De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Uit de jongste Noorweegsche litteratuur.(Voortzetting.)
Wat aan het slot van het eerste gedeelte van dit opstel van Livet ivold gezegd werd, geldt ook van de één jaar vroeger verschenen vertelling: En Vandrer spiller med Sordin. (Een Wandelaar speelt met Sordine). Ook hier speelt de gedachte van het minder worden een groote rol, maar het is toch niet de hoofdgedachte van het boek. In ieder opzicht vormt dit werk een diametrale tegenstelling met het jongere tooneelstuk. Al wat de dichter aan lyriek en aan vertelkunst bezit, is hier in een wonderlijke harmonie vereenigd. En in plaats van brutaal is de toon hier gedempt; de dichter zelf gebruikt de sordine. Lyrisch is vooral de inkleeding, in zooverre als alles verteld wordt als eigen ervaring. Maar als de ervaring van iemand, die midden in de gebeurtenissen staat, maar er toch geen deel aan heeft, die de dingen van nabij ziet geschieden, aan alles zijn geheele belangstelling geeft, maar niet of nauwelijks ingrijpt, doch reflecteert. Zoo zien wij een diep tragische gebeurtenis als op een afstand, door den bril van een anderen beschouwer. Het is niet de eerste maal, dat Hamsun deze vertelwijze kiest. Vertellingen in de eerste persoon heeft hij van den beginne af geschreven. Hiertoe behooren reeds Sult (Honger), Pan, en andere verhalen. Maar hier is de verteller tevens de held. In een paar reeksen korte verhalen van 1897 en 1905 treedt hij in zeer verschillende rollen op, als visscher, | |
[pagina 89]
| |
als landlooper, als tramconducteur, en vertelt zijn ondervindingen, en reeds hier komt het herhaaldelijk voor, dat hij slechts getuige der gebeurtenissen is - niet meer, - maar een getuige, die aan zijn toevallige positie een bijzonderen kijk op de dingen ontleent. Een aanleiding tot het kiezen dezer rollen zijn ongetwijfeld de ervaringen van des dichters aan avonturen zoo rijk leven. Maar deze stukjes zijn tevens oefeningen geweest voor latere breedere werken. In 1906 schreef Hamsun een boekje, getiteld Under Höststjernen (Onder de Najaarsster), waarin hij vertelt, hoe hij eenmaal het stadsleven ontvlood, tot den stand der grondwerkers en knechten van buiten wonende menschen, waarmee hij vroeger zooveel had omgegaan - hij is van boerenafkomst - terugkeerde en zich ook inderdaad achtereenvolgens bij twee families als knecht verhuurde. Hij zelf is hier nog een belangrijk persoon; wel wordt uit die families veel verteld, wel toont hij reeds een bijzonder talent, om de heeren met de oogen der knechten te bezien, maar de hoofdzaak draait toch nog om een zotte romantische liefde, die hij voor zijn meesteres opvat, en die hem natuurlijk niets dan teleurstelling baart. Bij dit boek sluit het nieuwe werk En Vandrer spiller med Sordin aan; na eenige jaren besluit de schrijver die familie nog eens op te zoeken; het gelukt hem opnieuw, als knecht te worden aangenomen, maar nu speelt hij zijn rol beter; zijne gelijken zitten in de keuken, en met de bedienden is hij intiem, - maar van zijn romantische liefde voor de vrouw des huizes is slechts een innige belangstelling, althans een volkomen in bedwang gehouden sentiment, overgebleven, en zoo is hij nu als deelnemend knecht getuige van wat er tusschen de echtelieden voorvalt. Het is een droevige geschiedenis van een vergeefsche poging, om een breuk te lijmen. Man en vrouw zijn van elkander verwijderd geraakt; zij trachten elkander terug te winnen door jalousie op te wekken, maar voor de vrouw wordt dit spel ernst; zij wordt het slachtoffer van een hartstocht. Zij verlaat haar man, maar vindt geen voldoening en keert op zijn uitnoodiging terug. Doch het gelukt den echtgenooten niet, de vroegere vertrouwelijkheid te herstellen; door alles, wat zij zeggen, klinkt een valsche toon; zij kunnen den weg tot elkanders hart niet meer vinden, en de arme vrouw wordt door haar | |
[pagina 90]
| |
onrust tot zelfmoord gedreven. Deze heele treurige geschiedenis vernemen wij nu uit den mond van den knecht, maar van een knecht, die tot tweeërlei volksklasse behoort, den ontwikkelden man, den dichter, die de rol van knecht speelt. Wij leven de reflexen mee, die de gebeurtenissen in salon en slaapkamer, in de keuken en in den stal werpen, de zenuwachtige spanning daar achter, wanneer daar vóór een scène aan den gang is, het meegevoel der bedienden met het lijden der tegenover het personeel niet onvriendelijke en dan ook beminde meesters. De gesprekken tusschen man en vrouw hooren wij door bemiddeling van het dienstmeisje, dat altijd aan de deur luistert; dit kan zij niet laten, en zij is er in geoefend, daar Mevrouw haar ook gebruikt heeft, om Mijnheer te spionneeren, maar zij en de knechten gebruiken de zóó verkregen kennis, om, voor zoover dat in hun macht staat, onheil te voorkomen. Daar worden fijne trekken van tact en meegevoel verteld, anders dan wij ze van de gewone dienstboden der litteratuur gewend zijn. Tot de moeilijke punten tusschen de echtelieden behoort ook dit, dat de vrouw niet besluiten kan, een portret van den minnaar, boeken met zijn naam, zakdoeken, die van hem geweest zijn, te vernietigen. Maar als tijdens een afwezigheid van Mijnheer Mevrouw vertrekt, om, zooals reeds gevreesd wordt, niet terug te keeren, dan zoekt het dienstmeisje die dingen bijeen en verbrandt ze. En nu heeft de catostrophe plaats. Mevrouw is naar de plaats gereisd, waar haar minnaar woont, en komt daar in het ijs om. En als Mijnheer van de begrafenis thuis komt, wenschen de bedienden te weten, of hij haar nog levend gevonden heeft. Hij geeft een korte inlichting en verzoekt hen, heen te gaan, - maar dan houdt hij Ragnhild terug en vraagt: ‘Ben jij het, die eenige photografieën van den vleugel hebt weggenomen? Ik weet niet waar zij gebleven zijn.’ ‘Toen werd Ragnhild weer flink en schitterend en antwoordde zij - en God zegene haar voor haar leugen: Ik? Neen, dat heeft Mevrouw op een keer gedaan. Zoo? Ja, ja. Ik begreep alleen niet, hoe ze weg kwamen. Het verlichtte, - verlichtte den kaptein, deze inlichting te krijgen.’ Zulke trekken zijn er zeer vele in het boekje. Laat ik nog noemen, hoe de dichter-knecht zelf zich gedraagt op | |
[pagina 91]
| |
een avond, als hij Mevrouw met den ingenieur in den tuin ziet wandelen en naar een koepeltje gaan, waar het ergste staat te gebeuren, hoe hij, voor hij tijd heeft, na te denken, uit zijn dakkamertje een leege flesch op het dak van het koepeltje slingert, als om hen te waarschuwen. Zij schrikken en vluchten, en het ongeluk is voor ditmaal verhoed. En naast deze zorg voor het wel en wee van heer en meester leeren wij dan de blijdschap in den arbeid kennen, het vroege opstaan, het ploegen van het land, het maaien en oogsten, het schilderen van het huis, het aanleggen van een waterleiding, allemaal werkzaamheden, die in zichzelf hun waarde hebben en nu tevens dienen, om de bezorgde gedachten over dat, wat er in huis omgaat, weg te nemen. Het is een idylle, die de tragedie omspant. De hoofdknecht is een man, die weinig zegt, maar zijn eer in zijn werk stelt. Als hij echter zijn mond open doet, blijkt het, hoe goed hij alles verstaat, wat er gebeurt. Op een goeden dag zegt hij: ‘De arme vrouw. Ze is dien misstap van van den zomer zeker niet goed te boven gekomen, ze heeft er schade bij geleden. Ik kan het niet anders zien, er zijn sommigen, die over een val heen komen, ze kunnen verder het leven doorgaan met blauwe en gele plekken. Maar anderen kunnen niet weer opstaan.’ ‘Het zag er dan toch uit, alsof ze het een beetje licht opnam’, zei ik, om den knecht nader te leeren kennen. ‘Dat weten wij niet; ik vind, dat ze daarna den heelen tijd van streek geweest is’, antwoordde hij. ‘Ze moet natuurlijk leven, maar ze heeft misschien geen harmonie meer over. Ik heb er geen verstand van, maar het is harmonie, die ik bedoel. O neen, ze kan wel eten en lachen en slapen, maar ik heb er pas zoo een naar het graf gebracht’, zei Nils. Toen was ik niet langer stijf en wijs, maar dom en beschaamd; ik zei maar: ‘Heb je dat? Is zij gestorven?’ ‘Ja, dat wilde zij het liefst.’ Plotseling zegt Niels: ‘Ja, ploeg nu verder, jij en Lars ook. Nu hebben wij niet zoo heel veel meer te doen.’ Daarmee ging hij zijn weg en ik den mijnen. Ik dacht: | |
[pagina 92]
| |
‘dan was het misschien een zuster, waar het verkeerd mee gegaan was, en die hij heeft gaan begraven. Och lieve God, er zijn er, die het niet klaar spelen, het schudt ze in hun diepsten grond, het is een revolutie. Het is de vraag, hoe ruw zij zijn! Blauwe en gele plekken, zei Niels -.’ Toen kwam een gedachte in mij op en ik bleef op de plek staan: ‘het was misschien niet zijn zuster, maar zijn meisje!’ Wat een menschelijkheid in zoo'n stukje! Hoe wordt het lijden van den enkelen mensch een deel van het lijden der menschheid. En dat is een grondstemming. Dat is als de toon, waarin het stuk geschilderd is, en die overal aanwezig is. Ziehier een volzin, waarin de dichter een kameraad beschrijft, die oud wordt: ‘Maar Grindhusen, hij was nu zoo meegaande geworden en was niet eens flink boos op eenig mensch. Hij wilde misschien nog eens gaan werken bij den inspecteur der vlotten, voor twee kronen per dag, en hem mooi naar den mond praten. De ouderdom, de tijd had hem ingehaald. Die haalt ons allen in -.’ Zoo is het niet te veel gezegd, dat het geheele stuk met sordine gespeeld is. Maar toch geeft de dichter ons in een naschrift nog een nader uitleg van den titel. En met recht. De titel betreft niet alleen den toon van het boek, maar het oordeel over het leven en zijn waarde, en hier komt de man weer aan het woord, die op de grens van de jeugd vraagt naar de bedoeling van het bestaan. En het antwoord is niet gelijk aan dat van Schopenhauer, noch aan dat van Nietzsche noch van Tolstoi, - het is dat van een dichter, die weet, dat het wereldraadsel niet op te lossen is, maar die toch blijvende waarden erkent en daarom tot voorzichtigheid in het oordeel vermaant. Ziehier het antwoord van Hamsun: ‘Een wandelaar speelt met sordine, wanneer hij vijftig jaar wordt. Dan speelt hij met sordine. Ik kan het ook zóó uitdrukken: Komt hij in het najaar te laat naar het bessenbosch, dan is hij er te laat gekomen, en als hij zich op een goeden dag niet langer in staat ziet, vroolijk te zijn en het uit te gillen van pleizier over het leven, dan is het wel, omdat hij oud is; maak hem daarvan geen verwijt. Er is overigens geen twijfel | |
[pagina 93]
| |
