De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Het ontwerp voor een nieuwe auteurswet.Men heeft hier sinds enkele jaren een waren omkeer in de publieke opinie kunnen waarnemen ten aanzien van het auteursrecht. Tot dusver was aan dit recht weinig aandacht geschonken. Terwijl in andere landen in de laatste dertig, veertig jaar belangrijke hervormingen in de wetgeving op dit punt waren aangebracht en door de Berner Conventie reeds in 1886 eene doeltreffende internationale regeling tot stand was gekomen, die achtereenvolgens te Parijs (in 1896) en te Berlijn (in 1908) nog belangrijk - in overeenstemming met de hervormingen van de nationale wetten der aangesloten landen - verbeterd werd, bleef men hier te lande betrekkelijk tevreden leven onder een gebrekkige en verouderde wet, dateerende van 1881, die de auteurs karig bedeelt en zelfs heele categorieën eenvoudig overslaat, en - wat de internationa leerkenning van auteursrecht betreft - met slechts twee uiterst weinig beteekenende tractaten (met België en Frankrijk). Dat hierin nu verbetering gaat komen, is niet te danken aan veranderde feitelijke omstandigheden, maar uitsluitend aan meerdere belangstelling en juistere inzichten. De letterkundigen en kunstenaars, die eigenlijk veel te lang in den bestaanden toestand hadden berust, zijn wakker geworden en voor hunne rechten gaan opkomen, en langzaam maar zeker zagen zij het aantal hunner medestanders zich uitbreiden, dat der tegenstanders inkrimpen. Wanneer precies de meerderheid, die zich nog tegen onze aansluiting bij de Berner Conventie bleef | |
[pagina 131]
| |
verzetten, in eene minderheid is verkeerd, is moeilijk te zeggen, en kan ons, welbeschouwd, ook koud laten. Doch het is wel eigenaardig dat, terwijl nog voor enkele jaren (o.a. in 1904 in de Memorie van Antwoord betreffende de begrooting van Buitenlandsche Zaken) door de Regeering werd verklaard, dat zij nog geen voldoenden grond aanwezig achtte om het tot dusver ingenomen standpunt in zake de Berner Conventie te verlaten, er nu, gelukkig, aan het bestaan van dien ‘voldoenden grond’ niet meer getwijfeld behoeft te worden. Het is nu bijna vier jaar geleden, dat door de Regeering, zeer behoedzaam, een eerste stap werd gewaagd in de door velen gewenschte richting. De uitnoodiging n.l. om op de in het najaar van 1908 te Berlijn te houden herzieningsconferentie van de Berner Conventie zich te laten vertegenwoordigen, werd ditmaal niet afgeslagen. Een viertal Nederlandsche gedelegeerden, bekende mannen op dit gebied en besliste voorstanders van onze aansluiting, werden naar Berlijn afgevaardigd, zonder volmacht weliswaar om de herziene Conventie te onderteekenen, maar met de opdracht, de beraadslagingen der Conferentie te volgen en zoo mogelijk te voorkomen, dat door àl te ver gaande herziening eene eventueele toetreding van ons land bemoeilijkt zou worden. Bijna twee jaar nadat de Regeering aldus door eene voorposten-patrouille het terrein had doen verkennen en zooveel mogelijk van gevaren had doen zuiveren, deed zij een tweeden meer beslissenden stap door de indiening (in Augustus 1910) van een wetsontwerp, strekkende om aan de Kroon de bevoegdheid voor te behouden, Nederland en zijne koloniën tot de Conventie te doen toetreden. Toen bleek, dat de ‘omkeer in de publieke opinie’, waarvan hierboven sprake was, werkelijk had plaats gehad. Want wel werden door enkele verstokte tegenstanders de oude argumenten tegen de aansluiting, speciaal tegen het uitsluitend vertalingsrecht, nog eens te berde gebracht, maar hunne vroegere kracht bleken zij verloren te hebben, en het wetsontwerp werd achtereenvolgens in de beide Kamers zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Weer volgde eene periode van afwachten; want de Minister van Buitenlandsche Zaken had in de Eerste Kamer verklaard, dat de Regeering van de verkregen bevoegdheid | |
[pagina 132]
| |
om Nederland tot de Conventie te doen toetreden, eerst zou gebruik maken zes maanden nadat het ontwerp voor een nieuwe auteurswet zou zijn ingediend. Eindelijk is, nu onlangs, ook te dezen aanzien ons geduld beloond: bij Koninklijke Boodschap van 9 Februari jl. is bij de Tweede Kamer ingediend een ‘ontwerp van wet houdende eene nieuwe regeling van het auteursrecht’. En het schijnt dat wat nu nog te doen blijft om de lang gewenschte hervorming te voltooien in een sneller tempo zal worden afgedaan. In de memorie van toelichting van het wetsontwerp wordt met nadruk gewezen op het dringende en spoedeischende der voorgestelde herziening; de Tweede Kamer denkt er blijkbaar evenzoo over, heeft althans terstond met het onderzoek in de afdeelingen een aanvang gemaakt. Met belangstelling wordt nu zeker door velen het verder verloop van dezen wetgevenden arbeid gevolgd; eene belangstelling, waaraan ook in dit opstel getracht zal worden uiting te geven.
In vergelijking met de tegenwoordige wet op het auteursrecht van 1881 brengt het ontwerp zóó belangrijke verbeteringen, het zal, eenmaal wet geworden, ons zùlk een sprong voorwaarts doen maken (zoo iets als een overgang van patent-olie tot electrisch licht, van trekschuit tot automobiel), dat het niet meer dan redelijk is, vóórdat eenige kritische opmerking wordt gemaakt, met dank en hulde aan de ontwerpers en voorstellers, op deze verbeteringen het volle licht te doen vallen. Als voornaamste eischen, die aan een goede auteurswet gesteld moeten worden, zou men kunnen noemen: in de eerste plaats dat zij volledig zij, zoowel wat betreft de werken waarover zij hare bescherming uitstrekt als wat betreft de rechten, die zij den auteur waarborgt; verder dat zij aan deze rechten een redelijk-langen tijdsduur verleent; dat zij de uitoefening ervan niet bemoeilijkt door er lastige voorwaarden of formaliteiten aan te verbinden, en eindelijk dat zij doeltreffende middelen aanbiedt tot handhaving van het recht. Op ál deze punten nu brengt het ontwerp belangrijke verbeteringen. De tegenwoordige wet is alleen toepasselijk op geschriften, muziekwerken, tooneelstukken, mondelinge voordrachten en | |
[pagina 133]
| |
plaat- en kaartwerken; het ontwerp tevens op álle voortbrengsels van beeldende kunst, dus schilder-, teeken-, beeldhouwkunst, grafische kunst, en van bouwkunst; op werken van op nijverheid toegepaste kunst, kinematografie en fotografie, en in het algemeen op ‘ieder voortbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst, welke ook de wijze of de vorm van voortbrenging zij’. Naast deze belangrijke uitbreiding van de objecten van het recht staat een niet minder belangrijke verruiming van de grenzen van het recht, d.w.z. de bescherming strekt zich niet alleen over meerdere objecten uit, maar ook ten aanzien van elk object over meer exploitatie-wijzen. Terwijl de tegenwoordige wet alleen aan de auteurs geeft het uitsluitend recht om ‘door den druk gemeen te maken’, en slechts voor tooneelstukken, opera's en operettes nog een zéér beperkt recht van uit- of opvoering, omvat het ontwerp welhaast alle exploitatie-wijzen nl.: het verveelvuldigen, niet alleen door den druk, maar ook op andere wijzen, het opvoeren en uitvoeren (ook voor àlle andere dan dramatische muziekstukken), het voordragen, het reproduceeren door kinematograaf, fotograaf en mechanische muziekinstrumenten als b.v. pianola; het tentoonstellen (natuurlijk alleen voor werken van beeldende en aanverwante kunsten) en dit alles niet alleen van het werk in zijn oorspronkelijken vorm, maar ook ten aanzien van bewerkingen van het werk in een anderen vorm (zooals b.v. pianouittreksel van een orkest-partituur en omgekeerd; omwerking van roman tot tooneelstuk, ets naar een schilderij enz. enz.). Aan al deze rechten geeft het ontwerp een zoodanigen tijdsduur, dat de auteur en na zijn dood zijne kinderen in de volle gelegenheid worden gesteld de voordeelen, die de exploitatie van het werk oplevert, te genieten. Voorgesteld wordt n.l. een duur van vijftig jaar na den dood des auteurs, en als deze niet bekend is of als een juridisch persoon als auteur wordt beschouwd vijftig jaar na de eerste publicatie van het werk, voor àlle rechten (dus afschaffing van de afzonderlijke korte termijntjes van de tegenwoordige wet voor op- en uitvoeringsrecht). Alleen voor het vertalingsrecht is nog een beperking gehandhaafd: het vervalt n.l. tien jaar na de uitgave, indien niet een vertaling vanwege den auteur binnen dien termijn is | |
