De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Het gelaat des dichters.Ga naar voetnoot1)‘En droef en fel’. VIII.
De tuinen galmen in de walmen van den herfst...
- o Gij, die 't Leven aan uw lippen hebt geperst
zóó, dat uw rijpe mond van de eigen tanden bloedde:
thans is de tijd voorbij der godlijk-schoone woeden
die woelden door uw leên bij 't worstlen, dag aan dag,
met al de vreugden die een mensch benijden mag,
met al de rijke koortsen die een mensch mag lijden...
- Thans gaat gij door den tuin. De Stilte is aan uw zijde.
Bezie ze niet: zij is noch goed, noch schoon vandaag...
- De dag is doof; het uur is gouden-mat, en vaag;
de tijd is luistrend...
En het wordt, of 't oude lijden,
of 't kloppen van uw hart zich plots uit u gaat breiden,
gaat maatlijk wegen in die doofheid, wís en tráag,
en, schriklijk ijl in 't lange en banglijk-durend talmen,
gaat wanken door 't gedein der herfstelijke walmen...
- De tuinen liggen doof, die van uw harte galmen.
| |
[pagina 109]
| |
IX.
Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open'
voor de veroovring van een nieuwen vreugde-buit;
vermits dit streng gelaat, van avond-vaalt' beslopen,
slechts in zich-zelven nog het beeld ziet van zijn hope,
en - dit gelaat zijne oogen sluit;
vermits ik van mijn bedel-tocht slechts meê zou krijgen
de ijlte in dit voorhoofd, en de koorts in deze hand;
vermits ik weêr in éenzaamheid ben aangeland,
sluit ik mijn hart, sluit ik de ramen op het dreigen
van winter-koude en zomer-brand.
En zie: tháns is de dag mij schóon; mij, koelen smader,
wiens eigen leven eindlijk buiten 't Leven staat,
thans is me weêr de herfst een vrede-plegend vader,
en weêr een vader-zoen mijn bloed dat zoelt ten ader
die maatlijk aan mijn slapen slaat.
Want de akkers zijn verwijd, waar 't deinen van géen koren
de zekerheid van onbewogen einders breekt.
Niet langer twijfelt 't brein; en heeft de hand verloren
de klamme vreugde om eene vrucht, ten dag geboren:
ik heb een mond, die wísheid spreekt.
De wagens zijn gelost van de oogsten. Zie, 't en wegen
geen schoven, dan alleen de veil'ge schuren borgt;
de schoonste zonne is véeg die vaagt de gele wegen,
maar 'k heb genoeg in 't bijten van haar brand gelegen,
dat zij voor 't winter-dulden zorgt.
| |
[pagina 110]
| |
De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken;
en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij.
Geen morren nog, dat meer dan zélf-verzaken teeken':
mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken
na de eendere ebbe een zelfde tij.
En 'k worde, waar geen oog in 't mijne een twijfel rade,
en zonder éen gebaar dat tot geen ruste dwing',
bij glim-lach van mijn kind, bij vrage mijner gade,
den droeven schoone, die uit de eêlste herfst-cieraden
zich-zelven weeft vereeuwiging.
Zoo ruste ik dan, de hand ter zoele vacht der haren,
en rood gelijk een bloem mijn mond die wéet en zwíjgt...
- Wat rijst gij dan aan mij? Ik zal niet áan u staren,
ijdele Erinnring, gij die van 't gevecht der jaren
nóg in den woel'gen boezem hijgt.
Want 'k heb mij in mijn wil als in een keurs geregen;
en zoo de stalen band door 't weeke vleesch me snijdt:
weet dat ik-zelf de wond' steeds weder open-rijt,
daar 'k in héur diept' bewaar, door de eigen spot gedegen,
de weelde van mijn zékerheid.
| |
[pagina 111]
| |
X.
'k Hadde u gewijd mijn meest-geliefde logen;
'k hadde u mijn eêlste' en schoonsten schijn gewijd;
en, zéker meer dan gìj van schroom bewogen,
o gij die duister en die zuiver zijt,
hadde mijn vrees, bij 't vragen uwer oogen,
hadde mijn wroegend kommeren gewogen
in 't smeeken van mijn teederheid.
De vrome wanen die mijn brein bewonen;
de spijt'ge vreugd van een verleden jaar;
en mijn arm hopen, welk'ge roze-krone
wier 'k dalend-trage blaêren zorglijk gaêr:
'k hadde u vertrouwd dees mijne liefde-zonen,
- vervreemde kindren die mijn plegen loonen
met wendend oog en weer-gebaar.
'k Hadde u getoond de duister-rijke schrijnen
van de oude weelden, die 't gedenken heelt
en, onder 't kleed van drift en trots en pijnen,
gelijk een stervens-moeden vogel streelt.
En 'k hadde in u, waar mij zou tegen-schijnen
uw blik, en door uw borst verlangen deinen,
herkend 't vergeten eigen-beeld.
En 'k hadde u, late troost... - Maar neen: vergéten
is 't eenig heul voor wie door de' avond schrijdt,
en die den mantel van zijn stugge weten
voor de onvermijdb're reis ter schoudren smijt.
- Wat bate nog, dat hij bemind zich wete?:
hem ligt zijn schaâuw vóor de oogen uitgesmeten,
ál ijler naar de nacht hem beidt.
| |
[pagina 112]
| |
Want hij die minde en de eigen min zag tanen;
hij die zelfs smart niets dan een vreugde weet;
hij die, de will'ge meester van zijn wanen,
zijn eigen trots-gestalte aan stukken smeet:
hem leid' geen nuk door nieuwe liefde-lanen,
waar dorre blaêren aan zijn voeten manen
dat iedre stap wat jeugd vertreedt...
