De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Paleis-Raadhuis.Op wien rust de plicht, de Koningin der Nederlanden in hare hoofdstad een hof te bouwen, op het Rijk of op de stad? Toen Amsterdam hoofdstad werd, onder koning Lodewijk, werd de plicht van het Rijk, om daar een koninklijk paleis te stichten, niet ontkend. De Koning nam het Raadhuis slechts in bruikleen, ‘jusqu'au moment où quelques années de paix et la restauration des finances permettront au trésor public de faire construire un nouveau palais en remplacement de celui de La Haye.’ Hij hield, bij decreet van 27 April 1808, ‘het doen van een nadere voordragt aan het Wetgevend Ligchaam in advijs, met betrekking tot het in gereedheid brengen van een paleis voor de residentie in onze goede stad Amsterdam.’ Aan zijn minister Twent draagt hij 12 Jan. 1809 een rapport op omtrent te Amsterdam uit te voeren groote Rijkswerken, die de stad eerst het uiterlijk van een werkelijke hoofdstad zullen kunnen geven; een van de hoofdzaken die Twent te onderzoeken heeft, is de keus van ‘le meilleur emplacement pour le palais royal.’ De eenige koning die zich werkelijk voorstelde te Amsterdam te zullen blijven resideeren, wist dus zeer goed dat hij niet ten eeuwigen dage in het Raadhuis zou kunnen blijven. Eerst Napoleon legt de hand op het gebouw als keizerlijk eigendom. Daarna 1813-1814. Men kent, uit de brochure-De Stuers, de teksten. De Prins, door Gijsbert Karel geïnstrueerd, geeft 2 December 1813 het gebouw aan de stad terug, ‘hoezeer | |
[pagina 165]
| |
echter te kennen gevende, voor het vervolg, bij een eventueel verblijf binnen deze stad, wel eenige appartementen in hetzelve te willen occuperen’. De stad, in eene deliberatie van 28 Jan. 1814, noemt het gebouw dan ook ‘het (wederom aan haar) gecedeerde paleis’; overweegt echter ‘dat het approprieren van dat gebouw tot een Stadhuis met zeer aanmerkelijke kosten zoude gepaard gaan, welke, voor het tegenwoordige, niet dan ten uiterste bezwarend voor de stad-cas zouden zijn’, dat bovendien de commissie uit de regeering, welke ‘in deze week’ naar de vorstelijke familie is gedeputeerd geweest, teruggekomen is met het bericht, dat het blijde vooruitzicht bestaat van een verblijf van het vorstelijk gezin in de stad; - redenen welke de stad er toe brengen, bij brief van 5 Februari het provisioneel gebruik van het gebouw aan te bieden, ‘vermits zich binnen dezelve vooralsnog geen geschikt lokaal bevindt om H.K.H. en de vorstelijke familie overeenkomstig derzelver hoogen rang en waardigheid te ontvangen en te huisvesten’. De Vorst schrijft 7 Februari terug, en bepaalt ‘dat het groote Raadhuis van Amsterdam vooreerst nog zal blijven op den tegenwoordigen voet, en behoorlijk ingericht ter huisvesting van mij en de mijnen, zoo dikwijls de omstandigheden veroorloven zullen dat ik mij in uw midden ophoude’. Men moet zich bij de beoordeeling dezer teksten goed te binnen brengen, dat het begrip ‘Amsterdam hoofdstad’ toen alles behalve een ijdele klank was. Amsterdam had den Prins tot Souverein uitgeroepen, en de Hagenaars, die het een dag eerder hadden kunnen doen zoo zij wilden, hadden opzettelijk Amsterdam laten voorgaan. ‘De beëediging van den Souvereinen Vorst, en de inhuldiging bij de Staten-Generaal, zullen plaats hebben in de stad Amsterdam, als de Hoofdstad,’ zal eerlang de Grondwet verkondigen; - een artikel door een Hagenaar (Repelaer) voorgesteld, door een ander Hagenaar (van Maanen) ‘ten sterksten geappuyeerd, als politiquement zeer noodzaaklijk’. De fusie van patriot en oranje die ons koningschap eerst zijn fundament gaf, kon niet zichtbaar worden in den Haag het meest: beter, voor het geheele land overtuigender, te Amsterdam. Als er dan ook spraak is, in December '13 en Januari '14, van een verblijf van de vorstelijke familie aldaar, wordt door velen | |
[pagina 166]
| |
aan iets anders gedacht dan aan de ééne Koninginneweek van thans. Wat stelde zich de commissie uit de stadsregeering voor, die in Januari 1814 naar den Vorst vertrok? Wij hoorden met welk bericht zij thuis kwam; maar met welke boodschap was zij gegaan? Ik was, voor eenige jaren, in de gelegenheid hieromtrent uit de correspondentie van den Engelschen gezant bij den Souvereinen Vorst, Lord Clancarty, met zijne regeering, het een en ander op te teekenen, dat mij op het oogenblik wel actueel voorkomt. Lord Clancarty was met den Prins uit Engeland gekomen, met den Prins te Scheveningen aan wal gestapt. Hij was getuige van de ontvangst in den Haag, en bij de overleggingen aanwezig, die daar den 30sten November in den avond plaats hadden. Het onderwerp was: de souvereiniteit; wanneer en waar deze uit te roepen, en onder welken titel. Er gingen stemmen op voor eene uitroeping tot Koning, in den Haag, aanstonds den volgenden mcrgen; de Prins zelf begeerde vooralsnog geen anderen titel dan dien van Souvereinen Vorst, en deelde dit aan Clancarty mede. ‘In