vraag zijn: wat is beter, te leven met een betrekking waar je niets voor voelt of met een vrouw waar je niets voor voelt. Mariage de raison, fi donc! Maar een betrekking de raison? Voor de gemeenschap toch ook niet voordeelig, en voor jezelf? als je àldoor je opvreet, omdat je nooit, nooit iets doet met plezier, integendeel dagelijks doen mòet met weerzin? Stork aarzelde of hij de kwestie zou rekken door bescheiden aan te voeren, dat er nog wel een tusschenweg was, maar juist werd er geklopt op de deur en eindelijk bracht de meid de uitnoodiging, of de heeren kwamen theedrinken. Door het nauwe kleine gangetje met het Turksche lampje van rooden schijn, dat Stork de avonden van de bevallings- | |
[pagina 219]
| |
week had geërgerd als opzettelijk-artistiek en als onpraktisch, daar het onvoldoend licht gaf en stonk of het drupte, kwamen zij in de achterkamer terug, waar zij straks gegeten hadden, de eenige ruime kamer van het ouderwetsche, verdiepinglooze huisje. Die kamer, 's zomers verrukkelijk, daar men door de twee raamdeuren over het kleine eigen tuintje in het groen van het kasteel keek, was nu nog feestelijker dan onder den maaltijd, want behalve de lamp boven de middentafel brandde er een hooge staande met groote kap, en daarvoor stond in een hoek de theetafel, waarbij de wel zeer behagelijke leunstoel was aangeschoven voor den gast. Stork leefde op, nu was het gezellig; en om het gesprek vooral van de literatuur af te houden, begon hij schielijk over de deugden dezer kamer, die hij in den langen nacht van Maurits' geboorte onvoldoende had kunnen waardeeren: natuurlijk, doordat Mevrouw ontbrak. - Doordat deze lamp niet gevuld was! lachte Mies. Haar man zei: - Wat ben jij toch complimenteus. Stork bleef de kamer en het uitzicht prijzen; betoogde, dat een ouderwetsche gezelligheid, als hier 's zomers bekoorde, enkel mogelijk was in de kom, in het echte oude dorp; en bracht zoo het onderhoud op het kasteel. - 'k Heb nog altijd geen kaart, klaagde Berkemeier. In de bevallingsdagen had Stork hem beloofd, den rentmeester een kaart tot vrije wandeling in het bosch te zullen vragen. Maar de Baron zelf teekende die dingen tegenwoordig af en was er nu eenmaal moeilijk mee, in zijn toorn over de verandering van het dorp, waar hij nooit voordeel van had getrokken, daar grondspeculanten hem de bosschen en akkers hadden afgekocht, voordat hij bedacht raakte op een villa-park. - Nu wil hij den last van de drukte niet hebben. - Papa is zelf een kaart gaan vragen, ijverigde Mies. - Maar heeft er evenmin een gekregen! - Ik zeg u, hij geeft ze bijna aan niemand. Van den rentmeester wist Stork, hoe juist het aanmatigende bezoek van den indringerigen Hovink den ouden edelman had gestijfd in zijn halsstarrig verzet. Zoo'n parvenu, met spekuleeren meneer geworden: het dòrp zou hij hem hebben ontzegd, als het nog in zijne macht stond! | |
[pagina 220]
| |
Alsof Berkemeier Stork's gedachten had gevolgd en zich nu met de Hovink's mee beleedigd voelde, begon hij af te geven op den pauvre gentilhomme, die met middeleeuwsche begrippen een gevangenisleven sleet in dat tochtgat van een ruïne, net als de burchtheer uit Les Bouffons, het stuk van Sarah Bernhardt, dat Mies en hij op hun huwelijksreis te Parijs hadden gezien. Mies lachte vermaakt, maar niet spotlust wekte haar vroolijkheid: het was de vreugde, dat Berkie dacht aan dìen tijd... - Tochtgat?... Zóó erg is 't niet, hoor. - Beg your pardon, o huisvriend van adellijke hanzen!... ik heb het maar van hooren zeggen! - Maar Mànnie!... U komt er als dokter, hé? - Net als de slager en de barbier. - Is 't er rijk? Zijn er mooie dingen? - Mooie dingen? Ja zeker, een massa. Rijk? Och kijk, niet rijk voor hen. Je ziet, dat de boel niet wordt onderhouden. Maar vergeet u ook niet, dat zou schatten kosten. - Waarom blijft de vent er dan wonen? Stork voelde toorn: de aterling! Die straks zelf den aristocraat uithing, den schrijver-Uebermensch naar Het Woord Nietzsche; en die niets bleek te voelen, nu, voor de hoogheid, den in zijn hardnekkigheid prachtigen trots van zulk een, nooit anders dan van verarming geweten hebbenden, edelman. De eenige kans om het adellijk vermogen wat te herstellen: de zeer voordeelige verkoop van tot park bestemden grond, was den Baron door de kortzichtigheid of iets ergers van den vorigen rentmeester, sedert in zijn Heer en Heiland ontslapen, ontgaan; en nu bleef de hooghartige heldhaftig veinzen, niets te zien van al de nieuwerwetsche weelde, door villa's- en buitens-eigenaren, als verre beneden hem staanden bijna allen door hem genegeerd, in een aldoor nauwer aangetrokken gordel om den verweerden steenklomp van zijn Ahnenschloss tentoongespreid. - Ga 't hem eens vragen! antwoordde Stork op Berkie's uitval en stond op. - Hè, gaat u weg? Het is net zoo gezellig! - Mevrouwtje: uw gast denkt precies als u; maar uw dokter stuurt u naar bed. | |
[pagina 221]
| |
- Blijft u dan met me man nog wat praten. - En de gezelligheid?.... Bovendien, het huis is gehoorig, dan waren we u hiernaast nog tot last. - Die nacht hebt u toch ook niet gezwegen? - Ik? meest wel. Uw man heeft gepraat. Maar och hemel, zoo zacht en voorzichtig, de vent was onder een hoedje te vangen! - Jammer, dat het zoo kort geduurd heeft! - Dat ligt aan u! U verwent hem te veel.... Maar dat doet u hem niet alleen...... En met een complimenteus bedankje voor de gulle ontvangst nam Stork afscheid. Berkemeier wilde hem naar huis brengen. Hij deed 's avonds graag nog een loopje. - Mies, ga jij dan vast naar bed.... De dorpskom lag in volle-maan-glans, was licht, nu met de kale boomen, gezellig-diep onder het hooggespreide netwerk van takken. Vettig druilde lichtschijn door de ruiten der bakkerij; uit de gelagkamer bij Westrik botsten losse geluiden naar buiten; op den straatweg links knarste een rad: vast de voerman uit de stad - dan kreeg men zijn goed alweer pas morgen. Een enkel zeggen en beamen, dat het lekker in de lucht was, en de mannen zwegen, daar alles zweeg. Maar vóór de pastorie stonden menschen - een man en een vrouw dicht tegen elkander. - Gòeienavond, groette Stork. Doorloopend naast hem, aan den buitenkant, keek Berkemeier nog eens om. - Zoo? heeft de mooie Dina 'en vrijer!.... - Och kerel, 'et is d'er vader. Stork zei het nijdig. Die Berkemeier! Wat ging het hèm aan, of die meid een vrijer had. En nu begon hij waarachtig weer over literatuur. Een confidentie: waar hij aan werkte. Dat hij gráág schrijven zou voor het tooneel. Want het tooneel...... Stork liet hem praten. Beklaagde zich over zijn avond toch niet. Lang genoeg had hij geweigerd. Ook laatst nog, voor het ‘famieljediner’: hij met de Lommerlustelingen. Maar Miesjes hartelijkheid had gewonnen. 't Vrouwtje was | |
[pagina 222]
| |
zóó blij met haar kind, daarom moest Dokter per se getrakteerd. Nu, 't had gesmaakt en hij mocht die Mies wel. Arm kind, zou ze nu naar dìen man verlangen? In het maanlicht keek Stork zijn gezel er op aan. | |
III.Ds. Wedelaar schreef zijn preeken, hij had volgehouden het te doen - bijkans dertig jaar was hij predikant. Des Maandagsmorgens begon hij veelal; na zich des Zondags verweten te hebben, dit.... en dat.... te hebben verzuimd in de voor- of namiddagpreek, repte hij van het ontbijt zich weg in een ijver van verlichting, daar de rustdag was geeindigd en hij thans aan den arbeid kon, een tekortkoming goed ging maken met zijn preek voor de volgende week. Om elf uur had hij katechisatie: twee uren restten hem, die hij niet prijs gaf, tenzij voor bezoek bij een ernstigen zieke. Eerst schreef hij de punten, hem den vorigen dag door het hoofd gegaan, vluchtig op, met een angstige haast die zijn geest ontlastte: waarna hij in peinskwelling zocht: is dit alles? Want opgeschreven, viel het niet mee, bleek voor de gehouden preek ongeschikt, voor een nieuwe weinig belangrijk, zelden stof op zichzelf te gebruiken, nooit grondslag tot een gansche rede. Of, starende op zijn aanteekening, herinnerde Ds. Wedelaar zich: een schrijver, die hetzelfde betoogd had, iets soortgelijks, maar dan veel beter.... En, schoon gekrenkte eigenliefde dezen deemoedige niet kòn plagen; hij ook geen bezwaar er in zag, ten bate van het werk in den Wijngaard, bij ‘de getuigenis van zijn geweten’, naar Paulus' woord aan die van Corinthe, eens anders gedachte mede te deelen, ‘die God (dezen) gegeven heeft, om zijnen dienstknechten te toonen’, gelijk het heet in de Openbaring; - na het zelfverwijt van den Zondag, zat hij ontnuchterd, ontmoedigd vaak neer, daar zijn predikersgeweten hem weder noodeloos zorg gebaard had, maar tevens uitzicht geopend op iets, waarmede hij stichten zou of vermanen. Veelal liet hij daarna zich gaan, voortlezend in een der opgeslagen boeken; bij de stichting van deze lectuur, de belangstelling in eenig godgeleerd vraagstuk, door een meester daar behandeld, de nieuwe teleurstelling van eigen | |
[pagina 223]
| |
geringheid vergetend..... totdat hij, soms eerst op den klokslag, dacht aan de katechisatie van elven. Onder het vele, door en in zijn tweede huwelijk om hem heen en voor hem veranderd, was het verloop van den Maandagmorgen. Tot het hooge geluk van het eerste jaar met zijne innig beminde Aleida behoorden de wandelingen op Zondag tusschen de namiddag-kerk en het eten. Zij had hem daartoe overgehaald. De predikant 's Zondags wandelen, ging dat? Lachende had zij voor hem beslist. Samensprekende over de preek, zeide zij vrijmoedig haar oordeel, maakte hij haar deelgenoot van wat hem bezwaarde als straks vergeten. Haar blijmoedigheid praatte zijn kommer vaak weg. Meermalen ook had zij een gedachte. En 's Maandags kwam hij daarop terug, na het lezen met de boden, terwijl Aleid de ontbijtkopjes wiesch. Het was hem zùlk een ander leven dan de achttien jaar van zijn weduwnaarschap: een nooit voorziene bloei van geluksvreugd, somtijds bijna overstelpend.... Jopie's geboorte had wéér veranderd, àlles in 't huiselijk leven gewijzigd, hem voerende tot een weeldegevoel, waar hij zijn God nooit genoeg voor dankte, maar dat hem somtijds kleinmoedig maakte, als drukte de last zijner jaren te zeer. In alles was er verschil met vroeger. Nu - dit dorp; deze pastorie; en zijne lieve, fijne Aleid, beide, domineesvrouw en moeder, uitmuntend, maar tevens haars ondanks blijvende de adellijke-jonkvrouw, opgegroeid, wel niet bij aardschen overvloed, maar toch in een van-zelfsprekende omgeving van verzorging door het, op eigen gezag de huishouding bestierende, dienstpersoneel. Vroeger - een gemeente van louter boeren; een vervallen pastorie met zolderkamertjes als verdieping en een witgemuurde studeerkamer vlak naast de keuken; maar zijn kloeke, gezonde Kathrien, huishoudster sedert de kinderjaren, schenkend hem.. alles ging toen zoo van zelf, twee knapen, rond en frisch als hun moeder - slachtoffer, plots'ling, zij ook, van de ziekte, die het dorp had uitgemoord. De Heere had hem de kracht gegeven een vader voor de twee halve-weezen te zijn; achttien jaren was hij gesterkt om het eenzame leven te gaan, onder de dikwijls moeilijke luimen zijner goed-willende, maar nu eenmaal weinig opgevoede, stijfhoofdige, dadelijk dwarse juffrouw Wilmerdink; doch deze tijd had hem vroeg ver- | |