aan, dat er een zekere graad van leegheid van hersenen noodig is, om altijd door met zich zelf en alles tevreden te kunnen zijn. Maar blijde uren hebben allen. Een gevangene zit op zijn kar en rijdt naar het schavot, een spijker prikt hem in zijn dij, hij gaat verzitten en voelt het aangenamer. Het is dwaas van een kaptein, God te bidden, hem te vergeven - gelijk hij God vergeven heeft. Dat is niets dan theater. Een wandelaar, die niet iederen dag eten en drinken, kleeren, schoenen, onderkomen voor zijn behoefte klaar vindt staan, hij voelt accuraat een beetje gemis, als al deze heerlijkheden uitblijven. Gaat het eene niet, dan gaat het andere. Maar gaat ook het andere niet, dan gaat men niet God vergeven, maar men neemt zelf de verantwoording. Men zet zijn schouder tegen het lot, dat wil zeggen, men buigt er zijn rug voor. Dit doet een beetje pijn voor vleesch en bloed, het maakt het haar leelijk grijs; maar een wandelaar, hij dankt God voor het leven, het was aardig te leven! Zóó kon ik het uitdrukken. Waartoe immers al die groote eischen? Wat heeft men verdiend? Al die doosjes met suikergoed, die zoo'n lekkerbek kan verlangen? Goed! Maar zag men dan niet iederen dag de wereld en hoorde men niet het suizen in het bosch? Er is geen heerlijkheid als het suizen in het bosch. Er was een geur van jasmijnen in een syringenbosch, en er beefde een vreugde door iemand, dien ik ken, niet ter wille van de jasmijnen, maar voor alles, een raam met licht er in, een herinnering, het heele leven. Maar toen hij werd weggeroepen van het syringenbosch, had hij reeds betaling vooruit gekregen voor deze onpleizierigheid. En zoo is het: de eenvoudige genade, dat men het leven krijgt, is de betaling bij voorbaat voor alle ellendigheden van het leven, alle zonder onderscheid.’ Welk een wijze woorden. En welk een taal! Maar wie had zulk een harmonie gewacht van den dichter van Sult, van Redacteur Lynge, van Munken Vendt, ja van Benoni en Rosa?
Het drama Den sidste Giest (De laatste Gast) van Hans E. Kinck heb ik het belangrijkste dichtwerk hooren noemen, dat in de laatste jaren in Noorwegen verschenen is. En ik kan | |
[pagina 94]
| |
dat oordeel begrijpen en tot op zekere hoogte onderschrijven. Er is een enorme studie en een zeer groot vormtalent noodig, om de stof, die hier behandeld wordt, meester te worden, en Kinck heeft deze stof op een machtige wijze behandeld. Maar toch zal het aantal van degenen, die dit oordeel naspreken, grooter zijn dan van hen, wier diepere overtuiging het is, want het boek is zeer moeilijk te lezen. Het is overladen met zeldzame woorden, die ook voor den landgenoot niet zonder meer alle duidelijk zijn, met stof, met toespelingen, zoowel op vroegere plaatsen in het werk als op historische personen. De zwaarheid van den stijl, een karaktereigenschap van Kinck, is echter voor een zoo monumentaal werk van waarde; slechts dient men het meer dan éénmaal te lezen, en er vrede mee te nemen, indien er vele raadselen overblijven. Reeds de keuze van de stof toont een eigenaardige en ongemeene geestesrichting. De hoofdpersoon, die bijna altijd op het tooneel is, is niemand anders dan Pietro Aretino, die wonderlijke figuur uit de renaissance, die zonder eigen gaven, zonder eigen kunst, het zoo ver heeft weten te brengen, dat niemand zijn deur voorbij durfde gaan, dat dichters en schilders om strijd hem hun vriend noemden, dat vorsten hem gezanten zonden en hem met geschenken huldigden. Het psychisch proces, dat den ondergang van dezen grootspreker veroorzaakt en begeleidt, is het onderwerp van het dramatisch gedicht. Hoe heeft Kinck dezen man gezien? Hij ziet in hem een usurpator in het leven en in de kunst, een leege ziel, die slechts leven kan van grootspreken en liegen, wiens roem afhankelijk is van zijn vermogen, om anderen zijn eigen grootheid voor te praten, maar wiens geloof aan zich zelf - de voorwaarde, om zijn omgeving te biologeeren - gebonden is aan de hulde, die hij dagelijks ontvangt. Dit leven en paradeeren in het publiek houdt hem er van terug, in zich zelf te gaan. Maar zoodra de gebeurtenis plaats heeft, die hem tot zelfbeschouwing noopt, ontwaart hij de leegte, die daarbinnen is, en te gelijk beginnen de gasten hem te verlaten. Die leegte overweldigt hem en voert hem tot razernij. Er is in het stuk aanhoudend sprake van ‘angst voor de vlakte.’ Dit is een beeld, dat Aretino gebruikt, om de ge- | |
[pagina 95]
| |
moedsgesteldheid van den gewonen mensch aan te duiden. Deze is als de dieren, die overal schuilplaatsen zoeken, om aan gevaren te ontkomen; op de vlakte wagen zij zich niet, uit vrees, gejaagd te worden. Daarom leeft de massa der menschen ook haar inwendig leven. Maar de groote geesten zoeken expansie, zij leven naar buiten; de vlakte is de plaats, waar zijns gelijken zich bewegen. Op die vlakte gedraagt Aretino zich dan ook als een roofdier; wie niet tot hem komt, dien vervolgt hij met laster, tot de ongelukkige ineenzinkt en sterft. Zoo is het met den dichter Broccardo gegaan; zoo zal het nu gaan met Bernardo Tasso, den dichter, die zich in Venetië heeft opgehouden, zonder Aretino te bezoeken. Alleen ten opzichte van Michel Angelo, die op alle brieven van Aretino geen woord heeft geantwoord, volgt hij een onzekere tactiek; om de beurt beschimpt hij het werk van den kunstenaar en beweert hij, een schets van hem ontvangen te hebben. Maar die vlakte, waar Aretino zich beweegt, is feitelijk een schuilplaats, een plek, waar hij in groote woorden, in drukte van menschen, in de sport van menschenjacht zich zelf vergeet. Als deze dingen hem ontvallen, dan blijkt het, dat juist het leven naar buiten de schuilplaats, het leven naar binnen de vlakte is, en nu hij op het inwendige wordt aangewezen, overvalt hem de ruimteangst. Die ruimte is de laatste gast; haar vreest hij, en deze vrees vindt de duidelijkste uiting in zijn laatste woorden: ‘Neen, is het de ruimte zelf, die op bezoek komt?’ Deze ontwikkeling heeft op de volgende wijze plaats. In het eerste bedrijf ontvangt Aretino onder vele anderen bezoek van twee personen, door wie zijn verder lot bepaald wordt. De eene is de Dominicaner monnik Doni, die naar Venetië gekomen is, om met den grooten man te spreken over den twijfel, waardoor hij geschokt wordt. De hervorming, de ketterjacht, de politieke gebeurtenissen hebben dien twijfel gewekt, en Doni wil weten, wat de waarheid is. Is er goed en kwaad? Wordt de mensch gered door zijn eigen geloof of door het geloof der kerk? Aretino geeft zich geen moeite om op die vragen in te gaan; hij imponeert den monnik, door hem van de leer naar het leven te wijzen, en het leven, zegt hij, is één; de smaken zijn verschillend, maar er is niet anders dan smaak, dan egoïsme; kwaad is een woord, dat dient om een | |
[pagina 96]
| |
achtergrond te geven aan deugd, waarmee men een ander geld afpersen wil, en twijfel is ruimtevrees. Aretino houdt den monnik den nacht over bij zich, zendt hem een lichte vrouw tot gezelschap, dooft zijn twijfel in zingenot en maakt hem tot een vurig aanhanger van zijn persoon en zijn leer van het egoïsme. Maar denzelfden avond ontvangt Aretino bezoek van een moeder met haar jonge dochter. Het meisje heeft een zwakke borst, en de bede der moeder is, dat hij haar door zijn arts zal laten onderzoeken. Aretino wil het meisje behandelen gelijk de andere lichte deernen, die in zijn huis zijn, maar na weinige replieken bemerkt hij, dat zij nog onbedorven is, dat haar zinnen nog niet gewekt zijn, en eensktaps vervalt hij in een bewondering, die zich uit in de woorden: ‘Maar zij slaapt.’ Deze bewondering echter is voor hem niet een reden om haar ongemoeid te laten; integendeel, door zijn gewone brusque middelen weet hij haar verloofde, een eenvoudigen visscher, te verwijderen, weet hij haar te imponeeren, en bereikt hij, dat haar zinnen gewekt worden en zich op hem richten. Niettemin gevoelt hij voor dit meisje, wat hij vroeger nooit gevoeld heeft, en wat verderop genoemd wordt: ‘liefde voor ééne’; hij wordt romantisch gestemd, hij wil haar op de handen dragen; hij zal haar niet bezoedelen, maar haar naar een gezonde plaats zenden, vanwaar zij als zijn bruid terug zal keeren. Maar Perina's ziel is reeds door hem bezoedeld, zij wenscht van hem geen romantiek maar zinnelijkheid. Een deel obscoene verhalen van Aretino, door Doni aan Perina meegegeven, voltooien haar opvoeding, en als Aretino na een jaar haar tegemoet reist en in een landelijke herberg op haar zit te wachten, verneemt hij, dat zij daar langs gereden is met vreemde ridders, die om de lichtekooi met elkander vechten. Maar vóór Aretino dit verneemt, ontvangt hij in de herberg bezoek van Doni, die in dit jaar de belangen van den meester heeft waargenomen, en in diens geest. Hij is den dichter Bernardo overal nagereisd, en heeft door zijn laster hem op alle plaatsen onmogelijk gemaakt. Ten slotte heeft hij uitgevonden, dat Bernardo de Antichrist is. Met zulke berichten wil hij Aretino verheugen, maar onder invloed van zijn hartstocht is de meester week gestemd, onverschillig | |
[pagina 97]
| |
voor eer, vergevensgezind tegenover vijanden; het roofdier op de vlakte is een lam geworden. En nu wordt het door Doni gejaagd, onverbiddelijk, zonder genade: Meester, is het leven niet één? Meester, is er geen goed en kwaad? Ik vraag het maar, omdat ik het leven beschrijf van den grooten meester, van divus Petrus, - wat dunkt u, wat staat hooger, het geloof van het eigen gemoed of dat van de kerk? - Maar Aretino kromt zich in verlegenheid en ellende; hij heeft geen antwoord, hij heeft geen grootheid; hij heeft maar één gedachte, de gedachte aan Perina, voor wie hij een slaapkamertje gehuurd heeft, wier bed hij met rozen versierd heeft; - maar hij zal niet tot haar gaan, tenzij geroepen; van dwang wil hij niet weten. Dan wordt de Venetiaansche ridder binnengedragen, die zich vervloekt, dat hij het leven verliest voor een lichtekooi. Hij haalt een boekje voor den dag, in groen fluweel gebonden, en roept: ‘Verbrand het boek! Het was van de hoer. Verbrand het! - Satan!’ Maar Doni stuurt een meisje met het boekje naar boven en laat vragen, of de meester dat boekje ook kent. Het zijn Aretino's vertellingen. Dit is het begin van het einde. Aretino keert naar Venetië terug, maar zijn zelfvertrouwen is in den wortel geknakt. Wel leeft hij nog van grootspraak en laster, maar beide klinken meer grotesk dan vroeger, en steeds minder menschen zijn gezind, hem aan te hooren. Ook kan het gebeuren, dat hij midden in blijft steken, dat hij naar adem snakt, als iemand, die dreigt te stikken, dat hij dwaasheden zegt. En Doni volgt hem nu als zijn booze geest. De bewonderende adept, die zich in den meester bedrogen heeft, is tot een bitteren hater geworden, die hem op de meest ongelegen oogenblikken zijn inconsequenties voor de voeten werpt. Zoo komt dan de dag, waarop hij zal triomfeeren over Bernardo. Overal vervolgd, overal teruggewezen, is deze eindelijk in Venetië aangekomen, en ook hier heeft Aretino door omkooping weten te bewerken, dat niemand hem ontvangt. En nu komt hij dan meester Pietro bezoeken. Hij is een bescheiden man van zacht voorkomen en stille manieren. Hij weet, dat hij vervolgd is, maar niet of nauwelijks, door wien. Hij leeft in de meening, dat Pietro een groot man is; hij komt hem als hulde de helft van zijn inkomsten brengen. Maar Aretino heeft besloten, hem te | |