answer’, schrijft hij: In answer to H.S.H.'s communication, I took the liberty of suggesting (and in this I trust your Lordship will not conceive I have gone too far) that the hasty step of a proclamation here, the day after his arrival, without any communication with Amsterdam where the revolution had commenced, although in the moment of enthusiasm it might be followed by a similar expression of the public sentiment in that city, might also have the effect of giving offence, and of preventing perhaps the object he had in view. His Highness seemed struck with this consideration, and later in the evening stated his intention of proceeding to Amsetrdam to-morrow, and requested me to accompany him thither. Dit bericht, in den morgen van 1 December afgezonden, is 4 December in handen van Lord Castlereagh te Londen, die tenzelven dage antwoordt: Your suggestion of the inexpediency of any step being | |
[pagina 167]
| |
taken on such a point till H.S.H. should have arrived at Amsterdam was highly judicious, and I have to reques that your Excellency wil submit for H.S.H.'s consideration whether the best effects might not be expected to result from an intimation being given, that H.S.H. intended to pass some portion of each year in that city, which from its wealth and consideration must possess the most important influence over the opinions of the whole nation. I trust the attachment to the family may render this precaution for the moment of less consequence, but even now this measure appears to the British government calculated to consolidate the revolution which has been so happily brought about in favor of the legitimate family. Lord Clancarty antwoordt, 8 December: I took advantage of a moment in which the disposition of the people of that city was adverted to by H.S.H., to impress upon him the necessity of taking advantage of the earliest occasion to signify the intentions which I stated myself to have little doubt of his having formed, of residing for some portion of each year at Amsterdam. This was a subject upon which some persons had before spoken to me, during our short stay there, intimating to me that it would be expected. His Highness did not seem to me to be so much impressed with the necessity of such residence as I should have wished, and stating that having restored the Hotel de Ville to the city, his residence there might rather be productive of inconvenience than of pleasure to that capital, which besides was merely a great commercial city, that neither had been accustomed, or perhaps was desirous of having a court established in it. I did not think it advisable to press the subject farther at the moment, but aware of its importance, shall take the earliest opportunity of renewing it. De gezant vervolgt, 14 December: I yesterday took occasion to resume with the Prince | |
[pagina 168]
| |
of Orange the subject of his residence at Amsterdam during a part of each year, and strongly urged to him the necessity of this measure as one the best calculated to promote his interests in that rich and populous capital of his dominions, whose influence in his favour it was of so much importance to his government to maintain and strengthen. I found the Prince much more disposed to comply with the proposition than when it was first submitted to him. He stated it to be his intention of proceeding to Amsterdam, there to remain for a short time, as soon as ever his presence could be spared hence from the organisation of his government. I therefore pressed him to give some indication of his intention, not only of going there as soon as he could be spared from hence, but of annually passing some months in that capital, and suggested that he might make his intention known by dispatching thither some of his household for the purpose of purchasing for him a permanent residence in that city. He answered that there was no necessity for this, as when he, as the first act of his Sovereignty, restored the Hotel de Ville (which Louis Bonaparte had appropriated to himself and furnished magnificently as a palace) to the town, he concluded that a residence would always be reserved for him therein. To this I replied that as he gave up the Hotel de Ville without condition, the best way of eliciting from the people of Amsterdam a token of their attachment to him by a free offer on their part of a residence in their Town House, would be to declare his intention of passing some part of each year among them, and sending proper people with this view to purchase a fit residence there for his Family. Den 1sten Januari 1814, na een zeer hartelijke verwelko- | |
[pagina 169]
| |