[pagina 134]
| |
verschenen. Hier is ontegenzeggelijk de zwakke plek van het wetsontwerp. Voorloopig valt hiertegen echter weinig te doen, daar deze vraag reeds is uitgemaakt door de wet, die onze toetreding tot de Conventie regelt. De nieuwe, in 1908 te Berlijn gemaakte bepaling der Conventie, die het vertalingsrecht onvoorwaardelijk volkomen gelijk stelt met alle andere auteursrecht, is n.l. door Nederland niet aanvaard; ons land houdt zich aan de regeling in 1896 te Parijs vastgesteld. Dat nu deze zelfde regeling, nu zij eenmaal voor de internationale verhoudingen is aanvaard, ook in de wet wordt opgenomen, om dus ook voor de Hollandsche werken te gelden, is niet meer dan natuurlijk. Van eenig practisch belang is dit trouwens niet, want in het land zelf zullen de Hollandsche auteurs niet veel hebben aan het uitsluitend vertalingsrecht. Doch de regeling zelf - het is goed dat hier telkens op worde gewezen - is alleen te aanvaarden als overgangsmaatregel. Het vertalingsrecht, men bedenke dit wel, is het eenige recht waaraan de Hollandsche schrijvers iets hebben buiten de grenzen van ons land, omdat nergens ter wereld (behalve in België en Zuid-Afrika) hunne werken in de oorspronkelijke taal zullen worden gedrukt, opgevoerd of voorgedragen. Binnen tien jaar nadat hun werk in het Hollandsch is uitgekomen, zullen zij dus hebben te zorgen voor eene vertaling in de taal van elk land, waar zij beschermd willen zijn. Dat dit voor de groote meerderheid van geschriften een onmogelijke eisch is, behoeft zeker niet te worden aangetoond. De schrijver heeft het niet in zijne hand, vertalingen te doen verschijnen op elk gewild tijdstip. Wel zijn er natuurlijk boeken, die zoodanig de aandacht trekken (reclame doet in deze ook veel!), dat al heel spoedig na het eerste verschijnen aanbiedingen inkomen voor vertalingen; maar er zijn er ook, waarvan de waarde eerst langzamerhand tot een grooter publiek doordringt; en het komt mij voor dat de beste werken van de tegenwoordige Hollandsche litteratuur meerendeels tot de laatste soort behooren. Intusschen - zooals gezegd - in dit wetsontwerp kon moeilijk een andere bepaling op het vertalingsrecht verwacht worden. Men heeft er zich bij neer te leggen, zich troostend met de gedachte dat zij spoedig plaats zal maken voor de regeling van art. 8 van het Berlijnsche tractaat. | |
[pagina 135]
| |
Na deze kleine uitweiding keer ik terug tot het wetsontwerp, waarvan alle goede eigenschappen nog niet zijn opgesomd. Het beschermt, hebben wij gezien, alle werken van kunst en letterkunde en heeft betrekking op alle exploitatiewijzen die daarvoor in aanmerking komen, het verleent deze bescherming tot vijftig jaar na den dood des auteurs. Van groot practisch belang is voorts, dat deze bescherming niet meer van voorwaarden of formaliteiten afhankelijk wordt gesteld. Volgens de tegenwoordige wet vervalt het auteursrecht, indien niet binnen een maand na de uitgave twee exemplaren worden ingezonden aan het Departement van Justitie met eene verklaring van den drukker, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt. Verder vervallen het vertalingsrecht en het op- en uitvoeringsrecht, indien deze rechten niet bij de uitgave van het werk uitdrukkelijk worden voorbehouden. Deze, vrijwel geheel doellooze en voor de uitgevers en auteurs zeer lastige bepalingen komen gelukkig in het ontwerp niet meer voor. Het zal dus niet meer kunnen geschieden dat een auteur wegens een verzuim, waaraan hijzelf wel zelden schuld zal hebben, voor altijd alle rechten op zijn werk verliest. Dat aan het Departement van Justitie geen registers meer zullen bestaan, waarin belanghebbenden kunnen zien, of eenig werk al dan niet is ingezonden, zal voor niemand een bezwaar opleveren, daar immers uit die registers niet viel te leeren, wie de rechthebbende op het auteursrecht was, ja zelfs geen zekerheid was te krijgen, dat op het ingezonden werk eenig auteursrecht bestond. Er is intusschen één belanghebbende, die van afschaffing der bedoelde bepaling schade zal ondervinden, nl. de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Deze ontving tot nu toe, dank zij die bepaling, een groot aantal Nederlandsche werken gratis. In een ingezonden stuk in het Alg. Handelsblad (Avondbl. 1 Maart en 6 Maart) betoogt de heer A.B. van der Vies, dat dit belang zóó gewichtig is, dat het behoud van de verplichte inzending van exemplaren rechtvaardigt. Daarbij wordt Engeland tot voorbeeld genomen, waar de nieuwe wet op het auteursrecht (Copy right bill 1911) voorschrijft inzending van een exemplaar, niet alleen aan het Britsch Museum, maar ook - doch alleen als er om gevraagd | |
[pagina 136]
| |
wordt - aan een vijftal andere bibliotheken. Dit is dus een nóg zwaardere last dan die welken onze auteurswet oplegt. Er is echter een groot verschil tusschen de Engelsche en onze bepaling. Verzuim der inzending heeft in Engeland niet tengevolge dat het auteursrecht op het werk vervalt; de eenige sanctie is een boete, bedragende hoogstens 5 pond meer dan de waarde van het boek, dat ingezonden had moeten worden. (Art. 15 no. 6.) Of het nu wenschelijk is eene bepaling als deze in onze wet op te nemen, laat ik geheel in het midden; ik kom slechts op tegen het onrechtvaardige beginsel, dat de Staat, ten voordeele van een zijner - hetzij toegegeven: hoogst nuttige en zelfs onmisbare - instellingen, als dwangmiddel gebruikt de ontneming van een recht, dat met de overtreden bepaling in geenerlei verband staat en waarvan de rechthebbende meestal aan de overtreding geen schuld heeft. Het auteursrecht - dit is nu in vrijwel alle landen de regel - moet niet afhankelijk zijn van de vervulling van bijzondere voorwaarden of formaliteiten. Het is zeer te hopen, dat het ontwerp op dit punt onveranderd zal blijven en dat men het niet zal ontsieren door eene bepaling, die - op straffe van verval van het auteursrecht - inzending van een of meer exemplaren voorschrijft. Des te onbillijker zou een dergelijke bepaling voor onze auteurs en uitgevers zijn, omdat krachtens de Berner Conventie de bescherming van werken uit andere landen volkomen onafhankelijk is gesteld van de vervulling van eenige voorwaarde of formaliteit. Ten slotte heb ik als vereischte voor een goede auteurswet genoemd, dat zij doeltreffende bepalingen inhoudt tot handhaving van het recht. Ook in dit opzicht brengt het ontwerp verbetering. Ik laat nu daar, dat de strafmaxima op opzettelijke inbreuk op auteursrecht een aanzienlijke verhooging ondergaan. Van meer practisch belang voor de auteurs is de bepaling van artikel 25 van het ontwerp, die de bevoegdheid geeft in beslag te nemen, niet alleen voorwerpen in strijd met het auteursrecht vervaardigd of verspreid, maar ook het bedrag der toegangsgelden, betaald voor een voordracht, op- of uitvoering, waardoor inbreuk op het auteursrecht wordt gepleegd. Men herinnert zich de klachten (o.a. van Heijermans) over het ontbreken van eene dergelijke bepaling in de tegenwoordige wet, waardoor het in | |
[pagina 137]
| |
sommige gevallen onmogelijk bleek, zelfs al had men een rechterlijk vonnis, eenige schadevergoeding van hem, die den inbreuk op het auteursrecht pleegde, binnen te krijgen. Voor dergelijke klachten zal nu geen reden meer bestaan.