[pagina 98]
| |
vernederen, zóó diep, dat hij niet meer kàn opstaan; van wanhoop en schaamte zal hij sterven. En hij tast hem dan ook op de vreeselijkste wijze aan, verwijt hem al, wat hij zelf gedaan heeft, dat hij een mededinger vervolgt en belastert, dat hij gemeene epigrammen schrijft, dat hij litterairen diefstal pleegt, dat hij noch talent noch karakter heeft; hij laat den ander niet aan het woord komen, en wanneer deze toch een enkel woord zegt, verdraait hij dat woord en maakt er een nieuw wapen tegen hem van. En Bernardo zwijgt, verstaat niet, geeft toe - tot Pietro uitgeraasd heeft, in het imbécile overslaat en vriendelijke dingen begint te zeggen, over zijn vriendschap spreekt, zeer bijzonder hartelijke groeten aan Bernardo's vrouw opdraagt. Maar Bernardo trekt zich terug, - beleefd, gelijk hij gekomen was. En Doni vraagt: hoorde je, wat zijn hart nu op het laatst mompelde? ‘De man is krankzinnig!’ Nu wordt een straatmeid binnengedragen, om in het nest, waar zij thuis hoort, te sterven. Die straatmeid is Perina. Maar terwijl Aretino bij de baar rhetorische phrases staat uit te kramen, en weldra geen woorden kan vinden, zegt Doni op hoonenden toon: ‘De ruimte’. Doni haalt een manuscript voor den dag; het is het eerste deel van Divi Petri Vita. In de opdracht wordt Aretino zelf als de Antichrist aangesproken. En daarbij krijgt hij deze toelichting: ‘De vernietiging - deze zelf is Antichrist. - En de ruimte, dat is de sfeer van Antichrist, waar gij in leegheidskrankzinnigheid u beweegt, zoo door Satan bezeten, dat gij ten slotte uw eigen leugens gelooft. De leugenachtigheid, die zich zelf gelooft, zie! dat is Antichrist.’ Van diepe beteekenis is het volgend verwijt, dat Doni verderop in het gesprek Pietro doet: ‘Hoor! Je kunt in het gemoed van een mensch het net van reine eerste liefde verscheuren, - en je kunt het vermogen om te vertrouwen uit zijn boezem rukken, - en je kunt hem de gave van het blinde geloof ontwringen; - en dat alles vergeten wij, en alles groeit weer dicht; maar hij, die bij jonge monniken den twijfel verstikt in het vuil van wellust, is aan eeuwige wraak vervallen, - vooral in een tijd, die den nood van groote ontwrichting kent, wanneer deze twijfel de eenige en laatste schat wordt’. | |
[pagina 99]
| |
In het laatste bedrijf zijn wij getuigen van den afloop. Sedert tien dagen is Aretino niet uit de kleeren geweest, hij blijft wakker en houdt het feest gaande, en hij wil niet, dat iemand heen zal gaan, want hij vreest de eenzaamheid. Maar de gasten worden het moe. Reeds zijn de gezanten niet meer bereid te komen, en in hun plaats zitten de secretarissen in de feestzaal. En als iemand weggaat, tracht de gastheer hen terug te houden, en waar dat niet lukt, worden anderen, minderen, binnengehaald. Men leeft in een doorgaanden roes; reeds neemt allerlei gemeen deel aan het feest; voor het huis liggen drie gondels van koppelaars, die de dronken gasten in hun kamertjes lokken. Maar eindelijk is het niet langer mogelijk, de secretarissen terug te houden, en bij hun vertrek komt Aretino tot een laatste uitbarsting, waarin hij hen en hun heeren zoo zwaar beleedigt, dat de breuk onherstelbaar is, en dat zelfs een welgezinde als Tizian, die slechts uit medelijden het tot het laatst heeft uitgehouden, te kennen geeft, dat men in een huis, waar zulke dingen gesproken worden, niet blijven kan. Als nu de gasten vertrokken zijn, beveelt Aretino een koppelaarster, den geest van Bernardo op te roepen. De koppelaarster maakt eenige mystieke bewegingen, maar geen Bernardo verschijnt, en een der laatste getrouwen, de boekdrukker Marcolini, maakt de opmerking, dat Bernardo niet dood is. Doch Aretino is overtuigd, dat er iemand op bezoek is - het is de ruimte. Knechten dragen Aretino naar een binnenvertrek. Maar Marcolini en de dokter Elias houden een nabetrachting over de beteekenis van den doode. En voor de laatste maal herinnert de dokter aan de beeldspraak, die door het geheele boek gaat, waar hij zegt: ‘Hij was een eenzaam mensch onder de menschen. Zoo eenzaam als een dier onder de menschen is’. Het boek van Kinck is een schitterende poging, om een man, die niet door deugden uitblonk, ja eer zich onderscheidde door het gemis van dat, wat men zedelijke drijfveeren noemt, verstaanbaar te maken. De heer Anders Krogvig zegt hierover in een opstel in Samtiden (1910, p. 663) niet zonder recht: ‘De schildering, die in Hans E. Kinck's drama vervat is, is dan ook geen poging tot een “ehrenrettung”, maar het beeld, dat dit boek geeft, wijkt toch in veel opzichten | |
[pagina 100]
| |
van de traditioneele abstractie van menschelijke laagheid en boosheid af. Wij behouden na de lezing een rijken en eindeloos samengestelden indruk van deze alleenstaande figuur’. En ter wille van dezen indruk mogen wij ons wat arbeid getroosten.