ming van den zooeven uit Spanje aangekomen Erfprins te Amsterdam, schrijft Lord Clancarty: H.R.H. the Prince speaking to me this evening with considerable emotion upon the reception of his son at Amsterdam, and observing that it would not be unfit from time to time to cultivate this good disposition of the inhabitants of that capital towards his family, I thought this a very desirable opportunity to press upon H.R.H. the good policy of making arrangements for residing a portion of each year at Amsterdam, in obedience to your Lordship's direction contained in your dispatch No. 4.Ga naar voetnoot1) Ten slotte een bericht van Lord Clancarty van 29 Jan. 1814, na de ontvangt der Amsterdamsche deputatie door den Prins: Referring to your Lordship's dispatch marked No. 4 of the last year, I have the pleasure to acquaint you that having frequently revived the object of the occasional residence of H.R.H. the Prince of Orange during a part of the year at Amsterdam, in pursuance of the instructions conveyed by the said dispatch, H.R.H. on Thursday last acquainted me, that he had received a deputation from that city representing that the Hotel de Ville (which had been fitted up by Louis Buonaparte as a palace, and restored by the Prince of Orange to the town as the first act of his sovereignty) should be maintained in the same state for the reception of H.R.H. and his family, and expressing the wish of the principal people of that capital that he would occasionally honor the city of Amsterdam with his presence. | |
[pagina 170]
| |
That in answer to the deputation he had assured them of the gratification he felt in acceding to their wishes, and that as soon as ever the pressure of public business would permit, he did intend, and should not fail to execute that intention, to proceed to Amsterdam, not less in compliance with theirs than with his own wishes. Het is dus de wensch van Amsterdam geweest, dat de koninklijke familie van tijd tot tijd in hare stad zou verblijven. Maar even goed is het de wensch geweest van den Vorst en van het Land. Ware de deputatie niet met haar aanbod verschenen, er zoude naar andere middelen zijn omgezien om den Vorst een passend verblijf binnen de hoofdstad te verzekeren, en zonder eenigen twijfel op Rijkskosten. Wat doet thans de regeering? Zij herinnert er Amsterdam aan, dat de traditie van bijna een eeuw niet kan worden prijs gegeven, ‘zonder dat Amsterdam haar karakter als hoofdstad verliest’. Dit karakter wordt dus door de regeering als bestaande erkend. Nog altijd hecht zij er waarde aan, dat de Koningin van tijd tot tijd te Amsterdam verblijve, dat dáár de plechtigste regeeringshandelingen zullen worden verricht, de talrijkste en de hoogste gasten zullen worden ontvangen; dat dáár, op den Dam, de Vorstin haar volk in de oogen zal zien en van haar volk gezien zal worden. Mij dunkt, zij spreekt, dit zeggende, namens heel de natie. De Koningin mag en kan niet uit Amsterdam worden weggewerkt. Het zou tegelijk Haar eigen leven, dat van ons volk en dat van de stad verarmen. De Landsvrouwe moet zich en ons meer zijn, dan châtelaine van het Loo of van het Haagsche woonpaleisje. Zij moet, minstens eens in het jaar, te Amsterdam ons verschijnen, in een koninklijke omgeving. Dit is de eerste eisch, van hooger orde dan de locaal-Amsterdamsche kwestie der behuizing van het stadsbestuur, immers zij raakt de natie, die meer is dan de stad. Het zou plichtmatig en verstandig zijn, op het paleisraadhuis-vraagstuk, dat in onderscheiden vraagstukken uiteenvalt, den regel van goed beleid toe te passen, die voorschrijft de sérier les questions. De eerste kwestie is er eene niet voor de Stad, maar voor het Land. Wenscht dit koninklijke | |
[pagina 171]
| |
luister te zien ten toon gespreid te Amsterdam, mag het die dan van een onwillige leenen, of moet het die zelf betalen? Het Rijk speelt leentjebuur. Daaraan doet het feit niets af, dat de regeering thans het raadhuis Rijkseigendom verklaart. Welke acte heeft zij te produceeren? De machtspreuk van Napoleon? Eene andere is, meen ik, nimmer bekend gemaakt. Maar al toonde het Rijk (wat het, meen ik, niet kan) eene definitieve overdracht in forma, die het effect der mondelinge teruggave op 2 December 1813 blijvend zou hebben te niet gedaan, dan zou nòg het feit blijven bestaan dat het Rijk, voor eene moderne nationale functie, de behuizing der haar hoogste representatieplichten vervullende Koningin, gebruik maakt van een tot bewoning geheel ongeschikt oud stedelijk gebouw. Zoo iets kon in 1808, in 1814, wegens tijdelijke noodzaak, provisioneel, vooralsnog. Maar die het in 1912 verdedigt als iets dat voor alle tijden is, reikt zich een brevet van financieel en geestelijk onvermogen uit. Het is niet te vroeg, na een eeuw van nationaal koningschap zich af te vragen, wat wij aan den rang van dat koningschap verschuldigd zijn. Wij, niet Amsterdam. Het regeeringsantwoord maakt de zaak dan ook niet uit; het opent die eigenlijk pas. De regeering ziet de uitgaaf enkel als ‘last’, niet als ‘plicht’. Plichten om te doopen in lasten, is een kenmerk van zwakkelingen en berooiden. Zwak en berooid waren wij in 1808, in 1814. Zijn wij het nog?