[pagina 224]
| |
ouderd, dat werd hij zich wel vaak gewaar. En wanneer nu zijn blonde prachtjongen met het engelekopje, bleek of roodgezwollen van hoest, hulpbehoevend neerlag in het bevallige, witijzeren bedje, kwam er over hem een bezorgdheid, welke hij vroeger nooit had gekend, een angst, waar hij in ootmoed vergiffenis voor vroeg aan den Vader daarboven, maar die hem niet losliet trots allen strijd; hem vervolgend onder zijn herderlijk werk, gansche dagen, in de gemeente; hem folterend in het studeervertrek, nadat hij zich aan zijn preek gezet had. De gewoonte der wandeling 's Zondags-namiddags poogde Aleida in eere te houden. Slechts dorst zij op de uitgangsbeurten van Dina de kinderen, althans wanneer er een niet wel was, noode aan Neeltje overlaten. Haast beschroomd trok hij dan alleen. Maar van het napraten 's Maandagsmorgens kon helaas nooit meer sprake zijn. Het huishouden druk.... gesukkel van kinders.... Leida zelf ongesteld of te-moe.... want sterk was zij niet, zijne dierbare vrouw, hoe zij zich ophield en anders wilde!.... Ook nu was Leida gansch niet in orde. En Joop had bijna chronisch bronchitis. Het werd een bange lange winter. Ruggekromd was Dominee als weggeslopen van den eenzamen ontbijtdisch, terwijl Dina met kiesche bewegingen omwiesch en wegredderde. De Haarlemmer van Zaterdagavond, een half uur geleden aangereikt, had hij maar even geopend gehouden, met de onverschilligheid van wie in gedachten over het gedrukte heenziet. Er waren twee brieven, daar sloop hij mee weg - den eenen had Dina zoo graag gelezen, zij had hem gekeerd en bevoeld en tegen het licht gehouden, toen zij hem in de gang uit de bus nam. Zuchtend schoof Ds. Wedelaar den stoel voor zijn schrijftafel achteruit. Wat zijn lieve veeljarige vriendin freule Constance van Lakervelde schreef over hare bereidvaardigheid om den nood van het gezin Polsbroek te lenigen, verblijdde zijn herderlijk gevoel; maar als prediker bleef hij peinzend staren op wat zij in een postscriptum meende van zijn preek van gisterenochtend: zeer vriendelijk, maar niet wel begrepen, want hij had waarlijk het anders bedoeld. Dus was hij onvoldoend helder geweest, daar deze wellicht | |
[pagina 225]
| |
best-verstaande uit zijn gehoor aan zijn zeggen een onjuiste uitlegging gaf. Hij wist het: de vorm, altijd de vorm, Aleid placht schalks hem er mede te plagen: ‘Jou eindelooze boekezinnen, heusch, de menschen begrijpen je niet...’ Nu dus wéér niet eenvoudig genoeg, afgedwaald was hij naar de geleerdheid; ach, die geleerdheid, die - droom van zijn jeugd... Zenuwachtig zijn bril verschuivend en daarna den duim zettend aan den linkerslaap, tikte Ds. Wedelaar met de toppen van wijs- en middenvinger, twee blanke, slanke, maar stijve vingers, tegen het niet hooge maar rechte voorhoofd, als drukte hij gedachten terug. Tusschen de vingers bleef de diepe voor, die het hoofd over de gansche breedte doorgroefde. ‘Herman Wedelaar, Godgeleerde’... Hoe vurig had hij dat gehoopt!... Het was lang geleden. Er was veel gebeurd. De Heer had hem langs andere wegen geleid. Doch nu was daar op eenmaal die spanning, of iets van dit er nog zou wezen met zijnen zoon! Zijn eerstgeborene, weder een Herman, Herman Wedelaar Jr. Maar - werd dit anders dan ijdelheid? O! bij deze dingen voelde hij nu ook vrees voor zichzelven. Want er was een aanvechting in hem om toe te geven aan het dringen van den jongen - niet enkel uit zwakheid van vaderliefde, en nog minder, helaas, uit de eenige overtuiging, die hem het recht zou hebben geschonken toe te stemmen. Zijn oudste toch nog theologant! Die wiegewensch, tot zijn smart niet vervuld, nu alsnog verwezenlijkt!... Maar het kon, het mocht niet zijn - hij moest blijven stremmen, tegenhouden, wat onmogelijk zóó opeens ernstig begeerd werd, uit beproefden innigsten aandrang der ziel. En niettemin, zoo het wel Gods weg was?... Schuin voor zijn schrijftafel gezeten, het lijf voorover, met den arm van de hand, die den brief hield, leunende op het tafelvlak, liet de vader het gesloten couvert nu met dezen, dan met dien hoek nederkomen, en bestaarde het adres, keek in gedachten naar den buitenlandschen postzegel, maar kon niet besluiten den brief te lezen. Na een uiterst onrustigen nacht, daar hij, om zijn Aleida te sparen, telkens opgestaan was bij Jopie en voor den inademtoestel gezorgd had, die stoomrazend vuurvlamde, juist | |
[pagina 226]
| |
in zijn oog, tot Aleida te raden wist: ‘trek er het scherm voor’; had hij het slaapvertrek verlaten, niet onbekommerd, want het ventje bleek bij het ontwaken wéér koortsig en Aleid zag er zéér moe uit. Het mocht niet langer, dat zij den hoester in hunne kamer hielden; Aleida deed geen oog 's nachts toe; met het scherm om Jopie's bedje, zouden Loes en Wim er wel doorheen slapen en Dina was gewillig genoeg; desnoods kon zij den wekker zetten, om wakker te worden voor het bijvullen van den inhaleur. Beneden den brief van Herman vindend, had hij het besef gekregen, dat er over de kleinere zorgen, als een rukwind over een bries, plotseling schokkend een angstgevoel heenviel, voor iets van veel ernstiger aard. Zijne beide jongens konden hem niet verwijten, tengevolge van zijn hertrouwen aan vaderliefde te kort te schieten. Doch zijn hand lag niet meer over hen. Lichamelijk waren beiden volwassen; die zorg van innige huiselijkheid, noodig hier voor zijn nieuwe nestje, behoefden zij maar zelden meer. Maar nu vroeg Herman den ernstigsten bijstand! Was hij niet bij machte zijn zoon nu te helpen? God wilde misschien hen beiden beproeven. En hij aarzelde, hij was bang, terwijl zijn kind zijn hulp behoefde... Een oogenblik sloot Ds. Wedelaar achter de glimmenddikke brilleglazen de oogleden. Toen richtte hij met beslistheid uit de gebogen houding zich op, een vinger plukte door het couvert heen, hij ontvouwde den brief: - zeven zijdjes! en dat de derde in ééne week! Met den benedenrug zwaar tegen de ronde leuning van zijn schrijfstoel steunend, den brief in de opgeheven linkerhand vóór het gelaat, las Ds. Wedelaar. Nu en dan hield hij even op en keek in gedachten langs het papier heen. Bezorgd zuchtende, herbegon hij. Toen hij de lezing had voleìndigd, hield hij lang de hand vóór de oogen. Hij begréép zijn kind niet meer! Weder nam hij den brief van de tafel, doch toen hij nogmaals lezen wilde, bemerkte hij vocht vóór het brilleglas. Hij nam den bril van het gezicht weg, en terwijl hij de glazen droogwreef, waren de ontbloote oogen, die plots den glans der bedeksels misten, in een als ontstoken omranding, van een deerniswaardige zwakte. Vooruitschuivend op den stoel en vooroverbuigend, ontsloot hij met een | |
[pagina 227]
| |
sleuteltje uit zijn vestzak een zijlaadje van het bovenstuk zijner schrijftafel en nam daar twee brieven uit. Nu ging hij uit de drie vergelijken. Ze sloten niet! in deze ééne week sprak de jongen zich herhaaldelijk tegen! Wel doorleefde zijn Herman een crisis! Stond er niet in hetzelfde hoofdstuk der Klaagliederen van Jeremia: ‘Het is goed voor eenen man dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft’. En: ‘De Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt’? Ach ja, zoeken deed Herman wel... maar toch... de vader dorst niet gelooven. Er was hier ook een licht overtuigd zijn, een plotselinge heftigheid, een ijver die slechts een stroovuur kon blijken. Want gelijk Herman nu zich voordeed, was hij nooit geweest. Bedrog was daar niet in - maar zelfbedrog? In de groote vacantie moest de jongen al iets vreemds over zich gehad hebben. Hem, den vader, was 't niet gebleken; slechts had hij met leedwezen opgemerkt, dat de verhouding tusschen zijn twee oudste zoons nog minder innig dan vroeger geweest was. Doch Aleid, met wie hij, na de ontvangst van den tweeden brief, eergisteren over Herman's nieuwe plannen had gesproken, had toen bekend reeds in Augustus over zijn doen zich te hebben verwonderd. Toen waren, al spoedig na den terugkeer naar Edinburg, de ontmoedigde brieven gekomen: dat de studie toch veel te zwaar was, dat hij niet hoopte er ooit te komen. Daarop een periode van bijna geen tijding: de wekelijksche brief, geschreven klaarblijkelijk enkel als plichtsvervulling, zonder ooit een woord uit het hart, zonder eenig zieleleven. En nu op eenmaal: Vader, ik vraag u vergeving, maar ik deug niet voor medische studie; wat ik begeer, is de theologie. - O, ware hier niets aan voorafgegaan! Geen moedeloos de medicijnen verwenschen, geen klachten: ik kom niet door het examen. Want al zou, na het star, stelselmatig verzet uit den knapetijd tegen elk voorzichtig voorstel, elken zachten raad om theologant te worden, de plotseling blijkende begeerte om nog voor predikant te beginnen, ook dan voor den vader een beangstigende verrassing gebleven zijn; die schrikkelijke gedachte, die vrees, waarmee hij het teerste, het heiligste in de zieleroerselen van zijn eigen kind kon kwetsen: dat luiheid, | |
[pagina 228]
| |