Uit het voorgaande moge men eenig denkbeeld hebben gekregen van de belangrijke verbeteringen, die het ontwerp inhoudt; verbeteringen welke van dien aard zijn, dat in de M.v.T. terecht kan worden gesproken van een geheel nieuw nationaal recht, dat hierbij in het leven wordt geroepen. De belanghebbenden, en in de eerste plaats de schrijvers en kunstenaars, die als ‘makers’ door dit ontwerp worden beschermd, kunnen zonder twijfel tevreden zijn met deze verbeteringen. Voor uitbundige vreugde, voor geestdriftige huldebetuigingen aan de beide ministers die het ontwerp indienden, bestaat intusschen geen reden. Want met dankbare erkenning van al het goede dat het ontwerp brengt, moet toch worden gezegd: iets minder goeds werd niet verwacht; er was gegronde reden om op deze verbeteringen te rekenen. Toen eenmaal het besluit was genomen, dat Nederland zich bij de Berner Conventie zou aansluiten, sloot dit vanzelf in, dat ook onze interne wetgeving op peil zou worden gebracht; op het peil nl. dat vrijwel alle beschaafde staten bij zich hebben bereikt en dat door de Conventie als eisch wordt gesteld. Weliswaar kon - mede door de keus die de Conventie aan toetredende staten vrijlaat tusschen hare oudere en nieuwe bepalingen - de herziening onzer wetgeving breed en minder breed worden opgevat, doch hierover was al door de wet die onze toetreding tot de Conventie regelt beslist, die slechts op twee punten: het, belangrijke, vertalingsrecht en het zoogenaamde ‘journalistieke auteursrecht’ de oude bepalingen had gekozen. Toen deze wet was aangenomen, was derhalve niet alleen het lot beslist van onze auteurswet van 1881, maar ook reeds in hoofdzaak de inhoud bepaald van de nieuwe wet, die haar zou vervangen.
Voor het vaststellen van dit ontwerp had dus onze Regeering een leiddraad, waarvan, wat de meeste hoofdpunten betreft, niet afgeweken kòn worden. Dat zij zich daarvan alleszins bewust is geweest, blijkt duidelijk uit de M.v.T., waarin | |
[pagina 138]
| |
telkens naar de Berner ConventieGa naar voetnoot1) verwezen wordt, en waarin deze zelfs wordt genoemd de fons et origo der gansche wetsvoordracht (p. 6). Deze omstandigheid heeft, als alles op deze aarde, hare licht- en hare schaduwzijde gehad. De lichtzijde is, dat men... wel naar een slechter model dan de Berner Conventie te werk had kunnen gaan. In de Conventie, zooals zij in 1908 te Berlijn opnieuw is vastgesteld, zijn de voornaamste beginselen der moderne auteurswetten, onafhankelijk van afwijkende inzichten, die hier en daar plaatselijk nog mochten voorkomen, belichaamd. Zij is een modelwet in dien zin, dat datgene erin is opgenomen, wat na lange studie en ervaring in meerdere staten als practisch, billijk en rechtvaardig is erkend. Het was dus niet zoo kwaad, dat men min of meer gedwongen is geweest, dit voorbeeld te volgen, vooral daar men hier betrekkelijk vreemd tegenover het lang verwaarloosde onderwerp moest staan. Ware men volkomen vrij geweest, dan zou wellicht de regeling niet zoo volledig en up to date zijn uitgevallen. Heeft dus in dit opzicht het feit dat de Conventie moest worden gevolgd, ongetwijfeld een goeden invloed op het ontwerp gehad, aan den anderen kant heeft ditzelfde feit m.i. ook schuld aan enkele minder goede eigenschappen er van. Men krijgt bij het doorlezen van het wetsontwerp, en vooral ook van de memorie van toelichting, den indruk, dat de samenstellers wat ál te zeer de aandacht gevestigd hebben gehouden op het model, dat zij hadden te volgen; dat zij het zich, met hun model voor oogen, wel wat ál te gemakkelijk hebben gemaakt en dat zij vele bepalingen eenvoudig hebben overgenomen, zonder een zelfstandig onderzoek naar het hoe en waarom noodzakelijk te achten. De geheele memorie van toelichting is uiterst lakoniek; juridische theorieën betreffende het auteursrecht, algemeene beginselen, waarop het recht moet worden gebaseerd, vindt men er zelfs niet in genoemd. Ze gaat op geen enkele strijdvraag (die | |
[pagina 139]
| |
toch zoo talrijk zijn in deze materie) in en volstaat meestal, tot motiveering eener voorgestelde bepaling, met eene verwijzing naar de Conventie. Nu is dit op zichzelf niet afkeurenswaardig. Kortheid en eenvoud zijn in stukken als dit verre te verkiezen boven omhaal van geleerde beschouwingen. Wél echter mag als eisch worden gesteld, dat uit de bepalingen zelf duidelijk blijke, dat de materie grondig is bestudeerd en met zorg is overdacht en verwerkt. Dat het ontwerp ook in dit opzicht aan de hoogste eischen voldoet, kan niet zoo grif worden toegegeven. De Berner Conventie, die wat haar inhoud betreft een navolgenswaardig model is, is dit niet zoozeer wat den vorm, de juiste en duidelijke formuleering der bepalingen, betreft. Dit is blijkbaar aan de samenstellers van het ontwerp ontgaan, daar zij geen poging hebben gedaan om minder juiste formuleeringen te verbeteren. En de bepalingen, die niet aan de Berner Conventie konden worden ontleend, munten al evenmin uit door juiste en duidelijke redactie. Ook heeft men zich blijkbaar niet altijd ten volle rekenschap gegeven van de beteekenis en de gevolgen der ontworpen bepalingen. Er zijn dus wel vlekjes aan te wijzen - onduidelijk gestelde en daardoor moeilijk begrijpelijke bepalingen; kleine inconsequenties; bepalingen die tot onbillijke verhoudingen aanleiding geven - vlekjes die weliswaar in vergelijking met de goede eigenschappen van weinig beteekenis zijn, maar die toch het ontwerp ontsieren, en die wellicht bij een nog grondiger bestudeering der materie vermeden hadden kunnen worden. Nemen wij, om dit nader aan te toonen, als uitgangspunt het eerste artikel van het ontwerp, dat de definitie van het auteursrecht inhoudt. Het luidt aldus: ‘Het auteursrecht is het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld’. Men heeft, blijkens de M.v.T., in dit artikel willen leggen ‘de fundeering der regeling’; het geeft de karakteristieke eigenschappen van het subjectieve recht weer, die in de volgende wetsbepalingen nader worden uitgewerkt en omschreven. In het eerste hoofdstuk (waarvan de | |
[pagina 140]
| |
logische bouw niet kan worden ontkend) vinden wij nu achtereenvolgens nadere bepalingen over: ‘den maker van het werk’ (§ 2); ‘de werken, waarop auteursrecht bestaat’ (§ 3); ‘het openbaar maken’ (§ 4); ‘het verveelvoudigen’ (§ 5) en ‘de beperkingen van het auteursrecht’ (§ 6). Al dadelijk valt op, dat de tot nu toe gebruikelijke term ‘auteur’ is vervangen door ‘maker’. Een afdoende reden voor deze verandering wordt m.i. niet gegeven. Het is waar: ‘auteur’ klinkt uitheemscher en is ook niet het woord, waarmede men in het gewone spraakgebruik een schilder, architect, ontwerper van kunstvoorwerpen enz. aanduidt. Maar daartegenover staat dat het woord ‘auteur’ op dit gebied zijne geijkte, internationale beteekenis heeft. En in het gewone spraakgebruik is b.v. ook de ‘maker’ van een kast niet hij die het meubel heeft ontworpen, maar... de meubelmaker. Bovendien gebruikt het ontwerp, zooals wij zoo aanstonds zullen zien, wel meer woorden in eene geheel andere beteekenis dan die welke zij in het gewone spraakgebruik hebben. De zaak is intusschen op zichzelf niet van groot gewicht, en ik zou er ook niet bij stilstaan, indien het onomstootelijk vaststond, dat de samenstellers van het ontwerp zich overal een juist en scherp omlijnd begrip hadden gevormd van den ‘maker’ en van het object van zijn recht: het ‘werk’ dat hij heeft gemaakt. Het woord maken wordt meestal gebruikt in den zin van: vervaardigen van materieele voorwerpen. De auteur van een werk van kunst of letterkunde is meestal ook de maker van een of meer materieele voorwerpen, waardoor dat werk ons waarneembaar wordt gemaakt. De letterkundige maakt kopie door letters op het papier te zetten; de schilder maakt, van verf en doek, een schilderij; de beeldhouwer van klei zijn beeld. Door dít maken wordt echter geen auteursrecht gevestigd; het is slechts eene bijkomende omstandigheid, die noodig is om het geestesproduct voor anderen waarneembaar te maken. Niet de maker van het handschrift (hij kan hebben opgeschreven wat een ander hem dicteerde), evenmin de maker van het schilderij (zijn maaksel kan een kopie zijn), maar de auteur van het geestesproduct, van de (uit den aard der zaak onlichamelijke) kunstschepping, is degeen wien het auteursrecht toekomt. Deze | |