Ga heen dan, kind, ga heen; en, wàt gebeure,
en loos geen zucht, en laat geen traan om mij...
o Kinder-min, o roos, vergaande geuren
die 'k in vergeten boek te drogen lei...
- En leidde uw leve' u ooit langs de oude deure:
en stal, mijn kind, waar smeekend oog mocht treuren;
sluit de ooge', en ga míjn blik voorbij.
| |
[pagina 113]
| |
XI.
De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken.
Waarom dan zijt gij niet als de andren heen-gegaan?
Ik zal niet meer tot ú de wankle woorden spreken
dan 'k tot de hope van uw zustren heb gedaan...
- Gij blijft; gij legt uw witte hand op mijnen schouder...
Helaas, de dag is blank omdat hij duistren moet;
en mijn gelaat is schoon misschien, dewijl het ouder,
dewijl het hooploos-ouder weet mijn wrang gemoed...
Ga heen, vóor mijn gesmeek gaat schroeien aan uw smeeken;
vóor míjn ervaren vaalt ten schroom van úw gelaat...
- De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken,
en mijn gezicht verbleekt wijl gíj niet heen en gaat.
| |
[pagina 114]
| |
XII.
In memoriam Renée Vivien. Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze;
ik heb u niet dan aan mijn bleek gelaat gekend;
waar huivert in mijn hoofd, waar wentelt door mijn wezen
deze ongewacht-gekomen lent'.
'k En hadde u niet verwacht ten drempel mijner droomen;
mijn blik en hadde in de eigen wijdte úw blik gezien,
en waar' deze onverlangde en wrange lent gekomen
door 't angstig-prangend hart me vliên...
- Ik lag. De koorts ontvonkte een vuur in mijne vuisten;
mijn bang-gestooten aêm doorvoer den neerschen nacht;
en, waar nieuw leven kropte en aan mijn slapen druischte,
heb ik, o doode, aan u gedacht.
En 'k heb aan u gedacht dees heelen dag, gesleten
in de aangedeinde laai die om ons leden zengt
en niets ter schaal van ons verlangen laat, dan 't weten
dat ze ons alleen wat assche brengt.
Den heelen dag heeft dit verwelkt, dit wassen harte
dat leeft van de' eigen brand, dat sterft van de eigen klaart',
dat flikkert en dat smelt ter vlam van de eigen smarte,
gesmookt, geflakkert úwentwaart,
o kleine, o verre doode, en die mijn angst komt doopen
in droeve zekerheid dat gíj niet lijden zult;
die, helend binnen de oogen-schaal het licht der hope,
uw korte jaren hebt vervuld.
| |
[pagina 115]
| |
- Want gij zijt heen-gegaan vóor ge aan verdorden monde
den zengend-zwoelen zoen der zatheid hebt gesmaakt;
vóor de' eeuw'gen kreet, waarin de in smart-volvoerde zonde
hare eigen ijlte tegen-slaakt.
Gij zijt gestorven in de sluiers van het wanen
dat elk bereiken loont en alle min verrijkt;
dat alle bangen wordt gesust in vreugde-tranen
en elk genake' een hoop gelijkt.
Gij hebt de reize aanvaard, wél bleek van uw begeeren,
wél spijtig om een schroom die noodloos heeft gehijgd,
maar met den troost, geen treurend oog te zullen keeren
naar een oud leed, dat wacht en zwijgt.
En stierft gij, met in 't smeekend oog de vrees'ge wake,
met op den mond de vraag der huiverende maagd:
de schaamte bleef gespaard aan uwe zuivre kake,
en spijt dewíjl gij hadt gevraagd...
Zóo gingt gij heen, o zalige arme. En wij, die bléven,
weêr staan we in 't wassend vuur dat ons niet loutren zal;
weêr blijven wij, bij 't stuwend tij van 't lente-streven,
in onze bittre wijsheid pal.
Want wij, die elke vrucht ter branke-zelve smaken,
wij weten welken dorst de beste pere laat;
wij weten, waar we in trots 't geboôn genot verzaken,
welk leed in ons te wrokken staat.
Wij, arm en naakt in onze zatheid, en die weten
dat elk begeeren weêr door zatheid wordt geboet;
dat geene vreugde waakt die, smartlijk te' eind gesleten,
geen hopeloos verlangen voedt;
| |
[pagina 116]
| |
die eens als gij om onbevredigd hunkren treurden,
maar kweeken thans in 't hart een onverzaad'bre spijt;
die dragen in ons lijf den vloek van steeds verscheurde,
van steeds herschapen maagdlijkheid;
- o maagd die henen gingt, bleek van uw schoon begeeren,
spijtig om de' eêlen schroom die noodloos heeft gehijgd:
thans staan we in 't strakke kleed van 't opgelegd ontberen,
met de' angst om 't hunkeren, dat dreigt.
En wij benijden u, o schoone en schaemle doode
die nooit het wrange van de zatheid hebt gekend, -
waar huivert door ons hoofd dees bralle en ongenoode
en pijnlijk-overmacht'ge lent'.
| |
[pagina 117]
| |
XIII.
Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.
Slechts wie, na de eêlste weelde-spijzen,
zal hongren naar mijn schampren smaad,
draagt eens vóor 't aangezicht der wijzen
den plooi der wijsheid in 't gelaat.
Maar hem, die mij níet heeft bekeken,
doch voor mijn hoogmoed heeft gebe'ên:
hem zullen eens de voeten leken
van mijn geween.
Karel van de Woestijne.
|
|