oppervlakkigheid Her' van een nieuwe studie deed spreken om af te zijn van de medicijnen - deze hartepijn zou der vaderliefde bespaard zijn gebleven. Met den derden brief vond hij zich niets gevorderd - integendeel. Hier was ongeduld, dat zich verontwaardigde, dat tóórnde tegen vaderlijke bedachtzaamheid, tegen den eisch eens vaders, die beraad verlangde tot zulk een stap; die smeeken dorst: mijn zoon, keer in tot uwe binnenkamer en laat niet af in het gebed en keer uw gedachten om en om, opdat gij weten zult wat recht is in de oogen des Heeren. En nog verontrustte niet het opbruisende in enkele passages den vader het meest. Daar waren, onder aan het vijfde zijdje, in een wijder uiteen, naar het leek niet onmiddellijk na het voorafgaande, geschreven gedeelte, twee zinnen: - hij had ze gelezen, en de rechterhand die op de ronde stoelleuning lag, had, als bij een onverwachte lichaamspijn, het houten uiteinde omknepen; en bij het herlezen van gedeelten uit den brief had hij, midden aan het vijfde zijdje gekomen, schielijk omgeslagen; doch nu hij zich dwong tot nogmaals lezen, den brief met de linkerhand op de knie, bleef hij peinsstaren, hoofdgekromd. ‘En ik, die hoopte U te verblijden, niet alleen uwe Christenziel, omdat ik begeerte gevoel te getuigen, maar, Vader, ook uw vaderhart! Want U, die eens met zooveel vreugde en dankbaarheid in de pastorie van uw Grootvader zijt gekomen, U hebt het immers vurig gewenscht, dat uw oudste zoon predikant zou worden, en nu kan ik het worden in een tijd van nieuwe hope, onder hòeveel gisting, voor ons Hollandsch Christenvolk’. Vergiste hij zich ten eenenmale of stond daar beleden wat hij vreesde? Die laatste woorden, bevestigden zij niet, wat Aleida in het gesprek over den tweeden brief aarzelend bekend had, de drijfveer tot Herman's besluit te achten? ‘Nieuwe hope, onder hòeveel gisting’.... De jongen had vrienden aan de Vrije Universiteit, hij was voor eigen rekening geabonneerd op de Standaard, aan tafel was hij in de vacantie telkens over de politiek begonnen en Aleid had zich een gesprek herinnerd op een avond van katechisatie. Het was aan de thee onder de veranda; Herman en Leonard hadden aldoor gekibbeld, en, zooals Aleid zich nu geestig had | |
[pagina 229]
| |
uitgedrukt, het was haar bij het aanhooren van de twee broers geweest, of zij beurtelings in de Standaard en in de Stemmen las. Indien wereldsche eerzucht Herman dreef!.... Ja, Aleida had gelijk: hij deed dan beter, terug te keeren uit Schotland en hier in de rechten te studeeren. Dan lag een staatkundige loopbaan vrij. Ach! indien het dat wáárlijk was..... Ds. Wedelaar voelde zich gegriefd in zijn eerbiedigste ambtstoewijding. Zijn heerlijk ambt, zijn heilig ambt! Dat hem inderdaad zoo mógelijk nòg dierbaarder was, omdat het, in ditzelfde dorp, twee-en-veertig jaren lang was bekleed door zijn diep vereerden grootvader, omdat twee ooms Stork predikant geweest waren, omdat in het midden der achttiende eeuw een Wedelaar, zoon van een Amersfoortsch bedienaar des Woords, als predikant gestaan had te Amsterdam. Maar dat hij rein gehouden wilde in zuiver geestelijke waarde. En nu zou zijn zoon, zijn eigen zoon, zóó slecht zijns vaders begeeren begrijpen, de roeping, den drang van zijns vaders leven, dat hij wereldsche eerzucht vermoed zou hebben achter dien wensch, een zoon te bezitten, aan den Heiligen Dienst zich wijdend?..... Ach, de roerselen dezer dagen, die zijn arme kind onderging! Want deze denkbeelden en opvattingen waren hem van buiten bijgebracht. Zeker gaf hij om wereldsche dingen en hij had de oppervlakkigheid van den opbruisende, die schielijk toornt maar ook gemakkelijk zich laat winnen. Doch een karakter, dat in staat is het geestelijke te ontheiligen door het te misbruiken voor aardsche bedoelingen, neen, dat had zijn Herman niet. En zoo zou hij moeten zijn, om, gedreven door een eerzucht als Aleida in hem onderstelde, het predikambt te wenschen voor de wereldsche invloeden, die men er aan ontleenen kan. Zijn lieve Aleida zag daarin te zwart. Gelijk zij, ijverige lezeres der Stemmen en te Utrecht opgevoed, te gereedelijk in den levensloop van een Kuyper of een Talma opzettelijke zwenking zag naar een wereldsche bestemming. Ongetwijfeld was er onheiligs in de drijfveeren tot openbare actie onder ons christenvolk. Maar moest men ook achter deze dingen niet zoeken naar den vinger Gods? En ging het dàn aan, zùlk arglistig overleg, als de gedachte wezen zou, uit staatkundige eerzucht predikant | |
[pagina 230]
| |
te willen worden, te onderstellen bij een student? Toch mòest het Herman alles geschreven. Zelfs indien de politieke hartstocht in de taal van een Standaard hem mocht hebben opgewonden, de vreugde van Vrije-Universiteits-discipelen over de zege van Kuyper's ideeën op hem van invloed geweest moest zijn, tot een opzettelijke verontheiliging was zijn zoon niet in staat. Tenzij.... O, Ds. Wedelaar sloeg in droefheid zich de uitgespreide hand voor het gelaat; deze twijfelzucht! deze kleinmoedigheid! - en toch gebóód zijn plicht als vader, elke mogelijkheid te doorzoeken.... tenzij daarginds iets was van dien aard, dat zijn jongen kon hebben veranderd. Nu voelde Ds. Wedelaar wroeging. Nu priemde in zijn geweten de vraag, of niet het geluk, in zijn tweede gezin gevonden, hem te weinig bevreesd gemaakt had voor de bezwaren en gevaren, aan een wegzending van zijn zoon naar het vreemde land verbonden. Aleida's neef Van Woest van Laren had hem op het idee gebracht. Diens jongen had het te Edinburg, in het eigenaardige tehuis, dat de studenten er zich door samenwoning weten te scheppen, zoo aangenaam en goed gehad. Van Woest had ook voor Herman geschreven, feitelijk alles in dezen beredderd. Had Ds. Wedelaar het niet te veel overgelaten? Maar de degelijke Van Woest! - en freule Constance had immers ook nog geïnformeerd bij haar vriendin Lady Arran in Den Haag..... .....‘Niets wordt lichter miskend dan de aandoeningen, die een vroom hart in de wijdingsure van heilige geestdrift vervullen’. Ontroerd was Wedelaar opgestaan. Wat bracht hem plotseling dit vriendelijke woord van Dräseke te binnen? Wàs de heilige geestdrift bij Herman? Boven zijn brief had de jongen ‘Hand. IX, 6 en 15’ geschreven! Als het Herman's Damaskus-reize wàs..... Had hij, de vader, niet als Abraham de hand uitgestrekt om zijnen zoon te slachten?... Verwezen bleef Ds. Wedelaar staan. Hij staarde den tuin in, op een hulststruik, aan welks bladerpuntjes droppels glinsterden in het licht. Hij was zijn gedachtenloop niet meester. Voelde slechts zich van een druk ontlast. Daar was opeens een getik aan zijn deur. - Binnen, riep hij. | |
[pagina 231]
| |
Het was Dina. - Domenee, denkt Domenee an de katechesatie, 't zal dadelik ellef uur slaan. - E.... ja Dina. - Ik dank je wel. Die Dina, zóó attent tegenwoordig. Het was waar, hij moest nu gaan. Zijn bril was weer vochtig, nog van zooeven - Dina zou 't wel niet hebben bemerkt: - Ach, zijn jongen, zijn lieve jongen!.... Terwijl hij de glazen een voor een droogwreef, bedacht hij, hoe Joop den bril dezer dagen in zijn kleine knuistjes had gehouden en deze glinsterschijven, zoo aardig, ‘ijs’ genoemd. Een gansch ander kind dan Herman eens - ook de moeders verschilden zóóveel.... Wat zou er uit dàt jongske worden? Welk een tijd nog, eer die groot was.. Een rijkdom, het vader-zijn, maar als men oud wordt.... Daar sloeg de kerkklok. Elf uur! Hij had freule Constance nog willen antwoorden. Dan moest dat maar in den namiddag. Het zou voldoende zijn, de freule te vragen Mattheus XIII, 44, den tekst, te vergelijken met Filippensen III, 7. Daarmee bleek zijn bedoeling vanzelf. Dina kon het briefje dan even bij Westrik brengen, voor den koetsier, wanneer die langs kwam. Ds. Wedelaar schoof het raam aan den tuinkant op en wilde zich nu naar beneden reppen, den tuin door, naar de katechisatie. Doch toen hij de kamerdeur opende, botste hij bijkans op tegen Stork. - Ho!.... Neem me niet kwalijk! lachte deze. Moet je weg? - Ik heb katechisatie. - O.... Nou, dan een andere keer.... - Hadt je iets? - Het heeft geen haast.... Joop heeft nog koorts, maar de hoest is iets losser. - Dank je.... knikte Dominee in hartelijke verstandhouding. | |
IV.- Het is een vréémde man, zei langzaam en met voornaam-geringe mondopening freule Clara van Lakervelde, | |
[pagina 232]
| |
terwijl zij, behoedzaam het hoofd langs het overgordijn heenbuigend, zag, hoe dokter Stork, juist als de slagersjongen te doen placht, zijn fiets, die tegen een der colonnes van de portiek had gestaan, naast zich voortduwde tot een vaartje om terstond er op te springen, doch zich bedacht en, onhandig inhoudend, eerst even den hoed oplichtte. Haar gezegde was een beaming van de klacht harer zuster, dat deze Stork nu letterlijk in niets herinnerde aan zijn waardigen grootvader dominee Stork en evenmin eenige familiegelijkenis toonde met den braven Wedelaar. - 't Is jammer, dat Wedelaar, weer te goedig, het dorp met hem heeft opgescheept! Freule Constance veroorloofde zich, met deze scherpe franchise het fonds van hare gedachten te geven, daar het doktersbezoek haar dezen ochtend bijzonder onvoldaan had gelaten. Omdat zij den vorigen dag in de kerk blijkbaar weder had kou gevat, was er vroeg om den dokter gezonden; Mijntje, de kamenier, was er vóór het ontbijt nog heengegaan. Toch was Stork eerst na elven gekomen en hij had zich weer zóó onverschillig getoond! Die man was altijd in de contramine; klaagde een patiënt, hij behandelde het geval en bagatelle; durfde een zieke optimist zijn, Stork deed zijn best om neer te drukken. Maar dezen keer scheen hij met zijn gedachten mijlen ver af. Alleen toen freule Constance over vrouw Polsbroek was begonnen, kwam hij bij en maakte zich warm, hoewel er nu toch voor die menschen gezorgd werd. Soms kon hij juist als een socialist spreken en dan weer hard, op het cynische af, over de nooden van het volk oordeelen. Clara had gelijk: hij was vooral vreemd, meer vreemd dan onaangenaam; maar wèlk een verschil met den vroegeren dokter, dien hartelijken, en toch óók kundigen Slinkers!.....