[pagina 141]
| |
eenvoudige waarheid zal door niemand worden tegengesproken, en zeker niet door de samenstellers van het ontwerp, die in de M.v.T. (ad art. 5 pp. 4 en 5) toevallig gelegenheid vonden, zich over dit punt uit te spreken. Hieruit volgt, dat het object van auteursrecht, ‘het werk van kunst of letterkunde’ nooit is het voorwerp, waarin de schepping van den auteur is belichaamd, maar de onlichamelijke schepping zelf. Of nu ook deze waarheid den samenstellers van het ontwerp steeds helder voor den geest heeft gestaan? - Er zijn wel eenige aanwijzingen, die dit doen betwijfelen. In verschillende artikelen van het ontwerp wordt het woord ‘werk’ (van kunst en letterkunde) gebruikt in den materieelen zin. Zoo bepaalt b.v. art. 3, dat behoudens bewijs van het tegendeel, voor den maker wordt gehouden ‘hij die op of in het werk als zoodanig is aangeduid’. Art. 21 verklaart den ‘eigenaar van een teeken-, schilder-, bouw- of beeldhouwwerk’ gerechtigd dat werk in het openbaar tentoon te stellen met het oogmerk het te kunnen verkoopen.’ Art. 23 (eerste lid) verbiedt het aanbrengen van wijzigingen ‘in eenig werk’ en in het derde lid van hetzelfde artikel wordt gesproken van ‘wijzigingen, welke het noodzakelijk gevolg zijn van veranderingen in de bestemming of het gebruik van het werk of van eenige zaak, waarvan het werk deel uitmaakt’. Ook in de strafbepalingen vindt men hetzelfde. Een nieuw artikel 349 quinquies Wetb. v. Strafr. wordt voorgesteld (art. 41 van het ontwerp) dat aldus begint: ‘Hij die opzettelijk in eenig werk van letterkunde, wetenschap of kunst, waarop auteursrecht bestaat... eenige wijziging aanbrengt enz.’; en in hetzelfde artikel: ‘Het werk kan, indien het den veroordeelde toebehoort, worden verbeurd verklaard.’ Een nieuw artikel 326bis Wetb. v. Strafr. stelt o.a. strafbaaar het valschelijk plaatsen van eenig naamteeken enz. ‘op of in een werk van letterkunde, wetenschap of kunst.’ Men ziet het, in al deze bepalingen is ‘het werk’ niet de schepping, die object van auteursrecht is, zooals in artikel 1; maar het materieele voorwerp. Deze onnauwkeurigheid in de formuleering, een gevolg m.i. hiervan dat de samenstellers zich niet genoeg in de materie hebben ingedacht, maakt de betreffende bepalingen minder duidelijk en doet bij sommige twijfel ontstaan over de bedoeling. | |
[pagina 142]
| |
‘Op of in een werk’ in art. 3 zal wel beteekenen: op de exemplaren, als het een geschrift of muziekstuk is dat in druk is uitgekomen; op het negatieve cliché van een fotografie, op het, door den auteur geschilderde, schilderij enz. enz. Doch hoe bij werken van op nijverheid toegepaste kunst. Moet ook hier elk exemplaar (van een kast, van een tapijt enz.) den naam van den auteur dragen; of is het voldoende als die op het ontwerp voorkomt? - En wat is de bedoeling van art. 23, waar verboden wordt wijzigingen ‘in eenig werk’ aan te brengen? Denkt men zich de zaak goed in, dan komt men tot de conclusie, dat het aanbrengen van wijzigingen in het werk zelf - in de geestelijke schepping - een onmogelijkheid is. De schepping bestaat eens en voor al. Wat wèl mogelijk is, is het publiceeren van het werk, hetzij door exemplaren te verbreiden, hetzij door het geven van op- of uitvoeringen, met wijzigingen, die de auteur niet heeft gewild. Dit te verbieden is natuurlijk de bedoeling der bepaling, maar het is eene bedoeling, waar men naar moet raden. Eene betere redactie ware geweest, te verbieden (om overigens in de terminologie van het wetsontwerp te blijven): ‘het verveelvoudigen of openbaar maken van een werk, met wijzigingen enz.’ En zoo zou men ook de andere hierbovengenoemde bepalingen, door kleine redactie-wijzigingen in denzelfden zin, aan juistheid en duidelijkheid kunnen doen winnen. In de definitie van artikel 1 komen nog twee woorden voor, die men evenals ‘maker’ en ‘werk’ telkens in het ontwerp terugvindt. Het zijn de woorden ‘openbaar maken’ en ‘verveelvoudigen’. Zij spelen een zéér belangrijke rol in het ontwerp, want zij moeten dienen om álle bevoegdheden aan te duiden, die den maker op zijn werk toekomen. Het is dus van belang dat hunne beteekenis nauwkeurig vaststa. De M.v.T. zegt ten aanzien van de natuurlijke beteekenis (in tegenstelling met de beteekenis die het ontwerp zelf, door uitbreiding, er aan geeft) van ‘openbaar maken’: ‘Bij letterkundige en wetenschappelijke werken, die in een geschrift bestaan, beteekent het: in druk doen verschijnen en voor het publiek verkrijgbaar stellen, uitgeven’... ‘Bij schilderijen en beeldhouwwerken, het inzenden op eene tentoonstelling, voor het publiek toegankelijk. Bij voor- | |
[pagina 143]
| |
werpen van kunstnijverheid, het in den handel brengen’. En over het ‘verveelvoudigen’: ‘Ook hier is eene oorspronkelijke beteekenis, copiëeren, nadrukken, het vervaardigen van een of meer gelijke exemplaren enz’. Men ziet hieruit al, dat de twee begrippen ‘openbaar maken’ en ‘verveelvoudigen’ in elkaar loopen. Het vervaardigen van exemplaren is verveelvoudigen; en het ‘in druk doen verschijnen en voor het publiek verkrijgbaar stellen’ (waartoe toch ook het vervaardigen van exemplaren behoort) is ‘openbaar maken’. Naast deze oorspronkelijke, natuurlijke beteekenis, krijgen wij nu nog de beteekenis, die het ontwerp zelf, door uitbreiding, aan elk der beide woorden geeft. De desbetreffende bepalingen zijn te vinden in de artikelen 11, 12 en 13. Al dadelijk komt in art. 11, 1o de eenigszins verbijsterende mededeeling, dat onder ‘openbaarmaking’ mede verstaan wordt ‘de openbaarmaking van eene verveelvoudiging’, en verder (2o en 3o): de verbreiding, de voordracht, op- of uitvoering of voorstelling in het openbaar van het werk zelf, een gedeelte daarvan, of eene verveelvoudiging daarvan. Dit maakt het begrijpen van de bedoeling niet gemakkelijker. Doch nog ingewikkelder wordt de zaak na het lezen van de artt. 12 en 13, die het begrip ‘verveelvoudiging’ uitbreiden tot: ‘vertaling, muziekschikking of tooneelbewerking en in het algemeen iedere geheele of gedeeltelijke bewerking of nabootsing in gewijzigden vorm, welke niet eene zoodanige vrije navolging van het werk is, dat zij als een nieuw, oorspronkelijk werk moet worden aangemerkt’; en - voor werken, die door middel van het gehoor kunnen worden waargenomen - tot ‘het doen opnemen van het geheel of een gedeelte van het werk door een toestel, bestemd om langs mechanischen weg geluiden na te bootsen of muziekinstrumenten te bespelen.’ Wanneer men nu deze artikelen (nl. artt. 11, 12 en 13 in verband met art. 1), geholpen door de toelichting die erbij gegeven wordt (en deze hulp is niet overbodig!), analyseert, dan vindt men weliswaar alle rechten, die den auteurs volgens de tegenwoordige opvattingen toekomen, en die in het begin van dit artikel reeds grootendeels zijn genoemd, toegekend, | |
[pagina 144]
| |