Halve en heele wilden zijn zulke figuren als Juliane Gihle en Pietro Aretino. Men ontmoet dit type veel in telkens nieuwe variaties bij de schrijvers van de generatie, waartoe Hamsun en Kinck behooren. Tot deze generatie behoort ook Nils Collett Vogt, een der eerste Noorweegsche lyrici dezer dagen, die een reeks bundels poëzie en verscheidene vertellingen heeft uitgegeven, en in 1910 met twee tooneelstukken is voor den dag gekomen, onder den gemeenschappelijken titel: ‘Gespannen Gemoederen’. De helden en heldinnen zijn gedeclasseerden, die zich in de maatschappij niet kunnen schikken en toch het leven willen genieten. Ook bij hen treft de volslagen minachting voor alle overgeleverde moraal, waartegenover als eenige moreele drijfveer een hooge trots staat, die tot gevaarlijke explosies leidt, maar waaraan wij zekere bewondering niet kunnen ontzeggen. In beide stukken staat een vrouwenfiguur in het middelpunt en drijft deze een man, die wel aspiraties maar geen wilskracht heeft, daarheen, waarheen haar hartstocht streeft. Het meest consequent is deze actie doorgevoerd in het eerste stuk ‘Ingrid’. Het is een meisje van 19 jaar, de dochter van een vrouw, die in haar jeugd een ‘moderne vrouw’ was, die vrije liefde predikte, een minnaar hield en van haar man scheidde. De dochter geeft haar moeder niets toe; slechts is zij minder romantisch gestemd; zij wil genieten, en alleen. Tusschen moeder en dochter ontwikkelt zich een ontzettende afgunst, en het is half om de moeder te plagen, dat het meisje zich overgeeft aan een karakterloos schilder, met wien zij echter niets dan den lichamelijken omgang gemeen heeft, en dien zij met uitgezochte minachting behandelt. Onder zulke omstandigheden is de lucht van heftig onweer zwanger, en nu verschijnt de vroegere minnaar der moeder, Gabriel Utbö, op het tooneel. Hij komt zijn vroegere minnares om een dienst vragen. Een jong man heeft zich van het leven beroofd, en het is bekend, dat zijn laatste bezoek bij Gabriel Utbö geweest is. Maar | |
[pagina 101]
| |
Gabriel Utbö is om zijn anarchistische denkbeelden en zijn leven naar eigen goedvinden algemeen gehaat, en thans keert zich de publieke opinie tegen hem: men ziet hem voor den man aan, die den jongeling in den dood gedreven heeft; men gaat ook zijn verleden onderzoeken, en daaruit wordt een gevangenisstraf, die hij in zijn jeugd onderging, opgediept. Er bestaat alle gevaar, dat dit in de courant zal komen, en dan kan Gabriel Utbö niet langer leven. Nu moet zijn oude minnares trachten, den redacteur te bewegen, dat hij dat stuk niet laat verschijnen. En Mevrouw Vagel belooft dat. Doch Ingrid krijgt den man in handen, en zij plaatst haar invloed tegenover dien van de moeder. Zij zegt, dat indien de redacteur zwijgt, hij afhankelijk wordt, zoowel van den redacteur als van haar moeder en van haar. Maar een trotsch man wil niet leven in afhankelijkheid en in vrees. Hij moet zelf zijn oude misdaad bekend maken, op de aanvallen, die volgen zullen, antwoorden, en de blikken der menschen verdragen. Dan zal zij met hem over de straat gaan. Als echter ook deze uitweg afgesneden wordt door de openbaring der vroegere verhouding van Gabriel Utbö tot haar moeder, als het onmogelijk wordt, dat Ingrid met hem zal samenleven, dan herinnert zij hem alleen nog aan haar woord, dat een vrij man niet in angst wil leven. En Gabriel Utbö gaat heen en schiet zich dood. Er is in de verhouding van deze Ingrid tot Gabriel Utbö iets, dat aan die van Hedda Gabler tot Ejlert Lövborg herinnert; de vrouw, die wanneer de liefde in haar ontwaakt, tot walkyre, tot doodsgodin wordt, die beschikt over den man, dien zij liefheeft, en voor hem den dood kiest boven een leven in omstandigheden, die voor haar de waarde aan het leven zouden ontnemen. Een karakter, wier liefde den dood brengt, dat het leven met een boos oog aanziet, dat niet lachen kan noch juichen, maar dat in zijn sterke heelheid betoovert. Van gelijke natuur maar minder consequent is de heldin in het tweede stuk ‘Het Kind’. En voor die geringere consequentie bestaat reden, want het geldt een geringere zaak, en eigenlijk is de heroïsche handeling hier een vergissing. De heer Darre is door speculaties van zijn zoon verarmd; zijn huis is verkocht en in handen gekomen van ingenieur | |
[pagina 102]
| |
Heltzen. De dochter van Darre kan niet verdragen, dat de vader niet op zijn eigen goed zal sterven, en zij wil het terugwinnen. Zij knoopt een betrekking met den ingenieur aan, en haar doel is, hem te nopen, dat hij zijn vrouw verstoot en haar huwt. Maar als zij dit doel bereikt heeft, blijkt het, dat haar psychologie te kort schiet. De vader, hoorende dat zijn dochter de minnares van een getrouwd man is, krijgt een beroerte, vloekt haar en sterft; de vrouw van den ingenieur verlaat haar man vrijwillig en neemt slechts haar kind mee; de man staat verslagen over het onheil, dat hij aangericht heeft, en nog meer hierover, dat hij slechts het instrument van Alvhilde geweest is, die met hem een doel wilde bereiken, en voor Alvhilde zelf is met den dood van den vader de geheele illusie gebroken; zij trekt nu haar hart van den ingenieur af en neemt op zich, alléén voor het kind te zorgen, waarvan zij zwanger is. Vergelijken wij deze stukken met de vroeger besprokene, dan laat het zich niet ontkennen, dat in de vinding iets meer gewilds is. Vooral het laatste stuk heeft iets van een studie. De bewonderenswaardige noodzakelijkheid, die in een stuk als ‘Livet Ivold’ heerscht, is hier niet aanwezig, en ook niet het veelzijdige licht, dat Kinck over zijn hoofdpersoon werpt. Maar wat er uitgedrukt moet worden, is voortreffelijk uitgedrukt; de karakters, vooral in het eerste stuk, zijn zeldzaam duidelijk en uit één stuk, de dialoog is voortreffelijk gevoerd, en geen onnoodige scenes houden de handeling op. Er is spanning, of beter overspanning, van het begin tot het einde. Dat is voor deze stukken de atmospheer, de grondtoon. Men ziet, dat men met een geoefend kunstenaar te doen heeft, die weet, wat hij wil, en dat kan uitvoeren ook. Zoo leveren deze stukken al weer een proeve van de buitengewone litteraire vruchtbaarheid, van den smaak en het vormtalent van het Noorweegsche volk.