Stork trapte zijn wiel voort op den straatweg, traag, onvast, als aarzelde hij, waarheen het te richten. Hij had weer zijn dag van dorpshaterij. Die freule met 'er tics en migraines, die minzaam sprak van ‘uw grootvader Stork’, op een toon, als wilde ze doen beseffen: om hem duld ik nu jou in mijn huis!.... Verwijterig vol van de hemelsche dingen en bij het minste kouvatten bàng!.... 't Was Huize Beuk-en-Beek | |
[pagina 233]
| |
goed wonen, al deden de talrijke bonte teksten, Engelsch, Duitsch, ook Fransch, geen Hollandsch, aan reclames in een Bodéga denken. Beter wonen dan in vrouw Polsbroek d'er heihut. Ach, die zelfvoldane hulp, waar het wijf d'er zoon niet mee weerkreeg, den wilddief, soldaat uit baloorigheid nu, zoodat het dorp hem tijdelijk kwijt was, wàt eenige christen-liefde verdiende. Ze leken gepikeerd, de freules, toen hij van ‘robuusten knaap’ had gesproken. Incompatibilité d'humeur...... Zoon Polsbroek en Het Deftige Dorp: - de tegenstelling was al te vierkant! Hoe had de vent durven ademen? ‘Natuurlijke zoon’, steeds in àlles.... natuur, verpersoonlijkte hij een reactie op het bijgeharkt fatsoen dezer omhekte buitenplaatsen, met als bewoners ‘heeren-jagers’, die, dom, zìjn hulp noch zijn onderricht vroegen. Daar kwam Van Laer juist, ook al zoo'n nimrod; groette ‘den dokter’ háást als gelijke: zoo hij giste, wat hier op de fiets overlegd werd!.... Stork trapte opeens met beslistheid voort. Hij kòn nu niet naar Lommerlust gaan, zou wel tijd maken in den namiddag. Lommerlust was het allerergste. Met den tuinman op Veldheim was hij den dag begonnen. Toen naar zijn kleine typhuspatiëntje, de eenige, nu, die hem waarlijk kon schelen. 't Kind lag verlaten in 't groote huis, schoon een verpleegster de kamenier hielp: droef telgje van overwerkt geslacht, van ouders, beiden zenuwlijders, nu éven in hun lusteloos niets-doen, reactie op beider grootvaders en beider vaders overijverig geldgeschraap, opgeschrikt door den angst voor den dood, maar lui: te laf, te week-zelfzuchtig, om zelf nog iets aan hun kind te verrichten, om bij het wicht te durven toeven, den korten tijd dat het er nog zijn zou. Overgestoken naar Bloemenheuvel: naar Jhr. Mr. van Wanderen Renck, eigenaardigerwijs gewoon, zoowel des winters als des zomers een katoenen huisjasje van roode en witte streepjes te dragen, blijkbaar verheven boven de vrees, voor den huisknecht te worden gehouden. 't Zelfde onschendbaarheidsbesef had Renck de dochter van een zijner boeren doen trouwen, eenmaal zeker een struische meid, nu een ruïne, kribbig en.... hoog, kinderlooze Hoogwelgeboren Vrouwe. | |
[pagina 234]
| |
Het paleis, waar de kleine Adeline geen vreugde gekend had en nu ging sterven; en het naargeestige Bloemenheuvel, waarop uit de verte steil-vrome erven van den, in zijn mésalliance door God gestraften, edelman met strakke nauwlettendheid toezicht hielden, waren de eenige ook 's winters bewoonde villa's dezer wijk, midden in een lange rij buitens, welke, dichtgesloten, weinig somberder in 't bladerlooze hout stonden dan die twee, met hun, zomer en winter enkel op deftigheid berekende, openbaring van leven. Schielijk was Stork van Bloemenheuvel naar de kom getrapt. Even het geloovig geduld der oude freule Sitsen bewonderd; bij den bakker om frissche lucht gevraagd in het rookerige hokje, waar het hoestende meisje lag; toen naar Jopie Wedelaar.... Toen dàt...... Hij wist het - hij was zich niet meer goed meester. Freule Constance zou waarschijnlijk den dag door weeklagen over het verlies van Slinkers. Doch het besef, het bij die weer verkorven te hebben, lei hem nog de vuurproef der Hovink's niet op! 't Was bij twaalven: achter De Horst om, zou hij kwart over twaalven thuis zijn. Zooveel verre patiënten waren er niet, of er schoot in den namiddag nog wel een half uur voor Lommerlust over. Even moest hij zich vertreden. Nu beslist niet denken aan dat. Ritje voor plezier! Door het dorp! Door zijn veelgehate woonplaats, waar hij, laf-praktisch, niet uittrekken dorst. Stork was het nooit met zichzelven eens, wanneer hij het Deftige Dorp minder onaangenaam vond, met of zonder de zomervogels. 't Was, 't bleef stijf: o! bijgeharkt - hij kende daar geen beter woord voor. Het slaafsch-geduldig treuzelen van een harkenden tuinjongen over een saai-recht voetpad tusschen rechtstandig afgesneden grasvelden, achter de duldelooze vervelendheid der stijve, glimmend-zwart ijzeren hekken, verzinnebeeldde hier de landelijke bedrijvigheid, als het forsch-vast-langzame van boerenarbeid die in echte dorpen. De boodschappen-loopende koetsiers met livreipet kenschetsten den loondienst even zuiver; zij waren 's winters wat minder talrijk. Een typeerings-vreugd, enkel van 's zomers, van dagen, dat er bijna geen nacht is, met wolklooze luchten, maar wolken van stof tusschen al het gerij op den straat- | |
[pagina 235]
| |
weg, was de vader der smidse, Egberts. Dokteren deed de oude niet meer, ongeneeslijk wist hij zijn jicht; hij duchtte sedert jaren den dood, bewegingloos kromgedrukt in den leunstoel, welke, in de opkamer der smederij, tegen den schoorsteenwand stond gedrongen; waar hij klagen bleef over kou, doch onder alle pijn nijdig beluisterde elk geluid, dat verried of er wel gewerkt werd. Zijn bonte zakdoek, het kwispe-door, zijn pijp met de lucifers en de bijbel moesten steeds op de tafel onder zijn bereik blijven. De twee kleine vensters mochten nooit opgeschoven. Maar in den midzomer zat Egberts plotseling buiten, onder de opkamervensters op stoep, naast de zwarte gaping met roode vuurvlakken der smidse. Een bank, waar nooit een ander op plaats nam; den zakdoek bij zich, de pijp in gebruik meest, zonder het kwispedoor en den bijbel. Eindelooze hitte-middagen zat hij daar, weliswaar onder het dichte looverdak der hooge boomen, doch met de smederij-gloeiing naast, en onmiddellijk vóór zich de stofplaag der vele rijtuigen, aan- en afrijdend bij Westrik of in volle stuiving voorbijgaand. Op zijn gezicht, als vastgehaakt, het lachje van den goedigen, in God geloovenden oude. Maar dan de sport van den jichtlijder Egberts! Hij groette alle dorpelingen. En elke groet was een standsbepaling. Sprekend groeten bleef uitzondering, bewaard voor ‘Dokter’, ‘Daumenee’. Standgenooten kregen een hoofdknik; dienstmeisjes van klanten, jonge kinderen van klanten, een beweging der stramme hand, halfweg van de knie tot de pet. Egberts' dorpsbesef, zijn overtuiging en zijn vernuft, uitten zich in de feilende noch ooit falende, toch uiterst fijn berekende schakeering of graduatie zijner petgroeten. Het minste was een tik aan de pet. Het meeste was, dat Egberts, met van een jichtlijder verwonderlijke vlugheid, opstond van de bank en de pet deed dalen met statigen armzwaai, langzaam doch verrassend behendig. Hoe dringend sommig hekwerk van het kasteel vernieuwing noodig had, dit suprême huldebetoon was langen tijd uitsluitend voorbehouden aan den heer van het dorp, Baron van der Waele. Burgemeester Klincker van Garderen, niet van adel, wel met een freule gehuwd, had zich met een opstaan en de pet afnemen moeten tevreden stellen, totdat zijn zoon het pleegkind en de volle nicht van Baron van der Waele had ge- | |
[pagina 236]
| |
trouwd. De wijziging in Egberts' groet bewees, dat voor het dorpsbewustzijn met dat huwelijk der fortuinlooze freule, de van elders gekomen Klincker's tot bij het hoogste aanzien gestegen waren. Door den duur van zijn opstaan, de diepte van zijn pet-afnemen, wist Egberts in de groeten voor zijn luisterrijkste cliënten nog allerhand maten uit te drukken. Dan kwamen de menschen, voor wie hij bleef zitten. Tal van toch nog zeer deftige lieden. Maar sommigen zagen een krenking er in. Dat de tegenwoordige eigenaar van het, een halve eeuw lang door Amsterdamsche patriciërs bewoonde, Lommerlust, toen hij geuren wilde en de mooi-dichte beukenhaag onmiddellijk na den aankoop door een ijzeren hek deed vervangen, zóó gesteld op het, trouwens pas gewonnen, geld zich toonde, dat hij de karwei aanbesteedde had hem de, nu niet meer te boven te komen, geringschatting van Egberts berokkend; al gingen de knechts er voor de kachels en telkens voor allerhand reparatie, de smid dàcht 's zomers aan geen opstaan, wanneer de heer Hovink zijn bank voorbijreed. Zoolang Berkemeier op de secretarie werkte, kreeg hij de handbeweging, iets hooger dan voor dienstmeisjes, welke op een grijpen naar de pet leek, dat op het laatste moment een handwuiving zou zijn geworden; den groet, waar ook de candidaat-notaris, de inspecteur van politie en het hoofd der school mee naar hun stand verwezen werden; en nu hij die leelijke meid van Hovink om d'er centen had genomen, kwelde de smid den kwajongen met graagte, door van onder de ouderwetsche petklep, het hoofd als altijd in den verstijfden nek iets gebogen, hem doordringend aan te kijken en enkel met een knik te groeten. Ha-ha, Stork, die den smid had zitten begluren in de spreekuurs-verveling van zijn logeeren bij Wedelaar, had later den groet voor Berkie opgemerkt en verheugde zich daar nu kwaadaardig in, terwijl hij, de armen gekruist, over het hard-zand-pad gleed, lekker in de langzame ronding van den achterweg om De Horst heen. Dorpstype, overlei hij, was ook de stationschef. Wel veel minder uniek dan de smid. Maar sympathieker, want met den schijn tegen. Egberts toonde niet anders karakter, dan door, naar het verheven voorbeeld der van der Waele's, voor een Hovink slechts minachting over te hebben. De | |
[pagina 237]
| |