maar men vraagt zich af, of dit alles niet in duidelijker vorm had kunnen worden uitgedrukt en waarom al die bevoegdheden per se óf verveelvoudigen óf openbaarmaken moesten heeten? Van iemand die geen speciale studie van auteursrecht heeft gemaakt (en van allen die deze wet zullen hebben toe te passen kan dit toch niet worden verlangd) is niet te verwachten dat hij uit de besproken artikelen van het Ontwerp, zonder de memorie van toelichting te lezen, een helder beeld krijgt van den omvang der den auteur toegekende rechten. Nemen wij b.v. het volgende geval: zonder toestemming van den componist wordt een wals uit zijne operette door een fonograaf elken avond in het openbaar ten gehoore gebracht. De wals is geschreven voor orkest, doch de fonograaf geeft ze weer, gespeeld op een piano. Is dit volgens het ontwerp een inbreuk op het auteursrecht? Eerst na lange bestudeering der bepalingen zal men tot de conclusie komen, dat dit wel het geval is. De bedoelde handeling is n.l.: eene openbaarmaking (uitvoering in het openbaar art. 11, 3o) van eene verveelvoudiging (het opnemen van het geheel of een gedeelte van het werk in een toestel enz. art. 13) van een verveelvoudiging (‘muziekschikking’ in casu piano-arrangement, art. 12) van het werk. Het is al even moeilijk, dezen zin zonder stotteren uit te spreken, als zich de beteekenis ervan helder voor den geest te stellen. Het is, om van het overige te zwijgen, werkelijk niet in te zien waartoe het dient, eene vertaling, eene muziekschikking, tooneelbewerking of dergelijke te noemen verveelvoudiging; en het komt mij voor, dat het Ontwerp al veel aan duidelijkheid en verstaanbaarheid zou winnen, indien dat woord ‘verveelvoudiging’, als men het wil handhaven (naar ik meen is ‘verveelvuldiging’ of ‘vermenigvuldiging’ beter Hollandsch), alleen werd gebruikt voor het vervaardigen van voorwerpen, waarin het werk van letterkunde enz., op welke wijze dan ook, is vastgelegd (dus geschreven of gedrukte exemplaren, fonograaf-rollen, reproducties van werken van beeldende kunst, voorwerpen van kunstnijverheid enz.). In plaats van, zooals in art. 12 van het ontwerp wordt gedaan, de vertaling, muziekschikking enz. verveelvoudigingen te noemen, zou eenvoudig kunnen worden voorgeschreven: | |
[pagina 145]
| |
‘tot het uitsluitend recht van den maker behoort niet alleen de openbaarmaking en verveelvoudiging van het werk in zijn oorspronkelijken vorm, maar ook die van eene vertaling, muziekschikking, tooneelbewerking of andere geheele of gedeeltelijk bewerking, enz.’. Deze bepaling is m.i. duidelijker, beter verstaanbaar, en zij doet de taal geen geweld aan. Bovendien, het vertalen op zich zelf, voor eigen oefening, of met de bedoeling later van den auteur toestemming te vragen de vertaling uit te geven of te doen opvoeren, is niet onrechtmatig. Alleen het exploiteeren, dus het verveelvoudigen of openbaar maken, levert een inbreuk op het auteursrecht op. Toen de samenstellers van het ontwerp in art. 12 de vertaling, muziekschikking enz. verveelvoudiging noemden, bedoelden zij blijkbaar niet: het maken van de vertaling, muziekschikking enz., maar het in druk uitgeven van de vertaling enz. enz. Dezelfde onnauwkeurigheid van uitdrukking vindt men in art. 31, waar de duur van het vertalingsrecht is geregeld. Dit artikel begint aldus: ‘Het uitsluitend recht om een in druk verschenen werk te vertalen vervalt door verloop van... enz’. Het tweede lid van het artikel luidt als volgt: ‘Het uitsluitend recht om in het openbaar voordrachten te houden of voorstellingen, op- of uitvoeringen van eenig werk te geven in een andere taal dan die van het oorspronkelijke, duurt even lang als het uitsluitend vertalingsrecht’.Ga naar voetnoot1) Wat is nu het ‘uitsluitend vertalingsrecht’ volgens dit artikel? Niet het uitsluitend recht om het werk te vertalen, zooals men uit het eerste lid zou opmaken, maar: het uitsluitend recht vertalingen van het werk in druk uit te geven. Een betere redactie voor artikel 31 zou dus zijn: ‘Het uitsluitend recht om van een in druk verschenen werk vertalingen te verveelvoudigen en openbaar te maken vervalt... enz.’
Er zouden nog meer voorbeelden van onnauwkeurig geformuleerde bepalingen in het ontwerp zijn aan te wijzen. | |
[pagina 146]
| |
Ik meen echter dat met de reeds genoemde kan worden volstaan. Al is eene juiste en duidelijke formuleering zeker een belangrijk ding voor eene wet; van meer practisch belang is tenslotte toch, wàt de bepalingen - goed of minder goed geredigeerd - inhouden. In de volgende regelen wensch ik dus nog enkele artikelen - daar eene behandeling van alle vier en veertig te veel ruimte zou vorderen - op hun inhoud te keuren. In artikel 2 (tweede lid) is geregeld de overdracht van het auteursrecht. De tegenwoordige wet bevat daaromtrent geen bepaling, met het gevolg dat het een betwiste vraag is, of daarop al dan niet toepasselijk is art. 668 B.W. dat voor de levering van schuldvorderingen, niet aan toonder luidende, en andere onlichamelijke zaken, eene authentieke of onderhandsche akte eischt. Het ontwerp wil aan dezen twijfel een einde maken; de bedoelde bepaling luidt: ‘De overdracht van het auteursrecht in zijn geheel kan niet anders geschieden dan bij geschrifte’. Hieruit volgt, dat gedeeltelijke overdracht aan geen vorm is gebonden. Deze zal dus ook bij mondelinge afspraak, zelfs - de M.v.T. zegt uitdrukkelijk dat dit de bedoeling is - stilzwijgend kunnen geschieden. Deze groote gemakkelijkheid om het recht over te dragen is voor de auteurs niet zonder gevaar. Indien alle schrijvers en kunstenaars, alvorens eenig werk te publiceeren, een grondige studie van de auteurswet plachten te maken, en door eigen ervaring of die van anderen geleerd, zich volkomen van de gevolgen van de overdracht van hun recht rekenschap plachten te geven, dan zou dit gevaar geen beteekenis hebben. Zij zouden zich dan wel tweemaal bedenken, alvorens voor een willekeurigen, dikwijls veel te lagen prijs (er is wellicht niets zoo moeilijk te schatten als de waarde van een auteursrecht) afstand te doen van een recht, dat zij uit den aard der zaak hebben te beschouwen als hun kapitaal, hun door de wet gewaarborgd met de bedoeling, dat zij en hunne nakomelingen daarvan de rente zullen trekken. Daar echter van de meeste schrijvers en kunstenaars - en in het bijzonder van de pasbeginnende - dit inzicht en deze kennis der wet niet kan worden verwacht, is het | |
[pagina 147]
| |
gewenscht, dat de wet zelf hen zooveel mogelijk tegen eene ondoordachte overdracht van hunne rechten beschermt, en wel door voor elke overdracht (ook die van een gedeelte van hun auteursrecht) eene schriftelijke akte te eischen. Nu is het wel mogelijk, dat - zooals in de M.v.T. wordt opgemerkt - in sommige gevallen, ten aanzien van het auteursrecht van fotografen, overdracht van auteursrecht in de bedoeling van partijen ligt, zonder dat daarvoor telkens eene schriftelijke overeenkomst kan worden opgemaakt. Maar het gaat te ver op deze omstandigheid een algemeenen regel te bouwen, die niet alleen voor fotografen, maar ook voor al het andere, veel meer belangrijke, auteursrecht van schrijvers, componisten, beeldende kunstenaars enz. geldt. Overdracht van het auteursrecht in zijn geheel behoort eigenlijk nooit, of slechts in hoogst enkele gevallen, voor te komen. Ik laat nu daar, dat er bevoegdheden zijn, die niet kúnnen worden overgedragen, als b.v. het recht zich te verzetten tegen het misbruik maken van den auteursnaam, of tegen het publiceeren van het werk met wijzigingen, die de auteur niet heeft gewild. Rechten van dezen aard zijn eigenlijk geen bestanddeelen van het auteursrecht en zij vallen ook niet onder de definitie van artikel 1. Intusschen - dit zij hier terloops opgemerkt - mag tenzeerste worden gewaardeerd, dat het Ontwerp (in artikel 23) ook aan deze rechten zijn aandacht schenkt en dat in dit - overigens niet onberispelijk geredigeerde - artikel duidelijk is aangegeven, dat de bedoelde rechten niet met het auteursrecht kunnen worden overgedragen. Ook als men deze, van den persoon des auteurs niet te scheiden, rechten buiten beschouwing laat en dus onder auteursrecht alleen verstaat: het uitsluitend recht tot exploitatie, kan men volhouden, dat overdracht van het auteursrecht in zijn geheel in den regel ongewenscht en onnoodig is. Ongewenscht, omdat, zooals boven reeds werd opgemerkt, de rechten van den auteur op zijn oeuvre zijn kapitaal uitmaken, waarvan niet een ander, maar hijzelf en zijne nakomelingen de vruchten behooren te plukken. Onnoodig, omdat bij algeheele overdracht wel altijd rechten zullen worden overgedragen, die de verkrijger niet van plan is, zelfs niet in staat is, zelf te exploiteeren. Nemen wij als voorbeeld een | |
