rammelig blijft als de armzalige ordeketen der Unie (p. 135), zoo onwezenlijk vieux-neuf als hun staatsiepakken van gedistingeerde tooneel-roovers. Op zijn best bespeur ik den drogen, ijlen geur van een oud latafeltje met brieven, melankoliek en knus.....
Niet minder dan drie omvangrijke boeken dragen des schrijvers naam met het jaartal 1911. Twee ervan zijn wetenschappelijke uitgaven: een deel Gedenkstukken en een reisverhaal voor de Linschoten-Vereeniging. Dit derde werk schijnt tusschen den zwaren arbeid door als een lichte schets neergeschreven: zeer vlot, zeer raak vol geestige bijzonderheden. Toch begeeft hem ook hier niet geheel dat lapidaire, dat Colenbrander's ware stijl is. In korte stroeve zinnen mensch of volk te oordeelen, hij is er meester in. Hij moet zichzelf beheerschen, om niet heele bladzijden in sententiën in plaats van zinnen te schrijven, sententiën, om zóó in de granieten sokkels te griffelen, die onze groote mannen dragen, om geëncadreerd in aanhalingsteekens er mee te pronken in onze tweedehandsche peroraties.
De illustrator van een werk over deze periode heeft een lastige taak. Of misschien maakt hij zich die zonder noodzaak moeilijk. Waarom moet elke illustratie slaan op een bepaald woord van den tekst, waaraan wij hier portretten van den Keizer, Nelson, Murat, Talleyrand etc. danken? Ik haat die verschaalde politieke caricaturen (al zijn ze ook van Rowlandson) met tot onleesbaar wordens verkleinde bijschriften. Waarom niet een ietwat willekeuriger illustratie, die de noodige portretten en in prent gebrachte historische feiten aanvult met kleederdrachten, huisraad, binnenhuizen, stad- en landgezichten, en zoodoende wezenlijk het beeld kleurt? - Eenmaal, vermoed ik haast, heeft de schrijver een zinsnede opgenomen terwille van een werkelijk zeer aardige prent, de teekening van Gerrit Lamberts (drukfout Lauberts) op p. 152. ‘Amsterdamsche harten bloedden, zegt hij op p. 150, toen het sierlijk waaggebouwtje vallen moest, omdat het den koning het uitzicht uit zijne vensters benam’. - Het is het eenige punt, waarop ik den schrijver weiger te gelooven. Waar een Amsterdamsch hart in het jaar 1808 om bloeden kon, niet om een gesloopt stuk renaissance. En bovendien, zooals ik onlangs toevallig uit de reproductie van een prent van 1787 leerde: het waaggebouwtje was niet sierlijk meer, het was (men kan dit aan den half afgebroken toestand op Lamberts' prent niet zien) door een laat-achttiendeëeuwsche restauratie verminkt, en een notoir misbaksel geworden.
J.H.