chef toonde weliswaar eigenlijk in het geheel geen karakter, maar verdienen aan de besalueerde deftigheid, als Egberts, deed hij niet. Hij zag er steeds zoo keurig uit, als aan een stationschef in een deftig dorp past; leed daarvoor nog iets méér armoe dan hij toch al zou moeten doen bij een salaris als op dit ambt staat; kreeg misschien op een winter één haas cadeau van iemand die er zeer vaak verzond; had van de deftigheid verder geen voordeel, maar diende, vleide, eerde haar, met een nooit verslappenden ijver van gentlemanlike buigingen en scherpschuttersachtige petsaluten, waarbij nog de fijne attenties kwamen, van plotseling vooruit te schieten om een portier te openen, of een pakjen aan te nemen, of een zakenman, die zich op zijn zomervilla had verslapen, toch nog met den trein mee te helpen. Hij was waard het station in Den Haag te krijgen, de gentleman-chef van het Deftige Dorp! Zich dwingend tot de afleiding van dergelijk ironisch denken, trapte Stork genoegelijk voort over den eenzamen achterweg. Van het 's winters stille dorp, dat dan in zijn geheel geleek op een ruime woning, waar de menschen uit zijn, doch de dienstboden in de keuken, was dit de buurt der volkomen verlatenheid. Een meisje achter een kruiwagen met haar jongere zusje naast zich, waren de eenige levende wezens die hij ontmoette. Totdat hij op den bestraten Oosterweg kwam, waar de bierbrouwerij van Geerkens indertijd beproefd had vertier te brengen; waar in anderhalve rij aaneengebouwde arbeiderswoningen het minst deftige leven koloniseerde: de enkele overgebleven werklieden van Geerkens, ambachts- en tuinknechts, daglooners. Stork moest hier 's namiddags nog heen, hij had er o.a. een kankerpatient, een verversknecht, en een vrouw die misschien zou geopereerd worden. Toen hij op zijn nadering de dochter der laatste van terzij de woning zag komen, blijkbaar in de meening dat hij zou afstappen, schudde hij het hoofd en riep in het voorbijgaan: - ‘Van middag!’ Hij zei hier goeden dag, groette daar met het hoofd, maakte een cirkel om spelende kinders, en kreeg opeens als een por in zijn denken, toen hij, een daglooner ziende die een kruiwagen plaggen langs zijn woning naar het schuurtje duwde, bedacht, dat daar Gijs van Rooien gewoond had, in het voorjaar naar den Schenkelweg achter het kasteel verhuisd. | |
[pagina 238]
| |
Die meid, ze wou maar niet uit zijn hersens! O, die vervloekte Berkemeier! Als het wáár was.... Maar wat wist hij! Hij vermoedde - op grond van wat? Hij verdacht het ploertje, omdat hij, uit de pastorie komend, Dina en Berkie achter elkaar had zien loopen! Omdat het toevallig zoo had getroffen, dat hij, den tuin doorgegaan om zijn fiets te krijgen, terwijl hij het stroeve hek opentrok, beide menschen in het oog kreeg - Dina op de stoep van het huis en, vlak bij aan den anderen kant, Berkie! Dáárdoor was het hem in het hoofd geschoten: - Berkie, de vader van Dina's kind?... Maar och, neen, er was wel meer. Wat kon die zonderlinge verwondering van Berkie, den avond dat hij bij hem had gegeten, toen de vent haar vader voor een vrijer aanzag, anders zijn geweest dan afgunst, omdat er iets tusschen hen bestond?.... Ofschoon.... Hij leek waarachtig gek, combinaties voor een spionnetjes-juf! Toch.... neen, hij wàs niet verliefd, wézenlijk geweest geen dag, al ‘zag ie 'r geern,’ de heerlijke deern, zooals een Vlaam, die een meisje vraagt, zegt. Er was geen reden voor jaloezie, al hinderde het geval hem geweldig. Zou hij nu met Berkie spreken? En als de kerel dan geen schuld had, er niets tusschen hem en Dina bestond? God, hij raakte gewoon aan het malen! Straks, bij de freules Van Lakervelde, had hij de grootste moeite gehad om zijn gedachten bij de migraine van zijn malade imaginaire te houden, zóó had de blijdschap in hem gebonkt over de vriendelijkheid van het toeval, dat hem even te voren had verhinderd, zijn zekerheid over Dina's toestand onmiddellijk aan Wedelaar te klikken; en nu zou hij wel riskeeren, Dina's geheim aan een vent te verklappen, die misschien er niets mee te maken had, en het dan zeker niet vóór zich zou houden? Een onderhoud met Dina zelve; ja, dat was het eenige! Dat kon hij, moest hij vragen, als dokter. Ze wist, dat hìj wist, daaraan geen twijfel! Zielig was ook dit voor de meid. Hòeveel angst, hoeveel wanhoopsgepeins zou het haar al hebben gekost, dat willen verbergen, zoo lang als ze kon! En dan opeens aan den dokter te merken: hij weet het, hij heeft het toch aan me gezien. In den haak kon de zaak niet zijn - anders verdween ze om weldra te trouwen. Hier in | |
[pagina 239]
| |
het dorp zou ook dat al erg zijn. Maar dat ze bleef, zoolang mogelijk bleef, deed vreezen, dat er geen trouwen zou volgen. Vreemd, zoo'n pracht, dat die daartoe kwam.... God, als het Berkie was!.... Arme Mies!...... Stork omklemde de stuurstangeinden vast. Even deed hij het voorwiel zwikken. Hij zou dien vent dooreen willen schudden!.... Maar zijn honden blaften een welkom, daar hij het grind opreed van zijn erf. Een korte poos toefde hij voor de hokken, afleiding zoekend, willend - niet vindend. Toen liep hij korzelig zijn huis in. Het was hem, als stelde hij zich aan, als zag hij zich in een spiegel mal doen.... Was hij verliefd? Op Dina verliefd! Meelij was er in hem, een opstand.... en toch óók iets, als was hij bedrogen, daar zij niets om zijn sympathie gaf. Maar toen zag zijn gedachte haar weer, zoo als ze dien morgen had gestaan: luisterend bij het ledikantje van Jopie, naar wat dokter zei van het kind... en opeens, met geelrood gezicht, achter het witte ijzeren netwerk als weggekropen, daar hij haar aangezien, onverwacht, en gesproken had met de oogen. Hij verweet het zich niet, maar toch.... Nu zag zij in hem haar ergsten vijand, en hij.... Als ze toch maar spreken wou...... | |
V.- ....................... E male
Al vivo sfolgorar di quegli sguardi
Spera l'uomo ingannato, e mal richiede
Sensi profondi, sconosciuti, e molto
Più che virili, in chi dell'uomo al tutto
Da natura è minor..............
De armen slap neer in de gaping tusschen de beenen, die wijduit gestrekt lagen over den breeden divan; de rug hoog gekromd; het hoofd stijf hangend, of hij pijn in den nek had; liet Berkemeier de verswoorden als druppelen uit moeën mond. Alles aan hem was vadsigheid. Zelfs de divan, waarop hij zat gelijk een zieke die te ellendig is om zich te leggen, leek, matras op lage bank, bij de ongeredderdheid van de | |
[pagina 240]
| |
grofplooiende deken en van bonte lappen, los op de kussens, zinnebeeld-mee van slapheid en zwakte. Naast hem stond vinnig de potkachel rood. En hier door het venster, waartegen Stork een stoel had gedrongen, lokte de zon van een wintermorgen, zoel, als werd het vóór Kerstmis lente. - Italiaansch versta ik helaas niet, zei Stork met nauwmerkbaren spot van deemoed. - Leopardi, liet Kleestra vallen, het spel van zijn onverschilligheid brekend. Even hooghartig, besluiteloos zwijgen. Toen verwaardigde zich Berkie, de beteekenis der woorden te zeggen, gelijk een onderwijzer welwillend; en eraan toe te voegen, dat Leopardi in Aspasia vrijwel hetzelfde beweert, als wat Kleestra straks betoogd had, namelijk, dat een man, in een vrouw teleurgesteld, ten onrechte haar verwijten doet, dat zij zich niet heeft weten te verheffen tot het ideale beeld, in de zinsverbijstering van zijn verlangen ontstaan. Stork dacht met deernis aan de Hovink's. Dat Italiaansch van Berkemeier -- met kinderlijken ijver was er onhandigvaak van gesproken, toen vader Hovink, in de societeit, en de dames, bij dorpsbezoeken, over den aanstaanden schoonzoon nu juist niet met warm ontzag hoorden oordeelen. Hij schrééf en wìst veel: kende Italiaansch!.... Om den eenige, die naar Mies had gedongen, toch maar tot het ideale beeld van een betamelijk vrijer te verheffen. En nu diende die groote geleerdheid tot gemelijk geuren met vrouwenverguizing. - Ik houd niet van Leopardi's verzen, wel van zijn proza, zei Kleestra, zich rekkend. In zijn pak van bruin katoenfluweel, met laag den hals bloot latend sporthemd, de kleeding, welke hij zomer en winter scheen te dragen en waar hij nooit een jas over aantrok, had hij, de bewoner der Blaricumsche heihut, door welker voegen, volgens Berkemeier's verhalen, de winterwind der vlakte placht te striemen, al den tijd van hun praten geachteloosd om en soms half op het met zijn groote laarzen gedrukte en bijna uit de pijp geduwde potkacheltje; doch nu stapte hij naar het venster, trok het raam omhoog en hurkte neer in de opening. Berkie, bedenkelijk kijkend, stond op en ging achter zijn schrijftafel zitten. Blijkbaar dorst hij zich niet ver- | |
[pagina 241]
| |
zetten. Een golf van frischheid doorvleugde de kamer. Stork vond de zonderlinge gedragingen van dit vriendenpaar een goede afleiding. Van de pastorie was hij hier binnen geloopen om Mies te vertellen, dat Maurits wat in de zon moest rijden; het zorgzame moedertje bleek al met den wagen weg, doch haar man had hem binnengeroepen, en zoo zat hij tusschen de vrienden, natuurlijk om wederom wijsheid te hooren over het leven, afdeeling vrouw. Kleestra had het onderwerp ingeleid, door een kort gesprek tusschen Berkie en Stork, over het uit zijn van Mauritsje, af te breken met: - U is ongetrouwd, nietwaar? op een toon van gezaghebbende goedkeuring. De dokter was er ingeloopen. Zijn met een béétje nijdigheid gegeven antwoord: - ‘Ja, tot me spijt’, was den vrienden het gretig aanvaarde voorwendsel geweest tot een beurtzang van pessimistischen vrouwenafkeer. Hij, een oogenblik geërgerd, vond er nu genoegen in. Hun praten leek hem zoo'n grappig mengsel van literair-aangeleerd geloof in de nietswaardigheid van heel het bestaan en van kinderlijk-openhartige zelfingenomenheid. Den kinbaard tot twee vlerken gesplitst, koonen en bovenlip baardeloos, het dichtgolvende hoofdhaar in lange lokken tot een helm, toonde Kleestra's blonde kop met den forschen neus werkelijk eenige overeenkomst met Perk's gezicht van voorin de Gedichten, waarop Berkie eens verteld had, dat Endymion verheugd was te gelijken. Wat geel, goor-geel, een verarmde Perk, in dat waarschijnlijk lang dienende sporthemd... Met oogen, onverschillig-dof... Hoe zou hij leven op zijn hei? Waar kreeg-ie de lange dagen mee stuk? Familie zond, scheen het, schaarsche subsidie... Wat dreef den jongen tot zulk bestaan? Willoosheid... gedeeltelijk. IJdelheid meer. Maar toch... de praktijk! om dat leventje vol te houden! Alles went, dacht Stork, ook dit; maar ik werd toch liever matroos. Kleestra was vast meer dan Berkie, die niets dan ijdelheid tot stut had en ook daar weinig kracht meer uit haalde, want het was juist de droefheid van Mies, dat er niets, geen novelletjen, afkwam. Zou de lamstraal zichzelf bedotten, werkelijk zich verbeelden waar te zijn, wanneer hij klaagde over het vrouwelijk verlangen naar | |