[pagina 148]
| |
roman. Wat beteekent overdracht van het geheele auteursrecht daarop? - Dat de schrijver aan één persoon prijs geeft: zijn recht om het werk in druk te doen verschijnen, hetzij als boek te doen uitkomen, hetzij in een tijdschrift of als feuilleton in een courant te doen verschijnen, en dit niet alleen in de oorspronkelijke taal, maar ook vertaald in alle mogelijke talen. Bovendien, het recht om het werk, vertaald of onvertaald, voor te dragen; het recht om een tooneelstuk uit den roman getrokken, onverschillig weer in welke taal, uit te geven, in dagblad of tijdschrift te doen opnemen, op te voeren, geheel of gedeeltelijk door kinematograaf te doen reproduceeren en vertoonen. Natuurlijk behoort het tot de groote uitzonderingen, dat een werk op al deze verschillende wijzen en in al die verschillende vormen geëxploiteerd zal worden. Waarom zou de auteur al die rechten, zonder dat zelfs bekend is, of zij ooit zullen worden uitgeoefend, op eenmaal van de hand doen? Het geschrift dat het ontwerp eischt voor overdracht van het auteursrecht in zijn geheel, behoeft volgens de M.v.T. geen contract te zijn: ‘ieder geschrift waaruit van de bedoeling van partijen tot overdracht kan blijken’ is voldoende. Indien dus de schrijver - zooals in de practijk wel voorkomt - bij de uitgave van zijn boek een quittantie teekent, waarin hij verklaart ‘voor het auteursrecht’ van zijn werk een zeker bedrag ontvangen te hebben, zal hij daarmede al zijn bovengenoemde rechten aan den uitgever hebben overgedragen. Dat gedeeltelijke overdracht zonder eenig geschrift kan geschieden is nog gevaarlijker. Het ‘gedeelte’ dat op die wijze wordt overgedragen, kan zéér belangrijk zijn, is wellicht het éénige gedeelte, dat iets waard is. Nu de M.v.T. uitdrukkelijk zegt, dat ook een stilzwijgende overdracht mogelijk is, schijnt mij het gevaar niet denkbeeldig, dat als zoodanig zal worden opgevat het overgeven van het handschrift, en bij werken van beeldende kunsten de overdracht van het (materieele) kunstwerk. Vooral de hierboven besproken omstandigheid, dat het ontwerp van ‘werk’ als object van auteursrecht, spreekt zoowel in lichamelijken als onlichamelijken zin, zou aan een dergelijke uitlegging voedsel kunnen geven. Het is te hopen dat dit, hetzij door een verklaring der Regeering bij de behandeling | |
[pagina 149]
| |
van het wetsontwerp, hetzij door het opnemen van een uitdrukkelijke bepaling in de wet zelf, zal worden voorkomen. De rechten op het materieele voorwerp, het zij een handschrift, of een schilderij, zelfs een cliché, dat kan dienen om verdere afdrukken te maken, moeten scherp gescheiden worden gehouden van het auteursrecht - d.i. het recht op de kunstschepping. Wie zijn handschrift verkoopt, verkoopt daarmede nog niet stilzwijgend het recht op het geestesproduct, dat daarin belichaamd is. Hoogstens kan, in sommige gevallen, uit dien verkoop worden afgeleid, dat de kooper toestemming krijgt (dit is nog iets anders dan het uitsluitend recht) om het op een of andere wijze te reproduceeren. Nu hier eene wettelijke regeling van het uitgave-contract ontbreekt (in Duitschland heeft men een ‘Gesetz über das Verlagsrecht’ van 1901 dat in 50 artikelen deze materie uitvoerig regelt), zou het niet overbodig zijn in de nieuwe auteurs-wet enkele bepalingen op te nemen, die de auteurs tegen de gevaren, die hierboven zijn geschetst, eenigermate beschermen. Artikel 2 van het Ontwerp zou daarvoor de geschikte plaats zijn. Indien dit artikel zoodanig werd gewijzigd, dat voor elke overdracht van auteursrecht een schriftelijke overeenkomst geëischt wordt, en indien daaraan de bepaling werd toegevoegd, dat alleen die rechten geacht worden in de overdracht te zijn begrepen, die óf met name in de overeenkomst zijn genoemd, óf noodzakelijk uit den aard der overeenkomst voortvloeien, dan zou er al veel zijn gewonnen.
Ik sla de nu volgende artikelen, die nader bepalen wie als ‘maker’ van een werk moet worden beschouwd, over, om even stil te staan bij artikel 9, waarin de werken zijn genoemd, waarop auteursrecht bestaat. Dit artikel is grootendeels eene vertaling van art. 2 der Berner Conventie; doch er is met opzet eene wijziging in de redactie gebracht, waardoor ook die ‘geschriften’, welke niet geacht kunnen worden te zijn een ‘werk van letterkunde of wetenschap’, de bescherming van het ontwerp deelachtig zullen kunnen worden. Men wil dus - het wordt in de M.v.T. uitdrukkelijk erkend - predikbeurtenlijsten, feestwijzers, | |
[pagina 150]
| |
schouwburgprogramma's en dergelijke, die volgens de heerschende opvatting door de tegenwoordige wet beschermd zijn, ook in het vervolg als objecten van auteursrecht blijven beschouwen. Dat dergelijke werken geen geestesproducten zijn, dat zij eigenlijk geen auteur, geen ‘maker’ hebben, en dat zij daarom in een auteurs-wet feitelijk niet thuis behooren, zal, dunkt mij, door niemand worden ontkend. Juridisch is dan ook het nadrukken van geschriften van dezen aard niet een inbreuk op het auteursrecht, maar - althans in sommige gevallen - een daad van deloyale concurrentie. Nu men echter eenmaal alles wat zich leent om geschreven of gedrukt te worden onder de bescherming van het auteursrecht wil stellen, had men ook consequent moeten zijn en ook in artikel 14 van het ontwerp, dat nadere bepalingen geeft op het auteursrecht van den inhoud van nieuwsbladen en tijdschriften, de ‘nieuwstijdingen en gemengde berichten’ niet van alle bescherming moeten uitsluiten. Als ergens sprake kan zijn van deloyale concurrentie, dan is het juist hier; men denke b.v. aan het overnemen van Reutertelegrammen uit een dagblad, dat deze slechts ten koste van een duur abonnement heeft kunnen opnemen. De Berner Conventie en de auteurswetten van verreweg de meeste landen bemoeien zich niet met deze soort van geschriften en bepalen zich uitsluitend tot wat werkelijk den naam auteursrecht verdient. Vandaar dat zij het overnemen van nieuwstijdingen en gemengde berichten geheel vrij laten. Nu men hier een ander systeem wil volgen, schijnt het onredelijk, eene vergadering van predikanten wél het monopolie te geven om bekend te maken, waar zij den volgenden Zondag zullen preeken, daarentegen het overnemen van nieuwsberichten uit dagbladen vrij te laten. Een andere opmerking waartoe artikel 9 aanleiding geeft, betreft de zoogenaamde ‘kinematografische werken’. Deze worden in één adem genoemd met de fotografieën, en wel omdat ‘er geen gegronde aanleiding bestaat om eenig onderscheid te maken tusschen fotografische en kinematografische werken, welke laatste trouwens technisch onder de eerstgenoemde zijn begrepen’ (M.v.T. p. 7). Door deze woorden, en trouwens door de geheele toelichting die gegeven wordt op het stuk der kinematografie, | |
