| |
| |
| |
Verzen.
I.
Lente.
Nu neemt de blonde zonnegod,
Uit meelij met mijn donker lot,
Zijn kleuren en penseelen
En verft de velde' in groenen dos
En laat er duizend vogels los,
Die liefdeliedjes kweelen.
Nu neemt de blanke manegod,
Uit meelij met mijn tranenlot,
En toovert sproke-heerlijk om
De lentelaan in hoogen dom,
't Is of gij met de tranen spot,
Die vloeien uit mijn oogen,
Alsof ze, omdat er bloemen veel
Aan struik ontluiken en struweel,
Niet langer weenen mogen.
| |
| |
Ik wend mij van uw bloeiïng af,
Herdenkend wien zoo roekloos gaf
En bang, in kamer-schemer vlucht
Ik voor uw blauwe weelde-lucht
Ik 'hoor niet in uw wonne-woud:
'k Zou manezilvr en zonnegoud
Bederven met mijn tranen.
Nu wacht ik maar, gedwee en stil,
Of me in zijn armen nemen wil
De god, die stelpt de tranen.
| |
| |
II.
Wonderbron.
Mijn dichterziel gelijkt de wonderbron,
Waar bloem en blad, zoo teêr van kleure' en lijnen,
Hun schoon vereeuwige' en verkristallijnen,
Zoodat hun deren meer kan wind noch zon.
Veel uren broos, gedoemd tot vlug verdwijnen,
Heb ik gedompeld in die wel: - zoo kon,
Wijl die 't bederf van 't sterflijke overwon,
't Verleden nooit verwelken, doch verreinen.
'k Leg bloem en loover droomend stil bijeen,
Naast roode rozen blanke bloesemtwijgen,
Vergeet-mij-niet bij madelieven kleen.
Hoe star versteend, zij blijven toch mijn eigen,
Gezameld saam, in zalig liefde-zwijgen,
Gezameld saam met hem, die liet me alleen.
| |
| |
III.
Bloemen.
Hij bracht mij lentebloemen blauw.
En maagdepalm en mannetrouw
Verwelkten in mijn handen.
Hij bracht mij lischbloem en sering
En 't bloemken van erinnering
Aan hemels droomenlanden.
Hij bracht mij zomerrozen rood.
De rozen vlamden me in den schoot
En schroeiden mij de handen.
Hij bracht mij zonnebloemen goud
En najaarsblaadren, die in 't woud
Van purpren passie branden.
Maar zonbloem, lisch en Mei-sering
En rozen dunkten mij gering,
Wijl ik verlangde een lelie.
Ik weende en kloeg, de liefste vroeg:
- ‘En breng ik bloemen niet genoeg?’
Doch ik verlangde een lelie.
Een lelie wel als Gabriël
Maria bracht, een blanke wel
| |
| |
Albasten kelk vol lafenis,
Waar, wijl zij nog van de aardë is,
Mijn liefde rein zich bade.
Doch meidoorn bracht hij en jasmijn,
Bedwelmend zoet als zware wijn
En orchideeë' aromenzwoel,
Die geurden naar een donkren poel,
Ook, tot bedwelming van mijn pijn,
Papavers, die als kelken zijn
Vol slaap en doffe droomen.
Van de orchideeën werd ik krank,
Ik dronk papavers loome drank,
Liet komen wat zou komen.
En nu mijn lief mij laat alleen,
Van ál die bloemen rond mij heen
Bleef enkel de allerkleinste,
Blauw bloemken zonder weelde-aroom,
Als kindervroom een hemeldroom,
De kleinste - en de állerreinste.
Hoe bleef mij trouw vergeet-mij-niet,
Terwijl de liefste mij verliet,
Die langde mij geen lelie? -
Ik weet het niet, 'k begrijp het niet,
Maar blauw zal 't bloeien in mijn lied,
Zoolang ik vind geen lelie.
| |
| |
IV.
Hoon.
't Is me of ik hoor uw stem der booze dagen
Mij vleiend-valsch, met wreeden haatlach, hoonen:
- ‘Is 't u niet wél, bij ruischend woud te wonen,
Ombloeid van meidoorn en van rozenhagen?