[pagina 242]
| |
moederschap? Mèt Mauritsje was ie juist pas binnen! Mies kon nooit meer van hem af, nu... Het openen van het raam had stagnatie in het gesprek veroorzaakt. - Waarom hou je niet van de verzen? vroeg Berkie op ietwat laatdunkenden toon. Blijkbaar verweet hij zich de lijdelijkheid, waarmee hij in December versche lucht tot zijn kamer toeliet. Kleestra gaf niet onmiddellijk antwoord. Met den rug beproefde hij het raam nog een weinig naar boven te krijgen. Toen, op een toon, alsof nu zijn aandacht eerst kwam tot de vraag: - Die verzen? Zuiver een kwestie van technische appreciatie, mijn waarde! De dichter, troevend wie proza schreef... Maar Berkie scheen niet te willen voelen. - 'k Heb, leidde hij af, laatst toevallig een merkwaardig verhaal gelezen van De Vogüé. 'n Tendenzroman, braaf bedoeld. Betoogend, dat als het menschdom niet langer aan plicht hechtte, de vrouw eerst recht almachtig zou worden... Triomfantelijk als iemand die wat geheimzinnigs oplossen zal, keek hij van Stork naar Kleestra. Toen: - Is er geen plicht meer, enkel genot, dan héérscht de vrouw als vreugdegeefster. Kleestra richtte zich op uit het venster; het sluitend, wijsgeerigde hij: - Och ja. Iets daarvan is zeker waar. L'homme désire la femme, la femme désire l'enfant - ontneem 'er het kind en je gééft 'er niets. Dus kan ze dan eischen wat ze wil. - Dat is juist het afschuwelijke, barstte Berkie gretig uit. De man loopt de vrouw na, de vrouw'het kind - twee nalooperijen als van zon en maan. De man is middel, niet meer, voor de vrouw. 'k Zie het zoo aan Miesje, hè? Een ander mensch, sinds het kind er is. Dat is het doel en ik ben middel. Twee-eenheid is niet mogelijk. - Dat wist je toch... sarde Kleestra. - Wist? Niks wist ik. Men weet door ervaring. En dan is het te laat natuurlijk. - Nooit te laat, maar... zeur die je bent, je hadt het vroeger altijd over getrouwd-zijn. | |
[pagina 243]
| |
- Zeker! Ik droomde van een twee-eenheid. - Zeg égoïsme à deux, dat is juister. Wie dat wil, moet voorzichtig zoeken! De vrouwen willen geen dilettant zijn. Het Genesis-verhaal van de verleidende slang, die Adam het paradijs heeft gekost, zoodat ie in het zweet van zijn aanschijn moest werken, kan niet door een vrouw zijn bedacht. De vrouw wil, ook geestelijk, wat de natuur wil. Wat jij wenschte, zijn serre-verlangens. Tegen-natuurlijk. Dus uitzondering. - En jijzelf? - Ik leef alleen. Juist daarom. Met me poes en me boeken. Jij begeert veel te veel van het leven. 't Is wel te krijgen, maar - tegen betaling. Dokter, heb ik geen gelijk? - Meneer Kleestra, zei Stork, ik geloof inderdaad, dat u uw levensideaal beter trouw blijft dan de vader van dat snoezige kind daar. En hij stond op: Mies duwde den wagen voorbij het venster. - Dokter!?... - Ja, ik kwam om u. Maar u hadt me raad niet noodig. 't Is uitstekend, dat u geprofiteerd hebt. Winterweer als vandaag is goud waard. Wat ziet ie d'er uit! Me compliment! Hij stond, bij de open voordeur, gebogen over den wagen, waar, in een wollerige weelde van rose bij wit, het, door de moeder juist uit den sluier ontbloote, forsche ronde kopje lachte met mond en oogen - de groote fluweeloogen van Berkie, nu al!... De vader en zijn vriend waren in de warme kamer gebleven. De meid stond op de stoep om met den wagen te helpen. Stork lichtte den hoed op en stak het moedertje de hand toe. - Hè, gaat u dadelijk weg? - Ik heb al zoo lang zitten praten! - Waarom blijft u geen koffiedrinken? - Heusch niet. Het zou voor u ook te druk zijn. - Te druk? Ik ben blij als ik 'es iemand spreek. - Nu, u hebt nu meneer Kleestra. - O, die praat alleen met me man. Die heeft zoo'n dom vrouwtje niets te vertellen. Stork vond niet dadelijk een antwoord: in den toon kropte teleurstelling op. Hij stotterde iets van spijt en geen tijd, keek nog eens naar het kind en liep weg. | |
[pagina 244]
| |
Stommeling, afleiding was dat toch niet, wat hij bij dit vrijwillige oponthoud had gevonden! Integendeel, zij ergerden hem, zij hinderden hem, die twee. En het werkte, het tobde weer in hem, dat Berkie misschien wèl de schuldige zijn kon. Nadat hij, in de pastorie, het korte onderhoud met Dina had gevoerd, was alle gedachte aan Berkie van hem af geweest: zoo rustig had zij hem geantwoord, zonder iets van vertwijfeling, en juist dat had hem getroffen, het hàd hem ontroerd of hij wist niet wat; en in die onklaarheid, het besef, dat hij toch niet zeker was van zijn gevoel, had hij, om niet met verward hoofd bij een patient te komen, bedacht, dat hij even bij de Berkemeier's kon aanloopen, om het jonge moedertje opmerkzaam te maken op het zachte weer, om zich door de poëzie van haar moedergeluk in beter stemming te laten brengen. Toen zij uit bleek, haú hij ook een kwartiertje met Kleestra zich als een afleiding voorgesteld. En nu wrokte en wroette het toch: martelde de mogelijkheid, dat een aterling als Berkie, juist door de kracht van zijn gewetenloosheid, het onheil voor iemand als Dina kon zijn. Stork wist van gevallen, die niet minder onverklaarbaar waren. Wanneer een man zich den tijd er toe geeft - en Berkie had tijd, den godganschen dag -, wanneer hij de overredingskunst kent - en kletsmeiertje kon praten als Brugman -, dan luistert een meisje goedig, gevleid. Wie weet, welke verhalen hij op te disschen wist over ongelukkig-getrouwd-zijn, of wat ook. In de oogen van een dienstmeid gaf het schoonzoonschap van Lommerlust een aureool van deftigheid. Uit het raam van zijn ‘studeer’-kamer had de vadsigert, over het Dorpsplein heen, uitzicht op de pastorie. Berkie's fluweeloogen oefenden invloed: Mies had hem volstrekt niet als noodhulp genomen; nog altijd leek zij sterk verliefd, hoeveel ze van zijn humeur moest dulden en in weerwil van zijn niets-doen, dat haar blijkbaar angstig maakte. God nog 'es toe, als het dan toch zoo was! Stork stapte voort met grimmigen pas. Het flitste door zijn wrok-gedachten, dat heel zijn beschuldiging van Berkie op niets wezenlijks berustte en, integendeel, door Dina's houding van dezen morgen nog onwaarschijnlijker was geworden. Ook vinnigde er in hem iets als nijdige spot met zichzelf, omdat zijn belangstelling in Dina's ongeluk voort- | |
[pagina 245]
| |
kwam uit een halve-verliefdheid, waar hij zich nu vooral voor moest schamen. Doch het zat er, hij kon niet anders, en met angstig verlangen dacht hij aan den avond, wanneer zij bij hem aan huis zou komen
Zij kon er omstreeks half acht zijn. Op haar uitgaansavond hielp Leida meestal met het uitkleeden; dat wist Stork uit de weken van het logeeren. Op de fiets ging hij na den eten nog naar ééne zieke. Daarna had hij niets meer te doen. Aan de meid-huishoudster zeide hij, dat Dina uit de pastorie hem moest spreken en nu in den avond zou komen, omdat zij overdag geen tijd had. Vóór zijn schrijftafel, met de courant, wachtte hij af. Hij las.... en las over.... werd boos om zijn zwakheid, maar wist zijn gedachten niet te beheerschen. Het eenige, dat hem tevreden liet, was de manier, waarop hij des morgens met Dina had gesproken. In de ontbijtkamer, waar zij alleen was. Op den toon van den dokter, bloedverwant van haar meester; maar tevens vriendelijk-medelijdend. - Je weet, dat ik je geheim nu ken. Met niemand zal ik er over spreken, voordat ik je zelf heb gesproken. Hier kan dat niet. Heb je 's Woensdags niet je vrijen avond? Kom dan van avond even bij mij. Dat háár toon hem had verrast, had zij onmogelijk kunnen bemerken. Ook straks zou hij zich wel beheerschen. 't Was al erg genoeg, dat hij nu zijn gedachten niet meester bleef.... Hij liep nog even naar de honden. Bij dat lawaai, vóór die bewegelijkheid, voelde hij altijd zich flinker. - Geboren dierentemmer, had Van der Burgh gespot, toen hij hier logeerde...... Met de stallantaren voor zich uit lichtend, keek hij enkele dingen na. Toen hij de huisbel hoorde, bleef hij lanteren op het plaatsje in de koude duisternis. Tot Cornelia het hoofd om de achterdeur stak: dat daar het meisje was uit de pastorie. Zij stond in zijn kamer bij de deur. In een zwarte japon en met mantel en hoed. Haar oogen keken nu wel vreemd. - Dag Dina.... en hij noodde tot zitten. - Het doet me genoegen, dat je bent gekomen. Je begrijpt.... wij dokters, we zien wel eens dingen, die men ons nog niet wilde | |
[pagina 246]
| |
zeggen. Ik heb er eigenlijk niet mee te maken, zoolang jijzelf mijn hulp niet vraagt. Maar.... gegeven mijn verhouding tot Dominee en Mevrouw, wist ik toch ook niet, of ik mocht zwijgen. Daarom verzocht ik je hier te komen. Dat kàn ook in jou eigen belang zijn. Want goed, gezond is het niet wat je doet. Eerst zweeg ze en keek even, angstig, hem aan. Toen vroeg ze met iets waarlijk-verwonderds: - Wat ik doe, Dokter? - Ja, zooals je je kleedt. Blijkbaar zoo, dat men het nog niet veel aan je ziet. Nu bloosde ze en nu was ze prachtig. - Weten je ouders al van de zaak? Droef keek ze op en schudde van neen. - Weten ze niets? Ook je moeder niet. Hoe kun je het zoo geheim houden, meid? Maar.... waarom hou je het geheim? Zij zweeg. Met de hand veegde zij, zenuwachtig, langs mond en wang. Zij was veel minder op haar gemak, dan toen ze, in hun korte onderhoud van 's morgens, zich bereid had verklaard naar hem toe te komen. - Ik vroeg je daar meer dan ik hoef te weten. Eigenlijk, omdat ik je graag zou helpen. Samen met je een oplossing zoeken. Maar.... dit mòet ik weten: hoe lang ben je zwanger? Aarzelend zei ze zeer zacht: - Augustus...... En nu kwam weer de hand aan de wang, de andere tastte naar haar zakdoek. - Ze schreide. - O, ik dacht dat het langer was. Ze keek hem aan en schudde ontkennend. En sprak opeens luider: - As u wachte wou tot Kers'mis. Met Kers'mis magge m'en ou'ers 'et weten en Mevrouw en Domenee. Dat was weer de toon van 's morgens. Over twaalf dagen dus?.... Wat kon dat zijn? Nìet Berkemeier. Want het wilde iets zeggen van trouwen. Een huwelijk waar dàn van kon gesproken. - Best Dina, dáár heb ik natuurlijk niets tegen. Alleen raad ik je dringend aan: wees voorzichtig in je bewegingen, met optillen van zware dingen en zoo. En vooral, rijg je niet | |