[pagina 151]
| |
hebben de samenstellers van het ontwerp bewezen de bepaling van art. 14 der Berner Conventie, waaraan die van het ontwerp is ontleend, niet te hebben begrepen. In het genoemde art. 14 der Conventie worden twee soorten ‘kinematografische werken’ genoemd, nl. ‘les productions cinématographiques’ en ‘la reproduction par la cinématographie d'une oeuvre littéraire, scientifique ou artistique’. Wat met deze woorden wordt bedoeld is - het moet worden toegegeven - niet zoo dadelijk in te zien; voor wie echter de toelichting heeft gelezen (Actes de la Conférence de Berlin de 1908 pp. 265, 266) die erbij wordt gegeven, moet het duidelijk zijn, dat wat anders wordt bedoeld dan bescherming van de kinematografie als fotografie. De ‘productions cinématographiques’ zijn de stukken, drama's of kluchten zonder woorden, speciaal voor reproductie door den kinematograaf in elkaar gezet, zooals men ze dagelijks in de bioscope-theaters kan zien vertoonen. De ‘reproductions cinématographiques d'une oeuvre littéraire, scientifique ou artistique’ zijn dezelfde stukken, indien zij niet geheel oorspronkelijk zijn, maar bewerkt naar een bestaand werk, bv. een tooneelstuk, een opera of roman. Evenals eene ‘tooneelbewerking’ voor het gewone tooneel, is nu ook deze bewerking aan den eenen kant een reproductie (‘verveelvoudiging’ zou het ontwerp zeggen) van een werk van letterkunde, maar aan den anderen kant komt den ‘bewerker’, den maker van het kinematografische stuk, een zelfstandig auteursrecht toe. Men ziet hieruit, dat het auteursrecht op ‘kinematografische werken’ een geheel ander karakter heeft dan dat op fotografieën. Object van het recht is niet de serie beelden, die in de films zijn vastgelegd, maar de verschillende door den auteur ontworpen tafereelen, waaruit het stuk bestaat. Hieruit volgt, dat inbreuk op dit auteursrecht niet alleen gepleegd wordt door hem die de bestaande films ‘verveelvoudigt’, maar dat ook als inbreuk moet worden beschouwd het reproduceeren van het stuk door het opnieuw, 't zij door dezelfde, 't zij door andere acteurs vertoond, door den kinematograaf te doen opnemen. Zooals de kinematografische werken nú in het ontwerp behandeld zijn - vooral ook in verband met hetgeen de | |
[pagina 152]
| |
M.v.T. daaromtrent bevat - is het de vraag of deze bescherming wel voldoende verzekerd is. En met het oog op artikel 14 der Conventie, dat deze bescherming eischt, én met het oog op de belanghebbende ‘makers’, die, sinds kort, ook hier te lande de gelegenheid hebben gekregen kinematografische werken voort te brengen, zullen daarom een aanvulling en verduidelijking van art. 9, 10o in den aangegeven zin zeer gewenscht zijn.
De laatste paragraaf van Hoofdst. I heeft tot opschrift: ‘De beperkingen van het auteursrecht’. Die beperkingen bestaan hierin, dat voor verschillende handelingen, die volgens den algemeenen regel een inbreuk op het auteursrecht zouden zijn, eene uitzondering wordt gemaakt. Zoo wordt achtereenvolgens veroorloofd verklaard: het overnemen, onder zekere voorwaarden, door dagbladen en tijdschriften onder elkaar, van artikelen (art. 14); het aanhalen van werken in beoordeelingen of aankondigingen en het overnemen van fragmenten of van kleine werken in hun geheel in bloemlezingen (art. 15); het maken tot eigen oefening, studie of gebruik van slechts weinige exemplaren (art. 16); het maken van afbeeldingen van kunstwerken, die blijvend op of aan den openbaren weg zichtbaar zijn gesteld (art. 17.) De artt. 18 en 19 behandelen vervolgens de rechten van personen die op een portret zijn afgebeeld; art. 20 zorgt er voor dat de justitie tot bereiking van haar doel niet in de publicatie van afbeeldingen wordt belemmerd; art. 21 beperkt het uitsluitend recht tot tentoonstelling ten gerieve van den eigenaar van het kunstwerk, die het wenscht te verkoopen, en art. 22 geeft den schilder de bevoegdheid, al heeft hij zijn auteursrecht overgedragen, ‘gelijke schilderwerken te vervaardigen’. Artikel 23 eindelijk, het laatste van de paragraaf, houdt geen beperking van het auteursrecht in, maar geeft den auteur nog een bijzonder recht, door hem n.l. te beschermen tegen het aanbrengen door anderen zonder zijn toestemming van wijzigingen in zijn werk, in den naam van het werk en in de aanduiding van den auteur. Verscheidene dezer bepalingen lokken uit tot een bespreking; zoo die welke vrijlaat het opnemen van stukken in bloemlezingen (wat door de tegenwoordige wet, m.i. | |
[pagina 153]
| |
terecht, verboden is); zoo die, welke betrekking hebben op de interessante en hier te lande nog weinig behandelde vragen, waartoe de publiceering van portretten aanleiding geeft; zoo ook die van artikel 23, een artikel op welks redactie veel is aan te merken, maar dat toejuiching verdient om het beginsel hetwelk er in is uitgedrukt, dat n.l. de auteur, ook al is het auteursrecht overgedragen, toch het recht behoudt dat zijn werk in ongeschonden staat, zonder wijzigingen, die hij zelf niet heeft goedgekeurd, gepubliceerd wordt. Daar ik mij echter dien te beperken, wil ik het bij deze enkele korte opmerkingen laten en, met voorbijgaan van de overige artikelen van het ontwerp, die trouwens niet zooveel stof tot bespreking geven, nog slechts voor één vraag, van groot practisch belang, de aandacht vragen. De vraag n.l. in hoeverre de meerdere bescherming, die dit ontwerp geeft, ook ten goede zal komen aan de werken, die vóórdat het ontwerp als wet in werking treedt, al bestonden. Deze vraag - men voelt het - is van het grootste gewicht voor alle auteurs van dezen tijd; want wat zou hun eene bescherming baten, die eerst eene volgende generatie ten volle zal genieten? Den hoofdregel vindt men in artikel 36, waarvan het eerste lid als volgt luidt: ‘Onverminderd hetgeen bij tractaat is bepaald is deze wet van toepassing op alle werken van letterkunde, wetenschap of kunst, welke hetzij vóór, hetzij na haar in werking treden voor de eerste maal door of vanwege den maker zijn uitgegeven in het Rijk in Europa of in Nederlandsch-Indië, alsmede op alle zoodanige niet uitgegeven werken, welker makers zijn Nederlanders of Nederlandsche onderdanen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 154]
| |
Volgens dezen regel zouden dus alle werken, ten aanzien waarvan de termijn die het ontwerp zelf stelt niet is verstreken, de bescherming die het geeft deelachtig worden. Er volgt echter op dit ruim gestelde artikel 36 een artikel 37, dat belangrijke uitzonderingen op dien regel maakt. Het luidt: ‘Deze wet erkent geen auteursrecht op werken, waarop het auteursrecht op het tijdstip van haar in werking treden krachtens een der artikelen 13 of 14 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsbl. No. 124), tot regeling van het auteursrecht, was vervallen. Hetzelfde geldt ten opzichte van de bevoegdheden, bedoeld bij de artikelen 15 en 16 van genoemde wet’. Men is hierbij uitgegaan van het beginsel, hetwelk ook in de Berner Conventie (art. 18) toepassing heeft gevonden, dat een recht, dat eenmaal door het verstrijken van zijn wettelijken duur is geëindigd, niet weer kan herleven door het in werking treden van eene nieuwe wet. In het algemeen is er iets voor dezen regel te zeggen. Maar in dit geval leidt de toepassing tot de grootste onbillijkheden. De artt. 13 en 14 van de auteurswet van 1881 geven een duur aan het auteursrecht op door den druk gemeen gemaakte werken van ‘vijftig jaren na de eerste uitgave, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 11’; en op ‘niet door den druk gemeen gemaakte werken van dertig jaren na den dood des auteurs. Nu zijn deze termijnen op zich zelf niet bijzonder kort; wie vijftig jaar lang auteursrecht heeft genoten, heeft geen reden ál te luid te klagen. Maar men moet letten op de door mij gecursiveerde woorden: ‘te rekenen van de dagteekening | |
