De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Heilig vuur.Mr. W. van der Vlugt. Zedelijkheid en Kunst. - Onze Eeuw, Maart 1912.
| |
[pagina 119]
| |
tirez’, naar het woord van Romains, doch ditmaal met de oogleden niet. De gewaarwording kan bij een sluiten der oogen ongetwijfeld slechts worden versterkt. Echter zal een, niet vóór, maar onder het gezichtsorgaan geplaatst gelaatsdeel het werk moeten doen. ‘La vérité?... Vous la sentirez’.. Wat hebt gij, kunstvriend, daar aan den wand? Koeien van Willem Maris of slechts van Van Ingen? Varkentjes van De Zwart of van Bastert? Toch niet Allebé's dooden hond of een kopie van Rembrandt's dito mensch.... Of louter een bokking van Floris Verster? ‘Fermez vos yeux’. - Wat gaat er nu om ‘in het wolken koekkoeksheim (met 4 k's) Uwer begrippen?’ Ik stel u de vraag in de eigen woorden van hem, die u hier de waarheid ontdekt. Met den heer Van der Vlugt neem ik aan, dat gij louter meesterstukken bezit. Ook bij zulke stukken echter acht de hoogleeraar het mogelijk, dat de maker ‘zich noodlottig vergist (heeft) in de keus zijner verf, eene soort genomen, die mettertijd een' bij toeneming ondraaglijken reuk (is) gaan verspreiden’. Gij hebt de oogen goed dicht, nietwaar? ‘La vérité?... Vous la sentirez’. Nu ge koeien noch keuen noch bokking aanschouwt - of verkoost juist gij een, dier- of menschkundige, anatomische les? -, herinnert u even schielijk een ànder zintuig, wat gij in uw huis gehaald hebt. Dit is de nieuwste triomf van de kunst. Open thans gerust de oogen. ‘Wat de éene dier gewaarwordingen en wat de andere wekt, laat nu éenmaal niet zich scheiden, zoo min als in den aanschouwer scheiding mogelijk is tusschen de gewaarwordingen zelve’. Gij blijkt, om nogmaals te citeeren, de eigenaar van een ‘stinkend meubel’. De heer Van der Vlugt brengt deze zijne ontdekking van eene agglomeratie der kunsten met Jacob Maris in verband; doch we kunnen natuurlijk met evenveel recht vóór uwen wand Willem Maris of Allebé als een meubelmaker eeren. En zoo dit u even wat vreemd mocht zijn, hoe gretig gáát gij ook in dit nieuwe de ‘eenheid vinden’: - de eenheid van het ‘evenwichtig maathouden’ tusschen reuk en gezicht! Met een objectiviteit, welke ons van den hoogleeraar niet verwondert en welke bovendien de kracht zijner uiteenzetting slechts nog scherper doet gevoelen, daar hij aan ons de | |
[pagina 120]
| |
gevolgtrekking laat, dat met zijn vinding méér te doen is; heeft hij, de idealist, zich laten vinden tot het stellen van een onidealistisch voorbeeld. Als effect van contrasten, overigens, schóón: een ‘stinkend meubel’, ‘heerlijk van toon en kleur’; Jaap Maris, met kwalijk-riekende verf... Doch ligt de conclusie niet voor de hand? Eenmaal het beginsel aanvaardend van verf, ‘bij toeneming ondraaglijken reuk verspreidend’, handelen we beslist naar den geest van den vinder, indien we, vasthoudend aan de gedachte der reuk-verspreiding met continuïteit en progressieve werking, vaststellen, dat de lucht daarbij niet ondraaglijk behòeft te blijven. Integendeel! het is hier toch kunst!? Laten er schilders zijn, behept met wat Professor Van der Vlugt zoo treffend kenschetst als ‘hartstocht voor het naakte feit’, die een dooden hond bijvoorbeeld... de pen weigert, de àndere ‘Anatomie’ nu te noemen... die een dooden hond zouden schilderen willen, met verf, ‘ondraaglijk’ riekend. Laat een De Zwart of een andere meubelmaker het in zijn hoofd krijgen, een Koeienmarkt op doek te malen, even forsch van geur als van kleur. Wenden wij onze reuk- en gezichtsorganen niet liever naar welgevalliger werk? Tot wat al resultaten komt men! Wordt het, wanneer we bescheiden beginnen, niet al dadelijk mogelijk, honiggeur te doen verspreiden door de bloempjes, die Jan Voerman Jr. voor de reclame-albums aquarelleert der koekfabriek