Ik zou zoo kunnen voortzetten; er ligt nog een heele stapel boeken voor mij. Maar ik moet rekening houden met de aandacht van den lezer, voor wien referaten een dorder lectuur zijn dan de origineele werken voor den referent. Laat mij dan slechts nog enkele namen noemen. Daar ligt een boek van Peter Egge, ‘De Keten’, - een huwelijks- | |
[pagina 103]
| |
roman, waarin het huwelijk de keten is, die ditmaal wel heftig knelt, maar niet barst; een frisch geschreven boek van een schrijver, die tot een iets jonger generatie dan de vorigen behoort - hij is in 1869 geboren, - en, - of het nu daarmee samenhangt of niet, - het leven met meer verzoenende oogen aanziet. Een ander van een dame uit de hoogere kringen, die schrijft onder den pseudonym Helene Dickmar. In een tamelijk langen roman ‘De Gouden Beker’ vertelt zij van aanrakingen tusschen personen uit haar kring en de individualistische en anarchistische litteraire bohème. Het is een ernstige poging, om het leven in andere kringen te verstaan, ofschoon de sympathie aan de zijde der haren blijft; men leest het met genoegen, ofschoon de manier wat ouderwetsch is. De hoofdpersoon koestert allerlei illusies, die niet verwezenlijkt kunnen worden, begint eene revolte, maar schikt zich ten slotte; zij heeft geleerd ‘dat de mensch zijn dorst aan de bron van het leven kan lesschen, - zelfs als de verkwikkende drank hem niet in den “gouden beker” van het geluk gereikt wordt’. Die moraal, hoe voortreffelijk ook voor het leven, is voor hedendaagsche lezers toch wat al te eenvoudig als quintessens van een heel boek. Van veel grooter beteekenis zijn de twee laatste vertellingen van Jacob B. Bull, over wiens Folkelivsbilleder (Beelden uit het Volksleven) ik bij eene vroegere gelegenheid mededeelingen gedaan heb. Het laatste van de twee, Knut Veum (een eigennaam), sluit de interessante reeks; het eerste, ofschoon ongeveer van gelijken omvang, is er niet in opgenomen, vermoedelijk omdat het niet in onzen tijd speelt. Ik vind dit het belangrijkste van de twee, als vertelling hoog staande, maar ook van beteekenis voor de kennis van toestanden en bevolkingselementen. Het heet ‘Jutulskaret’, wat men het best vertalen kan door ‘De Duivelskloof’, en houdt de geschiedenis in van een roover van Tatergeslacht, zooals zij nog in Noorwegen voorkomen, ofschoon ze thans door politiemaatregelen meer in bedwang gehouden worden dan vroeger. Maar wie zich Gerd in Ibsen's Brand in Fante-Tomas en zijn zoon Carolus Magnus in Garborg's Vrede herinnert, kent het type. Doch zoowel Ibsen als Garborg staan, hoe objectief zij de Taters ook schilderen, toch aan de zijde der ordelijke menschen, en de rol der Taters bestaat bij hen in | |
[pagina 104]
| |
den invloed, dien zij op het leven van boeren en anderen hebben. In de vertelling van Bull is de Tater de hoofdpersoon; zijn vijandschap tegen den maatschappelijken mensch, die geheel andere deugden en ondeugden heeft dan hij, zoodat van geen onderling verstaan sprake kan zijn, vormt den inhoud van het boek, en zoo is het dan een vertelling van wilde hartstochten, in de eerste plaats van haat en afschuw geworden. Een wonderlijke tooverglans ligt over het verhaal; het leven op de bergen, de mystieke heidensche gebruiken, de wildheid in liefde, de onderlinge trouw en hulp, die zoo eigenaardig tegen de onbetrouwbaarheid in de maatschappij afsteekt, aan het slot de jacht op den boosdoener, waarbij de boeren met honden en geweren uitgaan, zooals men op de berenjacht gaat, om den Tater te schieten. In dit boekje heeft Jacob B. Bull een zijner hoogtepunten bereikt.