Bij koele schaduw, zoete vogeltonen,
Azuur en zon, hoe kan uw lied nu klagen,
Ver van de stad vol zonde en vrouwen-lagen,
Van listen ver, die lachende u onttronen?’
Ach! onverzeld door velden gaande en lanen,
Kan mijn verlangen vreugd noch vrede vinden,
Van rozen morgen tot de zon gaat tanen,
Hoor 'k louter klacht in zang van voogle' en winden.
Mijn oogen branden in een mist van tranen,
Die mij voor 't mooi van heeml en aard verblinden.
| |
| |
V.
Weerschijn.
Nog kleurt de weerschijn van mijn eigen haard,
Door ontrouw plots verraderlijk gebluscht,
Mijn aanschijn, lang door vlammengloed gekust,
Gelijk het rood van de avondzon bewaart
Nog laat de hemel. - Was 't bewaken waard
De haard, dien 'k heilig waande? Zonder rust
Voedde ik het vuur en 't bleef me een droeve lust,
Hoe eenzaam ook, mijn veil'gste vreugde op aard.
Werd de Vestaalsche Maagd, die 't vuur vergat,
Gedoemd tot sterve' in folteringen wreed,
Hoe ze om vergeving en genade bad,
Ik, die zoo trouw mijn tempeldienst toch deed,
Die voedde 't vuur met àl wat ik bezat,
Werd, levend nog, begraven in mijn leed.
| |
| |
VI.
Te laat.
'k Voorvoel het wel: in wanhoop zult gij weenen,
Wanneer ten lest mijn moegeklaagde mond
In aarde koel voor eeuwig is verdwenen,
Wijl hij geen kus en liefdelach meer vond.
Dan zult gij schreien: - ‘Wee mij! ik dreef henen
Die zachte ziel, die nooit mijn wil weerstond,
Dat warme hart, dat wist wat tranen meenen,
Ik reet vanéen wat haar aan 't leven bond’.
In bang verlangen zult gij handen-wringen
En ál de kussen, die mijn liefde u gaf,
Zulle' u doorvlijmen, ál de erinneringen
Aan d'eigen ondank strieme' uw hart, tot straf,
Mijn liefde groot, vergevende álle dingen,
Zult dán gij roepen, maar die zonk in 't graf.
| |
| |
VII.
Gelijk een doode.
Gelijk een doode wil ik u herdenken.
Als, loom getreden uit haar huis van rouw,
In 't zwarte kleed, de bleeke weduwvrouw,
Wil ik mijn doode louter bloemen schenken.
De blauwe bloemen van geloof en trouw,
De rozeroode, die met honing drenken,
De slanke blanke, die ten hemel wenken,
De zonnegele uit liefde's Mei-landouw.
Ik laat mijn bloemen, vroom en droomend, vallen
Op 't eenzaam graf, waarin mijn doode rust.
Kapellen zweven, nachtegalen schallen
En tortels klagen, droef van liefdelust.
Slaap, doode, slaap! benijd er géen van allen.
Zóo koel is de aard dat ze álle vlammen bluscht.
| |
| |
VIII.
Verdwenen ster.
Gelijk, bij nacht, een eenzaam wandelaar
De hoog-geheimvol-blanke schoonheid looft
Van ver een ster, op zijn geheven hoofd
Voelt hij Gods liefdezegen wonderbaar;
En, blij gesterkt door wat hij waar gelooft,
Voelt hij zijn moeheid wegen minder zwaar,
En zingt, niet wetend dat die afglans klaar
Komt van een ster, al honderd jaar gedoofd.
Zoo toog ik, zingend, langs mijn donker pad,
Getroost door 't glanzen van uw liefde-trouw,
Mijn late ster en de éen'ge, die ik had,
Mijn troost, mijn vreugd, na bange reis vol rouw,
Niet droomend dat de ster, die 'k vroom aanbad,
Dreef als een doode in 't zwartend nachte-blauw.
|
|