[pagina 155]
| |
van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 11’. Dit bewijs van ontvangst betreft de, boven reeds besproken, inzending van twee exemplaren met verklaring van den drukker enz. Is deze inzending achterwege gebleven bij de uitgave, dan is ook het auteursrecht vervallen. Dit staat weliswaar niet met zooveel woorden in art. 13, maar in de artt. 10 en 11, welke laatste artikelen niet genoemd worden in art. 37 van het Ontwerp, maar het komt mij voor, dat de bepaling toch ook die werken treft, die weliswaar korter dan vijftig jaar geleden zijn uitgegeven, maar bij wier uitgave de inzending is verzuimd. Het verzuimen der inzending is - er werd al op gewezen - meestal niet de schuld van den auteur. Er zijn ook gevallen, waarin de inzending niet kón geschieden, omdat aan de voorwaarde, dat het werk op eene hier te lande gevestigde drukkerij moet worden gedrukt, niet kon worden voldaan. Speciaal met muziekwerken is dit wel eens het geval. Men liet dan de inzending na, wetende dat daardoor het auteursrecht zou vervallen; maar dit offer was niet groot, omdat het auteursrecht op muziekwerken van de wet van 1881 weinig beteekent, daar het uitvoeringsrecht er niet onder valt. Is het nu niet onbillijk dat deze werken, nu er een nieuwe wet komt die de onredelijke voorwaarden en formaliteiten afschaft, toch op grond van die oude bepalingen van bescherming verstoken zullen blijven? En klemt dit niet te meer, wanneer men bedenkt, dat krachtens de Berner Conventie de bescherming, die een werk uit het eene land in het andere geniet, nooit afhankelijk is van eenige voorwaarde of formaliteit (art. 4 tweede lid,) zoodat: eenerzijds de bovenbedoelde Hollandsche werken in alle andere landen van het verbond wél beschermd zullen zijn; en anderzijds hier te lande buitenlandsche werken van denzelfden aard en uit denzelfden tijd eveneens beschermd zullen zijn, zonder dat naar de vervulling van eenige voorwaarde of formaliteit gevraagd zal mogen worden? Een nóg grooter onbillijkheid houdt de regel van het tweede lid van artikel 37 in. Hier wordt verwezen naar de artt. 15 en 16 van de wet van 1881. Het laatstgenoemde art., dat uitsluitend het vertalingsrecht betreft, kan buiten beschouwing blijven, daar het vertalingsrecht alleen in de inter- | |
[pagina 156]
| |
nationale betrekkingen van practisch belang is. Art. 15 bepaalt, dat het opvoeringsrecht van dramatisch-muzikale werken of tooneelwerken bij de uitgave in druk vervalt, indien het niet uitdrukkelijk is voorbehouden. Is het wél voorbehouden, dan duurt het tien jaren na de uitgave, te rekenen, weer, van de dagteekening van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 11. Ingevolge art. 37 tweede lid van het ontwerp zal dus het opvoeringsrecht, dat door deze bepaling is vervallen, voor goed vervallen zijn. Om de onbillijkheid dezer bepaling aan te toonen, zal het voldoende zijn een enkel voorbeeld te noemen van hetgeen er het gevolg van zal zijn. Gesteld een ‘dramatisch-muzikaal werk’, opera, operette of oratorium is uitgegeven in het jaar 1900. Het uitvoeringsrecht is, krachtens art. 11 van de wet van 1881, vervallen en wordt dus ook door de nieuwe wet niet erkend. In hetzelfde jaar zijn uitgegeven een symphonie, een bundel liederen, strijkkwartetten enz. Er heeft geen uitvoeringsrecht op deze werken bestaan, omdat de wet van 1881 dit voor niet-dramatische muziekwerken niet verleent; er is dus geen uitvoeringsrecht vervallen, en daarom erkent de nieuwe wet hier het uitvoeringsrecht wél. En eene vergelijking met de buitenlandsche auteurs valt voor de Nederlandsche schrijvers van opera's en tooneelstukken al even onvoordeelig uit. Buitenlandsche stukken uit de vorige eeuw kunnen hier nog opvoeringsrecht genieten (in het Hollandsch alleen indien de auteur binnen 10 jaar na de uitgave een vertaling heeft doen verschijnen); maar alle Nederlandsche tooneelstukken, die vóór 1902 in druk zijn uitgekomen, zijn onherroepelijk van deze bescherming uitgesloten. Het is dus voor onze schrijvers en componisten, die niet tot de állerjongste behooren, zéér te hopen, dat artikel 37 van het Ontwerp wordt geschrapt. De schilders, grafische kunstenaars, architecten, nijverheidskunstenaars en fotografen worden, zéér terecht, terstond in het volle genot van het auteursrecht, ook op hunne vroeger verschenen werken, gesteld. Hetzelfde geldt voor alle buitenlandsche auteurs, voorzoover zij behooren tot een der bij de Berner Conventie aangesloten landen. Het zou voor de Nederlandsche schrijvers en componisten wél hard zijn, bij deze hunne mede-auteurs zoozeer te worden achtergesteld, en dat uitsluitend als gevolg | |
[pagina 157]
| |
van het feit, dat zij geleefd hebben en werken hebben voortgebracht onder een wet, die hen onvoldoende beschermde. Tegen weglating van artikel 37 behoeft des te minder bezwaar te worden gemaakt, nu het Ontwerp in artikel 39 eene overgangsbepaling heeft, die tegemoetkomt aan de belangen van hen, die zich met de - nú geoorloofde, maar door het Ontwerp verboden - exploitatie van werken van kunst en letterkunde hebben beziggehouden. Wie nl. voordat het ontwerp als wet in werking treedt, een werk heeft uitgegeven, of uitgevoerd, voorgedragen of op eenige andere manier heeft ‘verveelvoudigd’ of ‘openbaar gemaakt’ zal daarmee nog drie jaren onder de nieuwe wet mogen doorgaan. Deze termijn van drie jaar is zeker lang genoeg (in menig opzicht m.i. veel te lang) om allen die hun bedrijf min of meer gebaseerd hadden op den tegenwoordigen toestand, in de gelegenheid te stellen zich aan den nieuwen staat van zaken aan te passen. Drie jaar mag er nog gezondigd worden; maar moge het daarna dan ook voor goed uit zijn!
De spoed, die blijkbaar én door de Regeering én door de Kamers bij de behandeling van dit wetsontwerp zal worden betracht, kan door hen die zich reeds zoo lang op deze hervorming gespitst hebben, slechts toegejuicht worden. Het is zeker de wensch van velen, dat deze eerste volledige Nederlandsche regeling van het auteursrecht, die op royale wijze aan de eischen der Berner Conventie voldoet, en die onze schrijvers en kunstenaars eindelijk in staat zal stellen onder dezelfde voorwaarden als de buitenlandsche auteurs zich de rechtmatige vruchten van hun scheppenden arbeid te verzekeren, spoedig kracht van wet krijge. Er zijn intusschen, zooals ook uit dit opstel moge zijn gebleken, nog wel eenige verbeteringen in het ontwerp aan te brengen. Indien men de redactie nog eens nauwkeurig wilde herzien, speciaal van die artikelen, waarin het woord ‘werk’, dat in het ontwerp overal de beteekenis moest hebben van (onlichamelijke) kunstschepping, verkeerd is gebruikt, en van de artikelen 11-13, die ten koste van de duidelijkheid ál te veel samenvatten onder de begrippen ‘verveelvoudigen’ en ‘openbaarmaken’; indien verder de overdracht van het | |
[pagina 158]
| |
recht in den boven aangegeven zin kon worden geregeld; en - om nu nog maar alleen de voornaamste der overblijvende wenschen te noemen - indien artikel 37 kon worden geschrapt, zoodat de tegenwoordige generatie van letterkundigen en componisten nog ten volle de zegeningen van deze hervorming zou genieten, dan zouden wij, nog wel geen volmaakte auteurswet krijgen, maar toch eene, die de vergelijking met vele buitenlandsche schitterend zou doorstaan.
H.L. de Beaufort. |
|