In vergelijking met dezen rijkdom ziet dat, wat in de laatste jaren in het landsmăl verschenen is, er eenigszins poover uit. En in zeker opzicht kan dit niet verwonderen. Het landsmăl heeft eenige groote mannen gehad; Ivar Aasen, den dichter-geleerde, die een spraakkunst en een woordenboek schreef, maar ook gedichten, den schepper van deze taal, voor wien zij dus een deel van hem zelf was; Aasmund Vinje den man, die uit den stand der boerenknechten zich verheft tot denker en dichter, en voor wien het gebruik van deze taal, die hij het eerst met groote virtuositeit hanteert, behoort tot de in hem zoo sterk werkende standsreactie; Arne Garborg, insgelijks tot den boerenstand behoorend, door bijzondere omstandigheden een vurig adept, en geworden tot een propagator van deze taal. Maar de opkomst van zulke mannen als deze drie kan men uit den kring van belanghebbenden bij het landsmăl niet iederen dag wachten.Ga naar voetnoot1) En wel om meer dan | |
[pagina 105]
| |
één reden. Vooreerst is de rijkstaal nu eenmaal de taal der intellectueelen, en hebben zij, die er gebruik van maken, van nature een breederen horizon. Wanneer een man als Vinje dien horizon ook had, dan is niet te vergeten, dat hij de helft van zijn leven heeft moeten besteden, om het zoo ver te brengen - en dat doen weinigen hem na. Maar dan, - het landsmăl is nu eenmaal niemands natuurlijke taal. Het is eene gemaakte taal, en wie het gebruiken wil, moet het leeren, en al moge dit een deel der bewoners, - die van het Westland, waarop het voornamelijk gebaseerd is, - niet veel moeite kosten, des te zwaarder is het voor de bewoners van het Oost- en Noordland, die dus veel gemakkelijker de rijkstaal gebruiken, welke aan allen bekend is, al is zij ook niet voor allen de dagelijksche omgangstaal. Wel is waar is het nu een leus geworden, dat het landsmăl de eenige Noorweegsche taal is, maar voor hen, die dat het eerst zeiden, was deze leus een deel van hun innigste, uit hen zelf voortgekomen overtuiging, terwijl de velen, die het nu zeggen, voor een groot deel napraters zijn, en napraters zijn niet altijd de meest origineele menschen. Zoo komt het dan, dat niettegenstaande de politieke macht der partij, die doorgedreven heeft, dat de twee talen gelijkgesteld zijn en beide in de scholen onderwezen worden, de productie in het landsmăl zoo niet in omvang, dan toch in beteekenis achteruitgaat. Het is bijna een standenkwestie geworden. Maar waar menschen van geringe ontwikkeling het landsmăl gaan gebruiken, daar kan het niet anders, of zij mengen hun eigen dialect er in, en de leiders zullen heel wat moeite hebben, om hun nieuwe universeele taal van dezen invloed vrij te houden.Ga naar voetnoot1) Tot nog toe bekommeren zij zich weinig daarom, als het maar niet | |
[pagina 106]
| |
de gehate stadstaal is, die zij gewend zijn, Deensch te noemen. Want al wat in het land zelf ontstaan is, zij het ook in een achterbuurt, is goed ‘norsk’ en dus beter dan dat, wat ook wel van ouds ‘norsk’ geweest is, maar wat óók in het Deensch gezegd kan worden. Tot de schrijvers, die zich van landsmål bedienen, behooren Kristofer Uppdal, eerst een boerenknecht, daarna mechanisch werkman, Oskar Braaten, een fabrieksarbeider; anderen zijn Olav Duun, Ove Ansteinsson. Het is in elk geval een interessant verschijnsel, menschen uit een klasse, waarvan men zou vermoeden, dat zij maar zelden een boek lazen, als schrijvers van romans en novellen te zien optreden; er blijkt uit, hoe diep het litteraire leven in dat land wortel schiet. En men moet erkennen, dat in het meeste stijl is, al is het geen groote stijl, en zekere smaak, al is het niet altijd een fijne. Talent van vertellen hebben deze menschen allen.Ga naar voetnoot1) En dat zij allen van armoede en ellende te vertellen hebben, - wie is er, die dat niet begrijpen kan? Eene sociale beteekenis hebben die boeken zeker. Maar wanneer men er kennis van neemt, begrijpt men toch de uitspraak van Torp in een opstel over de taalkwestie in ‘Samtiden’ (1910 p. 618), waarin hij wijst op de gevolgen, die het uitsluiten der rijkstaal uit de school, wanneer het eenmaal zoover komt, voor de jeugd zal hebben. ‘Verstaan zullen ze haar nog wel’, zegt hij, ‘daar zorgt het leven zelf voor door ieder nieuw middel van verkeer, dat op het platte land geschapen wordt; maar aan den geschreven vorm ontwennen zij; men leest dien moeilijk en ongaarne en wordt dan aangewezen op het geestesvoedsel, dat de landsmăllitteratuur kan aanbieden, en ik geloof, dat dat magere kost mag genoemd worden.’ Het is merkwaardig, zulk een achteruitgang in gedachten-inhoud dezer litteratuur te zien op hetzelfde oogenblik, dat de taal in het Storting groote overwinningen behaalt, en haar aanhangers meenen, dat de volledige overwinning nog maar een kwestie van tijd is. Het Noorweegsche volk staat hier voor een crisis, die een belangrijk deel van zijn cultuur | |
[pagina 107]
| |
bedreigt. Algemeen stemrecht is een goede zaak, en in oeconomische vragen kan het misschien het zijne bijdragen, om te zorgen voor een rechtvaardiger verdeeling van dien rijkdom, die in goud en eten en kleeren bestaat. Maar waar het de geestelijke belangen van een volk geldt, is het toch zeer de vraag, of het wel wijs is, aan ieder gelijk recht van spreken toe te kennen, en waar het om het voertuig der gedachten te doen is, is het gevaarlijk, de geestes-aristocratie terzijde te schuiven en ze zelfs buiten de volksgemeenschap te willen plaatsen. Tot deze behoorde ook niemand minder dan Sophus Bugge, van wien Torp de uitspraak aanhaalt, dat, wanneer hij op den weg der măl-menschen een mogelijkheid van overwinning voor het nationale in de taal gezien had, hij măl-man zou zijn geweest. Het is echter mogelijk, dat de beweging, wanneer zij niet alles overstroomt en wegvaagt, wat niet voor heden alleen gebouwd is, aan de rijkstaal ten goede komt. Reeds nu is deze door de wendingen en woorden, die de măl-mannen uit de dialecten putten en gaan gebruiken, ontzaglijk verrijkt, en het voorbeeld eener taal, wier uitdrukking naiever en veelal poëtischer is, kan voor haar een bron van eeuwige jeugd blijven. Wel is waar heeft men daarvoor niet een tweede landstaal noodig, die toch maar op papier bestaat, maar zijn de dialecten voldoende, maar zoolang er van tijd tot tijd mannen opstaan, die haar met de grootste virtuositeit hanteeren, - en Garborg leeft nog -, kan zij een taak vervullen, die aan de tongvallen van een kleiner gebied minder goed toevertrouwd is. Maar wanneer die mannen uitblijven?
R.C. Boer. |
|