van zijn ooms Verkade? En - om nòg iets praktisch' te noemen - zou het den behendigsten schilderijendief niet onmogelijk zijn gebleken, met de Gioconda te vluchten, als Leonardo Mona Lisa geschilderd had met den geur der parfums van de renaissance? In idealistischer sferen ziet de kunstliefhebber met de stoute vinding van Van der Vlugt zich een wereld ontsloten van gansch nieuw genot. Wat de geleerde kunstkenner op pag. 439 van Onze Eeuw constateert, duldt beslist geen tegenspraak: ‘landschappen en stilleven, stilleven en landschappen, ziedaar den eeuwigen deun, die het kunstenaarswerk van een geslacht’ (waartoe de Marissen hebben behoord) ‘toch onbevredigend en ééntonig maakt’. Bevrédiging thàns, vééltonigheid! Zelfs in letterlijken zin. Want waarom zou, nu de verf gaat ‘geuren’, zij niet tevens geluid kun- | |
[pagina 121]
| |
nen geven? Waarom ook zouden, wanneer wij, uit de twee eminenties, door den heer Van der Vlugt ten voorbeeld gesteld, den even geestigen als levendigen Jean Paul Laurens pikken, de kunstenaars-van-morgen, die, ‘op linnen of panneel’, weder zùllen laten làchen, op diens meesters voetspoor doormarcheerend, niet voor een Fondation des Jeux Floraux nòg lachwekkender figuranten uit het Théâtre Clichy als troubadours-modellen gebruiken? Doch in elk geval komt er geur. Men kent het procédé van Mancini. Onder meer plakt deze verftubes tusschen de verfmoppen vast op het doek. Wellicht zou, voor het geval, dat de progressieve continuïteit bij de schilderijen-reuk-verspreiding even weinig voorspoedig moest blijken als bij Nederland's belasting, een stelsel van geurspuitende tubes, die bijgevuld kunnen, eenige aanbeveling verdienen. Dit is louter een zaak van praktijk. Het beginsel, dàt is gevonden. En met dit beginsel een bron van geneugt. Lijkt het thans nog onwaarschijnlijk, dat een Hugo von Hofmannsthal of een Richard Strauss (de arme Wilde is overleden, dus: zèlfs van hem ‘de mortibus...’) de familiariteit zouden waard zijn, hun uit de verte hier voorgespiegeld; voor een kunstgenot als hun eenmaal kan wachten, stàppen zij uit hun ‘vlegel’-jaren en ijlings in den D-trein naar Leiden, zonder ‘weerzinwekkend gedoe’ als bagage, en zeker met een behoorlijken zakdoek. Het snuiten in de servetten heeft uit, nu ook de neus door Kunst beschaafd wordt. ‘La vérité? Elle est si près’... Inderdaad, het ei van Columbus.Ga naar voetnoot1)
* * *
Het is den contemplatieven mensch een weelde en een dierbaar genot, zich den geest als te laten wiegen op botsende | |
[pagina 122]
| |
gewaarwordingen en tegenstrijdige waarheden. Dies heeft het mij allerminst verontrust, veeleer een zoete voldoening geschonken, onmiddellijk na de verzekering van den heer Romains, dat men de Waarheid niet ver moet zoeken; in mijn eigen taal te lezen: ‘Niets wordt ons direct geopenbaard en ieder nieuw inzicht eischt een langen tijd van voorbereiding.’ | |
[pagina 123]
| |
Merkwaardige coïncidentie! Was 't het Lot of wel de Logos: ten bewijze van Romains' bewering lag daar Van der Vlugt's schoone vinding, mij verklaard in een studie van nauwelijks twintig bladzijden druks; en vlak ernaast kwam het boek te liggen, dat, brengend een stelling, zelf haar bewijst. Daar geniale bondigheid, want eigenlijk is de vinding vervat, niet | |
[pagina 124]
| |