[pagina 247]
| |
sterk in. Heusch, dat is heel slecht.... voor later.... 't Beste. En hij stak haar de hand toe. Belde. Cornelia liet haar uit. Dus - ze trouwde. Er was wel een vader. Hij met zijn Berkemeier-nonsens! Een patsertje, maar niet zóó'n Don Juan. Ze trouwde.... een palfrenier of zoo, of een soldaat, die met Kerstmis thuis kwam. Nu, 't was goed zoo...... Hij belde om thee, en stak een sigaar op.... en voelde iets schrijnen van afgunst - van leegte. | |
VI.Het sneeuwde, almaar bleef het sneeuwen. 't Was of het dorp werd ingesneeuwd. Er was geen uitspansel meer, geen ruimte; de sneeuw, en altijd door de sneeuw, daalde, drukte, warrelbenauwing, dreigde, netwerk ondoorzichtbaar, met eindelooze veelheid van vlokken de lucht te verstoppen, het dorp te bedekken. 't Maakte Jopie Wedelaar bang. Hij keek er naar in de kinderkamer, telkens weer liep-ie weg van zijn speelgoed en bleef vóór het venster staren naar boven, naar die grijsheid van wit gewemel, die hem duizelig maakte en bang. - Kom nou Joop, had Dina gezegd, omdat Loes zich verveelde, wanneer hij niet meedeed. Maar Dina zelf speelde evenmin mee. Straks was ze schreiend naar de wieg van slapenden Wim, in de andere kamer, geloopen, zoodat Loes, die Goudhaartje Zondagsche kleertjes wilde aandoen, de ontkleede pop zóó maar op 't poppewiegje gelegd had en met oogen van bedenkelijk vragen zwijgend vóór Joop was komen staan. Joop had boos tegen haar geknikt, met de hand haar afgewezen: - Welke jurk doe je Goudhaartje aan? Kind, dat is een zomerjurk, had hij gezegd, zoo, dat Dina zou hooren. Zij mochten immers niets laten merken, nu Dina 't blijkbaar niet weten wilde, dat zij ieder oogenblik moest huilen. Maar 't was geen prettige Kerstmorgen! Moes en Leonard naar de kerk om Papa te hooren preeken, zij alleen thuis met Dina die huilde, en buiten die angstig-makende sneeuw, waardoor je nu zelfs de kerk niet zien kon. Joop hoopte maar, dat zij van-middag toch naar den kerstboom op Beuk-en-Beek zouden mogen. Freule Constance | |
[pagina 248]
| |
had gisteren met Moes afgesproken, dat zij om half twee het rijtuig zou sturen; maar nu het zóó sneeuwde, zou het nu mogen? Dina leek er niet gerust op; straks zei ze: - Als het maar mag, ik weet niet..... - Dien, we gáán va' middag toch?..... Onder de vraag zich omgekeerd hebbend, was Joop verbaasd de meid niet te zien. Loes, die al aan Dina's huilen gewend was, zat midden in al het poppengoed, nu met Erica op schoot, en wees met het hoofd naar de tusschendeur, die tot Joop's ergernis was gesloten. - Dien! riep hij plagerig. Maar nu berispte Loesje hèm. Als Dina liever alleen wou zijn. Omdat ze elke' keer moest huilen. - Och, zei Joop. Hij verveelde zich. Nee, 't was niets geen prettige morgen. Hij had zich zóó op vandaag verheugd. Moes had gisteren heerlijk verteld van Onze' Lieve' Heer's geboorte. 't Was toch een feestdag, maar hè, van morgen... In prentenboeken had hij geen lust, hij gooide op tafel een blokkendoos om, maar daar waren twee blokken van weg, hij wist niet waar hij ze had gelaten, dus kwam hij naar Loes en haar poppengoed, om maar weer met haar mee te spelen. Maar nu verscheen Dina met Wim op den arm en zei, dat net de kerk gedaan was, en bijna dadelijk werd er gebeld. Dien zette Wim in zijn tafelstoel en repte zich weg naar benee, naar de huisdeur. Even later stond Moes in de deur. Met hoed en mantel, maar heel niet besneeuwd. Moes had de sneeuw al afgeschud. Zij vroeg van alles en Dina gaf antwoord. Dina huilde niet meer; zij lachte, toen Wim Moe's mooien hoed wat scheef trok. Joop vroeg, slim: ‘Moes, hoe laat gaan we?’ En Moes zei: ‘Na de koffie’ - dus wèl!..... Met Leo's binnenkomst werd het volmaakt. Leo was Joop's lievelingsbroer; Joop was vol bewondering voor hem, omdat hij knap was en ook erg sterk. Onbegrijpelijk sterk was Leo. Uit de breede vensterbank in de eetkamer legde Leo het kussen weg, boog zich, steunde met de handen op den rand van de vensterbank en hief zich dan op, beide beenen in de lucht. Lang kon Leo zoo omgekeerd blijven en nog nooit was hij met een voet in een ruit gekomen, waar | |
[pagina 249]
| |
Moes zoo bang voor was elken keer. Hoe knap Leo was, wist Joop van Papa, die altijd zei: als jij ook zóó knap wordt. Herman was toch ook heel knap, maar Joop hield niet zooveel van Herman, die nooit met hem stoeide, geen lekkers meebracht en hem nog maar één keer op zijn fiets had laten zitten, terwijl Dien er bij had moeten loopen en Joop van twee kanten was vastgehouden. Nu zijn vroolijke, vriendelijke broer Leo, die nooit zoo bang deed en hem wel liet staan op zijn schouders, al meer dan een week over was uit Delft, kon het Joop niet heel veel schelen, dat Her', tegen de vroegere afspraak, met de Kerstvacantie in Edinburg was gebleven. 't Speet hem enkel voor Papa, die, zooals Dien hun had verteld, het erg naar vond, dat Her' niet kwam. Papa keek toch al zoo vaak bedroefd, om menschen in 't dorp die zondig deden. Joop' had medelij met Papa, die juist zoo had verlangd naar Her'.... Maar nu met Leo in de kamer.... Leo die van de sneeuw vertelde, hoe de kerk er had uitgezien, door wat de menschen mee binnen brachten; hoe de koetsier op het rijtuig van het kasteel een sneeuwen pelskraag had gedragen; en hoe de koster had gejammerd, omdat ze met z'en drieën hadden moeten trekken, toen er maar geen geluid uit de klok kwam. Dina was naar beneden gegaan om voor de koffietafel te zorgen; na mantel en hoed te hebben afgelegd, zat Moes bij Wim zijn tafelstoel..... daar kwam Leo, die even was weggeweest, de kamer in, heel vreemd, voorzichtig.... en Loes, die juist keek of Goudhaartje nog sliep, werd heerlijk ingezeept met sneeuw. Wim kraaide van pret en riep: ‘'neeuw, 'neeuw’, hij kon nog de meeste woorden niet zeggen; Joop vond het van Leo een prachtig idee, maar stond er wat beteuterd bij: hij had wel heel graag meegedaan, was dolgraag ook wat sneeuw gaan halen, maar ja, hij wist wel, dat het niet mocht, hij kwam bij geen open ramen 's winters, omdat hij da'lijk verkouden werd.... Loes, die eerst boos was, omdat de sneeuw op Erica en Goudhaartje was gevallen die sliepen, vond Leo ook een dol-aardigen broer, en toen hij naar zijn kamer gegaan was, raapte ze, met Joop, de plokjes sneeuw bijeen, en die twee ravotten daarmee, tot Moes het ten slotte méénens verbood. Moesje beknorde gelukkig niet erg. Goudhaartje's prachtige zijden haren leken wel een beetje bedorven. | |
[pagina 250]
| |
- Waar blijft Dina toch, zei Moes. Het was ook al laat, er moest koffiegedronken, juist vandaag wat vroeg om den kerstboom. - Loe, let jij eens even op Wim. Zal Wimmie zoet zijn, zoet blijven zitten? Moes wilde zelve naar benee' gaan, ze was bij de deur, maar daar ging die open en neef Stork stond op den drempel. Neen maar, wat zag die er mal uit! Hooge waterlaarzen droeg hij en in zijn haren zat nog sneeuw. - Mag ik binnen komen, zoo nat? Ik kom even naar de kinderen kijken en je gelukkige Kerstmis wenschen. Wat een sneeuw, hè?..... Neef vertelde, dat hij, te voet, naar het Veld geweest was, om een vrouw, die daar erg ziek lag. - Blijf je koffiedrinken? vroeg Moes. - Zoo uitgedost? In de pastorie! Nee, ik kom maar even kijken, omdat je man me heeft binnengeroepen. Moes zei, dat ze gauw naar beneden moest; 't was toch al laat voor het koffiedrinken, omdat straks het rijtuig kwam voor den kerstboom. - Blijf toch... Nu goed, Neef zou blijven. - Herman zal wel dadelijk komen. Hij rust even, na de preek. - Ja, ik heb hem al gesproken. Maar ik heb het hier goed bij de jeugd... Neef viel, naast Wim, op den stoel van Moes neer, en liet zich door Loes van de sneeuwpret vertellen. Achter hem, tegen de tafel aan, stond Joop en drong zich dichter op en vulde Loes' berichten aan; Neef, zich omkeerend, zag de blokken, en begon er een poort van te bouwen, waar hij al gauw voor te kort kwam. Toen kwam Dina de kamer binnen en Neef stond op. - Gauw voortmaken, commandeerde Dina de kinderen, maar ze liep tegen de poppenwieg aan, die omviel met de poppen er uit. Dina deed toch zoo raar, vanmorgen. Zij had nu een erge roode kleur en je zag aan haar oogen, dat zij gehuild had. Daarom zei Loes ook maar niets van de poppen, die hard op den zeilvloer waren gevallen. | |
[pagina 251]
| |
- Voortmaken, zei Dina, barsch, nog eens. Neef was al vast naar beneden gegaan.
Ook Stork had de meid in de oogen gezien. En plotseling zich herinnerd: Kerstmis! Den eersten tijd van zijn verblijf in het dorp zou hij op een dag als dezen de pastorie gemeden hebben. Wedelaar had zich gegriefd getoond, omdat Stork nooit naar de kerk ging. Eens op een avond, bij Stork aan huis, was het tot explicatie gekomen; daarna had lang vervreemding gedreigd, vooral ook Aleida had koel gedaan - totdat een ziekte van Jopie de natuurlijke aanleiding werd tot dagelijksche gemeenzaamheid, de bron van nieuwe wederzijdsche hartelijkheid. Nu was de verhouding, zooals zij zijn moest. Toch zou Stork niet juist op Kerstmorgen, onmiddellijk na den dienst, besneeuwd en bemodderd hebben aangebeld, als Wedelaar, voor het straatraam van zijn studeerkamer staande, niet zelf hem gewenkt had, binnen te komen. Inderhaast had hij verteld van vrouw Helmos in Het Veld, die wellicht niet den nacht zou halen; en was daarna, opdat Wedelaar rusten kon, naar de kinderkamer overgestoken. Toen Dina hem de deur open deed, had hij het, met sneeuw afstampen op de mat, te druk gehad om op haar te letten; maar nu wist hij: vandaag zou het zijn - en ze had oogen, rood van het schreien. Zijn neef en nicht waren merkwaardige menschen. Wedelaar, met zijn sterken bril, zag zóó weinig van het aardsche; en Aleida bleef, moeder van drie kinderen, zelf zoo argeloos als een kind, of eigenlijk nog argeloozer. Dat er aan die meid met 'er behuilde oogen iets haperen kon - geen van beiden vermoedde het! Toch had Dina met die zwarte japon, die haar veel te nauw werd, allerminst een gewoon figuur. Goed vertrouwen doet zoo veel - 't heele dorp had al lang kunnen zien, máár de meid uit de pastorie, wie zou die van iets raars verdenken!......