Het zal vermoedelijk blijken, als men probeert het oude praalhuis eener stadsrepubliek voor de behoeften eener moderne gemeente-administratie in te richten, dat een dergelijke poging evenzeer faalt als die, om er een geriefelijk koningslogies van te maken. Even ongaarne als door Rijks-, zal de kunst- en historievereerder het monument door gemeentelijke lapmiddelen zien verknoeid. Doch wat is er tegen, het gebouw te bestemmen niet tot werk- of woon-, maar uitsluitend tot pronk-, feest- en gedachtenishuis, zoowel voor Staat als voor Stad? Niets dan dat èn Amsterdam, èn het Rijk in den zak zullen hebben te tasten, de een voor een behoorlijk werklokaal van haar bestuur, het ander voor een behoorlijk logies voor de Koningin en hare gasten. De | |
[pagina 172]
| |
verschijning van Hare Majesteit voor de vensters aan de Damzijde, om dáár den groet te ontvangen van haar volk, zal immers geen minder indruk maken, wanneer het gebouw daarachter niet langer door al het ingeplakte noodbehelp van 1808 is ontsierd? wanneer er niet meer van mocht worden verlangd, dat het de Koningin en haar gevolg ook een nachtverblijf verschaffe? En omgekeerd: aan billijke Amsterdamsche verlangens wordt toch voldaan, wanneer het monument van Stads oude glorie èn ongerept is èn open staat, en de stad er vrijelijk bezoek kan wachten? Zij zal de bezoekers toch niet rondleiden met minder trots, omdat het gebouw niet tevens de klerken van 1912 en hunne schrijfmachines herbergt? In de kerken en hallen van het voorgeslacht kunnen wij nog bijeenkomen, maar onze werk- en woonvertrekken bouwen wij zelf.
De zaak is niet uit. Het oude eert en conserveert men alleen, door daarnaast gedurig weer het nieuwe te scheppen. Noch Amsterdam, noch de Regeering hebben hiervan het juiste begrip getoond. Er ligt hier een taak voor beide, maar voor de Regeering niet het minst. De kwestie is onoplosbaar zonder haar initiatief, en zij is er Regeering voor om er een te hebben. H.T. Colenbrander. | |
De jaartallen bij het nagelaten werk van Adriaan van Oordt.- De uitgever C.A.J. van Dishoeck zendt mij eene nieuwe inhoudsopgave van het werk, dat ik in mijn laatste ‘Overzicht’ besprak, een inhoudsopgave, waarop de jaartallen, die ik in het boek zoo ongaarne miste, wèl voorkomen. Uit die jaartallen nu blijkt, dat inderdaad het fragment uit Floris de Zwarte van de laatste jaren is (1907), maar dat óók, en zelfs uit den allerlaatsten tijd van Van Oordts leven zijn: ‘Een Liefde in Limburg’ en ‘In de kroeg’. Het ‘vriendelijk novelletje’ wordt er niet minder vriendelijk om, nu wij het de verpoozing van een zieke weten. Het stuk | |
[pagina 173]
| |
‘In de kroeg’ is als een bijna-laatste werk niet veel minder dan tragisch te noemen. Het is dus een poging geweest, ook het verwordenste moderne leven stijlvol te zien; en dat is voorzeker - denk bijv. aan de ‘Dansen en Rhythmen’ van Erens - geenszins onmogelijk; Van Oordt echter zag het, bij vleugen, middeneeuwsch. - Maar dít is wel voor ieder duidelijk, dat, voegt men dan nu bij dit zonderlingvizioenaire stuk het jaartal 1910, een zóódanig ‘verdwalen’ - als het dat zijn zou - zeker niets afdoet aan de grootheid dezer nagedachtenis. Het Roman-begin blijft zijn laatste werk. De veel zeggende correctie van het oudste dezer stukken ‘Een Benedictijner Abdijkerk’, het allerlaatste. C.S. |