in het Onze-Eeuw-artikel, doch in vijftien regels ervan (regel 8 v.v. op pag. 452); hier eene uitvoerigheid, waarvan dit juist het bijzondere is, of ook hier mag ik schrijven: het geniale, dat zij het tegendeel van beknopt is. De heer Bremmer is een rusteloos dienaar in den bloeienden wijngaard der kunst. Moest ik, nu zijn geschrift kwam te liggen naast dat van een hoogleeraar uit Leiden, hem met een der lichten uit zijn geboortestad vergelijken, het zou, reeds om de alliteratie, eer met Professor Bolland zijn. Door eenzelfden drang gedreven, zijn zij beiden hagepreekers, wien ongetwijfeld de huifkar volstaan zou, als onze tijd van kilometerboekjes niet, behalve het reizen, ook het spreken makkelijk maakte. Vlamingen hebben pas gejuicht, toen de heer Bolland, zich bewust dat de taal gansch het volk is, juist als het woord dat iemand spreekt de man, het Fransch heeft gekenschetst als de taal der maîtresse. Zeker zou hij erbij gevoegd hebben, dat het tevens die van den bon ton is en zelfs die van het savoir-vivre, hadde hij daarbij niet moeten duchten, dat zijn gehoor hem niet meer begreep. Wie ten onzent hem begrijpen, prijzen gretig al wat hij leert. En evenzoo doen het Bremmer's hoorders. Men zegt, dat de tijd de zeden verandert. Nochtans niet het karakter van deze. Wij zullen weldra het eeuwfeest vieren van haar, die heur volk den Delftschen Wonderdokter wijdde. Zou dit niet in het besef gedaan zijn, dat wel de eeuwen komen-en-gaan, doch de wonderdokters blijven? - Ook in | |
[pagina 125]
| |
't geestelijke leven. In zooverre zijn de zeden veranderd, dat naast den Godsdienst de Kunst kwam te staan. De oude behoefte aan ‘leering’ bleef. Het is een onuitroeibare trek van ons volk. Wat de broeders des gemeenen levens bijeenbracht, leeft bij zusters nu even dierbaar. Even is meer dan even te zwak. Vrouwen leven in alles geestelijk sterker. Godsdienstpredikers hebben dit ten allen tijde ondervonden, zelfs in een periode van ongeloof, als door Wolff en Deken beschreven. Bremmer ervaart het als leeraar der kunst. Het woord is in hem vleesch geworden. Hij predikt de schoonheid der beeldende kunst, hare schoonheid doet hij aanschouwen; doch wat zouden de zusteren, die zijne leerlingen zijn, waarnemen met het lichamelijk oog aan de prentjes als krantuitknipsels, welke, o, Avondmaals-soberheid, rondgaan aan den disch zijner leering, zoo zijn woord ze niet vergrootte, zijn tooverwoord niet tot doeken ze omschiep? Ik schrijf ‘zijn woord’, zooals men ‘sneeuw’ zegt. Men telt geen sneeuwvlokken, zien doet men snééuw. Onder den sneeuwval van Bremmer's spreken, hoort men hèt wóórd. Aan den heiligen woordval der synagoge, aan de plechtigheid die ‘het notulen-lezen’ in een raadsvergadering is, doet het praten van Bremmer denken. Vroeger heeft hij zelf geschilderd, doch toen is hem Goethe verschenen, en diens: ‘De dwaling wordt aanhoudend in de daden herhaald, daarom moet men de waarheid onvermoeid herhalen met woorden’, heeft beslist over Bremmer's leven. Dit boek is als zijn gestolde spreken. Men zou er een metronoom bij behoeven, die het tempo van Bremmer's tonggebruik aangaf. Want bij den overvloed der woorden, wint het Woord bij een snelleren maatgang, als de kou der sneeuwvlokken bij felleren val. - In de collectie Hidde Nijland is een teekening van een jongen, geknield voor arbeid op het land. Hij is blootshoofds en in hemdsmouwen. ‘Meeleven’ - schrijft de heer Bremmer, en het is waarlijk, of we hem hooren - ‘meeleven gaat men met dezen jongen man in den zin van een blijheid om het bestaan van zoo'n soort mensch als Vincent daarin voelde’. Laat dat werkwoord ‘meeleven in den zin van een blijheid om het bestaan’ eenen schoolmeester even doen fronsen, wij verstaan! En wij doen dit beter nog, wanneer de sprekende-schrijver onmiddellijk voortgaat: ‘De | |
[pagina 126]
| |