De haast verontrustte de koffietafel. Stork had er al van gemerkt op de trap, toen Leo met haakbeenen langs hem heen schoof, om zijn vader te vragen toch gauw te komen. - Waar blijft Wedelaar nu! klaagde Aleida. | |
[pagina 252]
| |
Naast haar stoel staand en telkens zich omwendend naar het dressoir, beredderde zij, niet zeer handig, de bijzonderheden van den disch, maakte bordjes voor de kinderen klaar, telde gesneden boterhammen. - Ga toch zitten, noodde zij Stork, die uit bescheidenheid keek naar het sneeuwen. - Als Dina nu maar kwam! klaagde toen weer, kinderlijk, haar ongeduld. En als vond zij verontschuldiging noodig: - We hebben natuurlijk maar ééne meid thuis.... - Kan ik hèlpen? lachte Stork. Doch 't rumoerde in de gang: Loesje duwde tegen de kamerdeur, zoodat het slot opensprong, en achter haar aan kwam Leo met Joop op den rug. - Moes, ik ben zóó de trap afgedragen! - O Leo, wees toch voorzichtig! En komt Papa nu nog niet? Toen Dominee, even later, gebogenshoofds, stil binnentrad, was er achter hem, grooter, ook in het zwart, doch met de witvlak van Wim voor zich uit, Dina, die niet haar démarche de reine had, die ook het hoofd gebogen hield en zich in het neteldoek der kinderjurk scheen te verbergen. De zenuwachtigheid harer mevrouw bespeurend, zei ze zacht, als om zich over wegblijven te verontschuldigen, dat het goed voor Joop en Loes was klaargelegd. - Ja, maar, help ze nu, schenk jij eens melk in, ongeduldigde Aleida. Stork besefte dat zijn tegenwoordigheid de arme meid verlegener maakte. Had hij zich rekenschap van haar toestand gegeven, vóórdat Aleida hem noodde te blijven, hij zou zich aan zijn aanvankelijke weigering gehouden hebben. Dat die Aleida zoo slecht huishouden kon. Een lunch van krentenbroodjes en witbrood met koek of rookvleesch, voor de volwassenen koffie, voor de kinderen melk - en een huismoeder, wie daarbij haar taak te zwaar was! De botervloo bleek niet bijgevuld; Wedelaar had, met kippige oogen, wat er nog in was bijeengeschraapt om onvoldoende zijn broodje te smeren, en Dina moest naar de kelderplank, opdat Aleida zelve kon eten. - Als de kinderen maar klaar zijn, zei ze moederlijk onbaatzuchtig. | |
[pagina 253]
| |
Doch terwijl ze sprak, stootte Wim met zijn bord tegen de kroes die op het blad van zijn tafelstoel stond, en van de gestorte melk kwam er een scheut over Loesje's tabouret. Het meisje wipte van haar kruk en keek pruilend, of ze zou huilen. - Och, nu dat nog! je nieuwe jurk! klaagde demoeder. Stork stond al bij het kind. Hij tilde haar boezelaar op, hield die van het rokje af, 't meeste was op den boezelaar gevallen; het lichtblauwe rokje was alleen aan den rand een beetje bemorst. - Geef 'es 'en doek! Leo liep naar den hoek, waar de theedoeken hingen. Doch nu kwam Dina met de boter, en als was ze verheugd zich verdienstelijk te kunnen maken, knielde ze bij Loesje neder en ontdeed haar handig van den druipenden boezelaar en begon toen hard te wrijven met den doek, door jongeheer Leo haar toegereikt. Na een oogenblik trok ze het rokje in plooi: - Nie' erg, besloot ze; je zie 'et háást niet. - Maar geeft melk geen vlekken? vroeg Leo. - Het is flanel, hij kan gewasschen. Terwijl ze den jongeheer antwoordde, keek Dina op en haar oogen ontmoetten die van Stork. Snel bukte ze zich weer over Loes heen. - Kàn ze hem aanhouden? vroeg de moeder. - Jawel, Mevrouw, ziet u maar. En Dina draaide het meisje zoo, dat Mevrouw den kant van de bemorste plek zag. - Eet, onder de hand! zei ze tegen Loesje. - Hè ja, ben je nog niet kláár? beaamde de moeder zenuwachtig. - Stork, een broodje? bood zij den bak. De aanbieding volgde zoo grillig op het verwijt aan het kind, dat Stork lachend met een knik bedankte. - Maar wat heb je zelf gegeten? Niets.... - Jawel, een beschuit. Genoeg! lachte zij, niet beleedigd, terug. En daar ook Wedelaar en Leo bedankten: - Willen we danken? Dan ga ik naar boven. Hoewel Loesje nog met een stuk boterham zat, zeiden zij en Jopie hun dankgebedjes en men stond van tafel op. Alleen Dina bleef, tusschen Loes en Wim, zitten. - Zorg jij voor jezelf? Klee' je Joop en Loes maar vast | |
[pagina 254]
| |
aan? En dan breng je Wim naar bed hè? Spreek je goed met Neeltje af? Toen keek ze op de klok. 't Bleek twaalf minuten over eenen. - Ik moet me haasten. Man, maak jij je klaar? Wedelaar stond bij het raam, een tractaatje in de hand. Leo bood neef Stork een sigaar en nam er zelf een. - Ga jij niet mee naar den kerstboom? Leo knikte glimlachend van neen. - Je zou ook niet meer in het rijtuig kunnen, bemoeide Jopie zich gewichtig. - Kleine aap, als jij dan 'es thuisbleef. Zullen wij dat heer 's jonassen, Neef? Joop wilde vluchten, doch liep aan tegen Dina, die juist was opgestaan. En Stork, die het kind grijpen wilde, zag weder de meid recht in de oogen en weer wendde zij verschrikt zich af. Zij duchtte hem nu als haar aanklager! En hij voelde slechts medelij. Nog een, die voor haar domheid ging boeten. Hoe haar te helpen? - Eerst moest hij weten. Als ze nu spreken wou, zou hij zien. - Hoe haar vandaag alleen te spreken? Ze had haar uitgaansdag. Zou hij haar zeggen?... Daar kwam Aleida binnengedribbeld in zondagsstatie van domineesvrouw; haar deftigheid verklaarde de onrust der koffietafel; Aleida ging uit; met de kinderen uit; als domineesvrouw zou zij, met man en kinderen, op Beuk-en-Beek vooraanzitten bij het christenfeest der liefdadigheid voor jeugdige arme zondagsscholieren; zij, zelve freule geboren, maar arm, nu de ega van een gansch onadellijken weleerwaarde, naast de rijke freules Van Lakervelde. Sterk moest zij haar maatschappelijke minderheid beseffen, daar het aanzien dezer oude jonkvrouwen dermate werkte op haar ontzag, dat zij, uit louter angstvallig hunkeren naar dit kerstboomfuifje met onderdanige tuinknechts- en andere christenvolkskinderen, het vadsig-hobbezakkerige van haar daagsche wezen werkelijk onder den invloed van een feeststemming scheen kwijtgeraakt. Wel een figuur voor dit deftige dorp: - mindere adel, uitgehuwelijkt aan de geestelijkheid, welwillend tot den hoofddisch genoodigd, wanneer voorname adel hof hoorigen een feest bereidt. Voorname adel, oftewel | |
[pagina 255]
| |
Amsterdamsche neringdoenden uit de gouden eeuw, toen tien jaar fortuinlijk reedens de ijdelheid van een ambachtsheerlijkheid in 't vrijgevochten gemeenebest mogelijk maakte - voortlevend in twee migraine-patienten. Aleid één dag niet moe van dikte; Aleid één keer op haar qui vive - doch voor de geheime moederschapswanhoop der vrouw, die dag en nacht moest klaarstaan om aan te vullen wat haar zwakte aan moederzorgen te kort schoot, stekeblind, als een mol in het zonlicht. Stork betrapte er zich op, dat hij van ergernis op de vensterruit tikkerde en, onmiddellijk zich omwendend, gaf hij de schuld maar aan het weer en beklaagde Aleid, dat zij daar nu door moest. - Het rijtuig van de freules komt, Neef! wijsneuzigde Joop, terwijl Dina hem in zijn jasje stak. - Zoo, jongen! Kind uit het Deftige Dorp! Spottend zag Stork op het knaapje neer en toen hij opkeek, zag hij in Dina's oogen, die hem wat minder schuw leken, nu. Of... was wat hij meende te zien, verbeelding? - Jij treft het ook niet voor je uitgaansdag, zei hij, glimlachend, met iets opzettelijk gewoons en kalms in zijn stem. Zij trachtte te glimlachen, verbleekte, en bukte zich over Mevrouw haar handschoen, dien deze op den grond liet vallen. Had zij zijn bedoeling begrepen? Ze zou hem toch niet van wreedheid verdenken!?... Stork verweet zich, dat hij uit half-verliefderig medelijden met die knappe meid dreigde sentimenteel te worden. Gelukkig kwam juist Wedelaar binnen. Hij zou nu maar afscheid nemen. Morgen liep hij wel eens aan en kon dan beproeven met Dina te spreken. - Wil je niet meerijden dat eind? vroeg Wedelaar. - Och nee, dank je, dan zitten jelui te nauw... Dank je wel! vriendelijkte hij er nog op. Herman was toch altijd goedig. Toen hij in de gang, eenigszins voorzichtig om er geen vuilen boel te maken, zijn nog druipenden jekker omsloeg, vleugde er achter hem een gerucht aan en een fluisterstem angstigde: | |
[pagina 256]
| |
- Dokter!... Dina stond bij hem. - Ik sméék u, Dokter, zegt u het nog niet, hier in huis... De dokter wil ik alles wel zeggen... Maar ik smeek u... Zij stokte in tranen. - Kalm! verraad jezelf nu niet! Ik zwijg, dat belóóf ik je. Vol dankbaarheid zag zij hem aan. - Zòu ik Dokter 'es magge spreke? - Wil je straks? Ik ben thuis van middag. Hij dacht: De sneeuw, een vèr eind om. Maar ze liep immers toch naar haar ouders... Met een knik gaf zij het antwoord. Buiten rinkinkten paardebellen, was gedreun en getrappel, gedempt door de sneeuw. Stork opende de huisdeur, terwijl hij aan het stemmengeluid achter zich bespeurde, dat de wachtende feestgangers het rijtuig hadden gehoord.
(Wordt vervolgd).
J. de Meester. |
|