zekere ingetogenheid van doen, die zich in dit hoofd uitdrukt, vindt men in al het overige terug. Daar is in de eerste plaats de wijze, waarop zoo iemand zijn vest om het lijf heeft zitten; met een zin voor schrijnend scherp waarnemen zet Vincent dit alles hard plastisch in elkaar. Zoo zit de kraag om den hals op een manier, die anders is dan een luchtig omschrijvende roode lijn; en zóó, als die daar plat op dat kleedingsstuk ligt, kan het niet anders, of we moeten het besef krijgen, dat daar een bepaalde zin aan verbonden is.’ Schoon mij bewust, het karakter van Bremmer's voordracht aan te randen, bij welke immers juist nergens klemtonen vallen, heb ik het laatste zinsdeel onderstreept. Want ziedaar een kenschets van heel het boek, ziedaar het geheim van heel deze leer. We mòeten ‘het besef’ krijgen; de heer Bremmer houdt niet op met spreken: het besef, we moeten het krijgen. En welk besef? Dat van een bepaalden zin. Een bepaalde zin, ergens aan verbonden. Eigenlijk doet het er niet toe, wááraan, want àlles heeft een bepaalden zin. Om dien te vinden en nog eens te vinden, om al den tijd nieuwe bepaaldezinnen te vinden, zijn wij bijeen. Begrijpt gij nu, wat gij vernaamt bij de tweede teekening, die een zoom van een bosch te zien geeft: ‘In weinig woorden is dit gezegd, maar vele zullen er noodig zijn om dit te verantwoorden’? En hij, die deze in voorraad heeft, die ze als sneeuwvlokken over ons uitstort, beseft niettemin: ‘Men mag over kunst schrijven, zooveel men wil, het blijft toch maar een benaderen; het intacte leven daarvan kan alleen in het gemoed van den aanschouwer ondergaan worden.’ Dat ontmoedigt hem niet! Lees maar, enkele bladzijden verder, hoe hij het intacte leven van een ijzeren tuinstoel als met woorden ìn ons giet. De teekening stelt een tuin voor. Er is niemand in. Onder een lattenprieel staan een bank en een tafel. Buiten het prieel staat het ijzeren stoeltje. De pagina dáárover, precies één van de 276, waaruit het boek bestaat, neem ik de vrijheid over te schrijven. ‘De ijzeren tuinstoel links, zou menigeen, als te nuchter en te hard, ongeschikt voor een poëtische uitbeelding vinden. Maar wat het rijkste en diepste is ligt ìn den mensch en niet buiten hem, en door het inzicht van Vincent wordt in zoo'n object de gemoedsdiepte uitgedrukt, waardoor zooiets waarde voor ons krijgt. In een bepaalde gestemdheid is niets te | |
[pagina 127]
| |
hoog of te laag, te hard of te week, te koud of te warm; eerst wanneer de gloed van de verbeelding er doorheen straalt, wordt het tot een levend iets voor ons. En wat een grootheid van voorstelling zit er aan dien stoel. Er zijn er meer die zulke zaken breed en ook geniaal teekenen, maar hoe anders; bij hen is het vermogen tot uitdrukken van visueele dingen de ondergrond van hun groote voordracht; hier missen wij die virtuositeit, maar met wat een volheid van overtuiging (ik onderstreep weer, J.d.M.) hebben we daarentegen te doen. Daarom associeeren wij zooiets ook weer op een geheel andere wijze dan een stoel, die, om bij de genialen te blijven, door Isaac Israëls of Degas gegeven kan zijn. Zelfs waar bij dezen van Vincent de leuning slechts schetsmatig en de zitting ook niet heel scherp uitgebeeld is, heeft het geheel toch een dieper bekoring voor ons, dan zoo'n stoel van een der bovengenoemden, omdat het wonder van een bepaalde verbeelding hierachter leeft.’ Ondergaat gij het wonder? Associeer u! Op associatie komt het aan! Dat herinnert gij u nog wel uit wat een oudere B. u geleerd heeft, - Bolland niet, doch de Franschman Bellac: ‘l' accouplement de deux âmes et leur envolement loin des fanges terrestres... dans l'infini bleu de l'idéal’. Ziehier een stoel, dien gij bijkans niet zaagt. De leuning is ‘schetsmatig’, de zitting ‘niet heel scherp’, nu, en dit in een werk van Vincent: véél is daar dus niet van een ijzeren tuinstoel. Zèlfs achttet gij hem aanvankelijk niet ‘hard’. Doch denk toch aan het rijkste en diepste! Dat zit niet aan zoo'n vod van een platten stoel zelf. Hoe zou hij diep zijn en waarin rijk? Het rijkste en diepste ligt in den mensch. Nu, en het lag zeer zeker in Vincent. En doordien hij (mèt dat diepe en rijke) toevallig dezen tuin heeft gezien en geteekend en toen dat stoeltje niet vergeten, dáárdoor ‘wordt in zoo'n object de gemoedsdiepte uitgedrukt, waardoor zooiets waarde voor ons krijgt’. Wat krijgt er niet al waarde voor ons, zóó we ons maar associeeren! Envolement loin des fanges terrestres; gij kunt onmogelijk zijn vergeten, welken indruk die woorden maakten in het salon der gravin de Céran. Hier zijn het ‘twee lichte tipjes van vetergaten op den hoek van elke schachtpunt’ aan een paar oude werkmansschoenen, welke Vincent, en dus ook ons, ‘iets te zeggen gehad hebben’; daar hangt nog een los stuk veter, dat ‘een machtige uiting is, waarin de bochten en frommels door den schilder als krachten begrepen zijn’ - stille krachten ongetwijfeld. Elders is, met permissie, een | |
[pagina 128]
| |
broek. Vincent heeft het ‘trekken van de plooien in het bovenstuk naar de knieën krachtig gesignaleerd’. Weet gij, waaròm hij 't gedaan heeft? Associeer u, dan wordt het u helder. ‘Dit heeft hij meer gedaan uit overweging, dat dit op deze wijze uitdrukte wat hij wilde zeggen, dan dat hij dit alles in détails zóó waargenomen zal hebben, toch voelt men wel den bouw erin’. Krachtig gesignaleerd, alweder. Ik op mijn beurt kan slechts enkele dingen signaleeren. Gij voelt, hier brandt het heilige vuur. Laat er iets geknetterd hebben bij professor Van der Vlugt, hier is de vlam, die geen ongeloof bluscht. Menigeen heeft van Vincent genoten. Gij, nietwaar? Ik ook, sedert jaren. Ik besefte sedert lang wel de buitengewoonheid. Doch hier worden alle windselen afgewikkeld. Nogmaals wijs ik u op een stoel. Nu een stoel, die gansch alleen staat. Vincent heeft ook dien stoel geteekend. Een teekening van niets dan een stoel. Doch niet den stoel - de idee stoel. Waarom dit en waarom zoo? ‘Hij doet dit omdat hij niet anders kan; het is de noodwendigheid van zijn persoon, het diepste van zijn overtuiging is er mede gemoeid, en daar moeten wij eerbied voor hebben’. Zoudt gij er soms géén eerbied voor hebben? Hoor dan den heer Bremmer nog maar eens aan. ‘Men zou evengoed kunnen vragen, waarom Luther op den rijksdag te Worms ook maar niet liever gezegd had wat zijn rechters graag wilden. De diepere gronden mogen ons onverklaarbaar zijn, wij moeten niet groote kunstenaars tot ons niveau willen neerhalen, maar probeeren, tot hun hoogte op te klimmen. Er kunnen toestanden zijn in menschen, die als zoo'n klare lichtendheid en zoo'n rustige overtuiging in hen leven, dat wij ze stil te aanvaarden hebben, en ons te doordringen van de schoonheid, die hierin is. | |
[pagina 129]
| |
Er is maar één wonder, en dat is het leven zelf, het leven in zijn diepsten zin, en niet de wisselende vormen, waarin wij het door onze zintuigen kennen. Zóó is het waargenomen feit van zoo'n stoel geheel onverschillig in verhouding tot de idee van het algemeene, dat deze schilder hierin geeft. Dat, wat ons langs den weg van de zinnelijke verbeeldingen tot de notie van het eeuwige voert, staat hooger dan wat ons tot de tijdelijkheid beperkt. De ondergrond (niet van den stoel natuurlijk, J.d.M.) is hier dus religieus; zijn geheele wereld-waarneming centraliseert hij in deze periode altijd in één punt, alles is hem de openbaring van één Al van het Al-ééne. Schilders, die zoo'n stoel tot iets maken door dezen in rapport te brengen tot hun verschillende visueele waarnemingen, zijn poëten; in hen leeft de zin om een veelheid van beschouwingen tot een eenheid te binden, die bij hen ontstaat, door een verband van buiten-af. Maar bij Vincent komt die eenheid van binnen uit, omdat het geloof daaraan levend in hem is, hij geeft ze direct, en dit maakt dan zoo'n kunst tot een openbaring. M.a.w.: de stoel zal, zij het in hoogere sferen van associatie en contemplatie, aan zijn eenvoudige, oorspronkelijke bestemming beantwoorden. Zal dit, na dezen, ooit nog gezegd kunnen worden van het werk van Vincent van Gogh?...
J. de Meester. |
|